‘Thus at Babylon every woman, whether rich or poor, had once in her life to submit to the embraces of a stranger at the temple of Astarte....’
Frazer, Golden Bough.
‘Ook nu weer gaan de gouden verten glanzen,
Waarheen, als steeds ten avond, nu uw blik weer dwaalt:
Daar spreidt zich in wijde vergezichten het korenland,
Dat mijn is, naar ge weet,
Tot waar ginds de zon vergoudend nederdaalt.
Uw vreemde schoone oogen zien
Naar lang-verleden dingen, die mijn oogen niet zagen....
Ge moet niet weenen, nu. Ge weet, dat ge mij kunt vragen
Der schatten velerlei, de roodgepurperde, paarsomgloeide,
Of goud-overglansde....
Maar meer dan door ambergeur en gaas omvaagd
Zijt gij. door vroegere dingen, van mij ongeweten.
De droeve stemmingen, die u beroeren
Gaan voor mijn grove ziel verloren....
Waar toeft uw denken, als uw slanke handen
In hun afwezig spel mijn oog bekoren?’
[pagina 130]
[p. 130]
‘Heer, veel dingen bleven beter diep verzwegen....
Doch daar de milde vrede dezer avondstond
Gespreid ligt over uw gelaat....
Heer, weet, dat eens, toen allerwegen
De maagden trokken naar Astarte's heiligdom,
Waar boven bronzen vaten wierookwolken verijlen gaan
Naar de lichte tuinen, waar zij zacht verdroomen....
Toen bloeiden rozen in Astarte's dreven,
En tusschen rozen werd mij het zoet geheim onthuld.
Van deze rozen bleef de nooit-vergeten geur
Voor altijd met mijn denken dicht verweven....
Al wat ik geven kon, heb ik toen gegeven
Wat toen geweest is, zal nooit meer komen....
Al wat ik wenschen kon, is toen vervuld.
Heer, niet toornig is uw blik....
Ik weet aan de groeven om uw strakken mond
Dat meer gij hebt gehoopt, dan u kon schenken het leven;
Dat gij begrijpen kunt het treuren om vergaan geluk,