| |
| |
| |
De smart der vervulling,
door J. Treffers
ALS een hoon aller slovende armoede krijschte de claxon zijn laatdunkende toonverkrachting door den stillen avond. Toen, met zachte deining van de blinkend-gelakte carosserie, reed de pompeuse wagen langzaam het voorerf af, de groote kiezels van het tuinpad in schichtige onderdanigheid vliedend voor den zwaren druk der breede wielen.
Geaffecteerd-onverschillig liet Roel zijn weerstandlooze lichaam de deinende beweging van de auto volgen, genietend, als immer, van de grandiose plechtigheid, die het onveranderlijk kenmerk was van elk vertrek met den glanzenden Fiat. Telkens weer ondervond hij de statie dezer ceremonie als een teug van den bedwelmend-geurigen wijn, waarmee zijn fonkelende levensbeker thans voor immer gevuld scheen en die hem hield in een lichte roes van ijdele voldaanheid.
Het was hem een nimmer falend genot met Marietje, beiden omgeven door de wereldsche sfeer van dure modieusheid, uit hun weelderig-ver-lichte voorgalerij te treden en te hooren hoe de zwijgend-correcte in-landsche chauffeur, het moment hunner verschijning als telepathisch aanvoelend, onmiddellijk de motor aanzette. En als dan Marietje, gracieus gedrapeerd in haar fraai-gebloemde avonddoek, een laatste achteloos commando wierp naar den huisjongen, door dezen met een lichte hoofdbuiging en een zacht-gepreveld ‘Saja Njonja’ aanvaard, kon Roel zuchten van wellustige bevrediging. Dan schoven zich, kinderlijk-naief, voor zijn oogen visioenen van hofrijtuigen en vorstelijke statie en genoot hij, intenser nog dan anders, van het feit zich te mogen rekenen tot die categorie van menschen, die nooit schenen te naderen tot het besef van gore armoede en invretende ellende. Op zulke oogenblikken achtte hij zich, ijdel en hoovaardig, te staan aan de spits der beschaving, verheven boven zoovele andere rijke menschen uit zijn omgeving; vond hij zijn geest aristocratischer, zijn smaak verfijnder, als waren zijn verlangens naar intellectueele voornaamheid gewassen in evenredigheid met het toenemen zijner aardsche bezittingen; schold hij innerlijk die anderen voor grove geldproleten.
Want het was dan toch maar een feit, dat Marietje en hij behoorden tot de beste kringen van het uitgaand Batavia....
Plotseling, met een schok, realiseerde hij de vulgariteit dezer laatste overdenking, zag hij zich, ondanks alle uiterlijke verfijning, en voorname hooghartigheid, als de bourgeois-satisfait die hij toch eigenlijk was. Tersluiks keek hij eens zijwaarts naar Marietje die, als immer, veraf leek in haar koele ongenaakbaarheid. En even kneep zijn hart samen bij het
| |
| |
aanschouwen van haar ontegenzeggelijk-mooie gezicht, waaraan nochtans alle zachtheid, alle teederheid, ontbrak. Waarom, ondanks allen materieelen welstand en voldane begeerten naar maatschappelijke grootheid, hadden haar wijde, blauwe oogen dien haast-ironischen blik? Waarom waren haar mondhoeken zoo hard, haar gansche wezen zoo enkel energie, zonder zachtheid, warmte of toewijding?
Toewijding?
Die had ze toch waarlijk wel getoond gedurende al die jaren van hun stijgende welvaart. Hoe had ze, met onbuigbare energie, hun gansche huwelijksleven door, er naar gestreefd iedere nieuwe phase van hun bestaan volkomen te beheerschen. Nooit had ze hem teleurgesteld bij het vervullen hunner maatschappelijke plichten, nooit aarzelend of onhandig gedaan wanneer ze kwamen te staan voor conventioneele eischen, die haar van huis uit volkomen vreemd moesten zijn. Integendeel, met haar koele gereserveerdheid, haar bijkans hautaine bedwongenheid van gebaar en taal, had zij immer den indruk weten te wekken van op traditie gebaseerde distinctie, die de min of meer vulgaire chic van vele harer lotgenooten onbarmhartig belichtte. En nooit had ze zich tevreden gesteld met enkel dure japonnen en uitgebreide menu's, maar met onnavolgbare handigheid en goeden smaak zich de détails der conventie weten eigen te maken en geleerd ze uit te spelen met het ietwat loome dédain der ras-echtheid.
Neen, aan toewijding had het Marietje niet ontbroken....
Als een onuitgesproken overeenkomst had eenzelfde streven naar maatschappelijken vooruitgang hun gansche huwelijksleven beheerscht, een streven geboren uit het nooit aflatend verlangen te behooren tot een hoogere kaste dan waarop hun geboorte hun recht gaf. En zoo sterk werkte in beiden die drang, zoo volkomen wenschten zij elk verband met het kleinburgerlijk milieu hunner oorsprong te ontkennen, dat zij zelfs tegenover elkander den schijn ophielden, alsof al hun pogingen in die richting de meest natuurlijke handelingen vormden en niet de uitvloeisels waren van een nimmer rustend begeeren. En met dezelfde quasinonchalance waarmee Roel, in de eerste jaren van hun verblijf in Indië, een gedeelte van zijn tantième kon omzetten in smaakvolle weeldedingen ter verfraaiing van hun interieur, droeg Marietje, bij schouwburg of concert, haar weliswaar eigengemaakte doch onberispelijk zittende moderniteiten, En bij stilzwijgende overeenkomst vermeden ze, onopvallend-opzettelijk, alle contact met min of meer plebejische gelijken en groetten, gewild-gereserveerd, de weinige leden van de beau monde, waarmee ze toevalligerwijs in aanraking waren gekomen.
Een tijdlang had dit hun positie wat eenzaam gemaakt, maar het had hen, bij het voortschrijden op den weg der sociale gevierdheid, gevrijwaard voor de altijd wat pijnlijke noodzakelijkheid zich te ontdoen van niet
| |
| |
meer gangbare connecties. En toen zij eenmaal hun eigen auto hadden, Roel in de benedenstad lunchte op de Kali Besar club en Marietje, onweer-staanbaar-handig, de slachtoffers eener natuurramp in Holland had helpen herleven als bestuurslid van een fancy-fair, was het bereiken van de hoogste sport van den maatschappelijken ladder nog slechts een kwestie van tijd en geduld.
Maar of, gedurende al die jaren van zwijgende kamp en rusteloos streven, hun leven uitgegroeid was tot de sappige weelderigheid die blijheid kweekt en vreugde om het bestaan, was een vraag waarop zij het antwoord met ijzeren wilskracht trachtten te ontwijken. O, de voldaanheid om het bereikte bleef en een glimlach uit de ‘hofloge’ naar hun plaatsen in de stalles schonk altijd triomf. Maar de inspanning van het ‘noblesse oblige’ woog bij tijden zwaar. Want nooit liet de herinnering aan hun burger-afkomst hun een moment van onbezorgdheid. Geen stukje vleesch dorst Roel in speelsche dartelheid van de schaal te rooven, geen slurpje van zijn soep bleef onopgemerkt en met een raar, schuldig gevoel in zijn binnenste had hij, even voor het bezoek van een der stadsgrooten, het kiekje van Marietjes moeder, oud burgervrouwtje voor een koffieblaadje, op hun slaapkamer gevonden, verbannen van de te opvallende plaats op Marietjes bureautje. Waar het sinds dien niet meer was teruggekeerd....
Achter de auto van een der leden van den Raad van Indië zwenkte hun wagen de oprit naar het Deca Park in en plotseling was Roels aandacht een en al gespannenheid. Voorbij den vijver, waar de lotusbloemen, bestemd hun nachten te verdroomen onder zilveren maanlichtvloeiing moe en verveeld de golfbewegingen volgden veroorzaakt door de burgerlijke levendigheid van een fontein, langs de wit-gepleisterde poort met hei-gloeiende electrische versieringen, waarvan slechts de afstand de schrale armelijkheid vermocht te dempen, ruischten de beide wagens door het grint. En gelijktijdig stonden ze stil voor den ingang. Zijn eerste impuls, snel uit te stijgen en mevrouw van Heerema behulpzaam te zijn bij het verlaten van de auto, bedwong Roel, na snelle overweging, voor een politiek van onverschilligheid. Hij reikte Marietje de hand en hielp haar uitstijgen. Toen, langs den rug der gewichtige magistrate, schreed hij vlug naar het loket en wachtte, achter van Heerema Jr., medisch student in Holland, met vacantie te Batavia, zijn beurt af. Een gevallen dubbeltje bracht het gewenschte contact en toen de beide heeren, voorzien van toegangsbewijzen, zich omkeerden, stonden ook de dames reeds in glimlachend gesprek.
Het werd een van Roels groote momenten. De min of meer luide begroeting van mevrouw van Heerema, als bevonden zij zich in een particuliere woning, hun gezamenlijk staan onder het hel-electrisch licht in den weg van vele binnenkomenden, hun achtelooze entrée in de volle
| |
| |
zaal onder de branderige belangstelling van vele aanwezigen, bezorgden hem prikkelingen van hoovaardig genot.
Maar plotseling, gezeten in den wrakken rieten stoel achter een, met een goor-besmeurd kleedje bedekte tafel, overviel hem een onverklaarbare depressie. De gansche zaal ergerde hem. Slap hingen de bloemen van een smakeloos boeketje in het burgerlijk-glazen vaasje op hun tafeltje; asch en stompjes cigaretten van de vorige voorstelling lagen op den grond; vulgaire reclame trachtte de wanden wat van hun armelijke leelijkheid te ontnemen. En van de talrijke djongossen, wier slaafsche gedienstigheid hem anders met een welbehagelijk gevoel van macht placht te vervullen, zag hij nu slechts de weerzinwekkende bloote voeten en de vlekken op hun jasjes. Hij hoorde hoe de jonge van Heerema, met blagerige bravour, trachtte Marietje te onderhouden over paardensport, een onderwerp waarvan ze volkomen onkundig was; terwijl hijzelf, nu moe en verveeld, de immer lichtelijk-kwaadaardige opmerkingen van zijn buurvrouw over wederzijdsche kennissen zoo neutraal mogelijk trachtte te beantwoorden.
Aan het tafeltje vóór hem zat een winkeljuffrouw uit een der groote magazijnen, onder de zorgvolle hoede van een robusten kerel met een rood gezicht, blijkbaar een planter met verlof. Het meisje, sterk Indisch, droeg een glimmend-rose japon, waaruit griezelig-aapachtig de dunne, bruine armen staken. De glanzend-zijden beenen eindigden in brocaat schoentjes met angstig-hooge hakken, haar knokig-dunne vingers tipten telkens aan het gitzwarte, korte haar, waarschijnlijk gedeeltelijk om haar ring met gesneden camee te laten bewonderen. Als Roel rondkeek, zag hij tientallen van zulke meisjes, allen klein, tenger, koffie-geel, over-dadig-chic, en gechaperonneerd door een of anderen onbestemden meneer. Achter zich hoorde hij lawaaierige pret en veel geroep van ‘djongos, djongos’ en ried hij jeugdige zeelui aan den wal. Een enkele dame op leeftijd, het omvangrijke lichaam, gewend aan sarong en kabaja, thans verpakt in het harnas der beschaving, de kwabbig-sproetige armen bloot, nipte aan een likeurtje, met haar dikke, worstige vingers vol ringen zoo elegant mogelijk het glaasje vasthoudend. Zwijgende echtgenooten rookten met een verveeld gezicht sigaren en dronken biertjes; een enkele vrijgezel zat eenzaam aan zijn tafel met vijf stoelen. Ginds rookte een uitdagend burgerjuffie een cigaret, de brutale oogen tartend-spiedend naar het effect. Alom, waar Roel ook keek, speurde hij vooze chic en ordinaire pronkzucht, een hopeloos trachten naar deftigheid. En ditmaal miste hij het weldoend vermogen zich van dit milieu de geestelijke heerscher te wanen, de kern, waarin alle beschaving, alle verfijning, zich had samengetrokken. In de nu donker gemaakte zaal, waar de heetste romantiek het witte scherm overvloeide, afgewisseld door reclames van jenever,
| |
| |
lavendelzeep en auto's, hing hij loom in zijn tuiteligen stoel, althans bevrijd van de noodzakelijkheid tot conversatie. En liet de wrangheid der gescheurde voldaanheid druppelen in zijn hart. Wat had hij nu eigenlijk bereikt in zijn leven? Hij was een flink en handig zakenman, goed, dat viel niet te ontkennen. Maar dat was niet wat hem in monterder oogenblikken den rug deed strekken van trots. Zijn werk, hoezeer het zijn gansche persoonlijkheid ook mocht eischen, was nooit meer voor hem geweest dan het middel ter bevrediging zijner eerzuchtige aspiraties: bekend zijn, er bij hooren, toegelaten zijn tot die kringen, die zijn jeugdige naiveteit zich gedroomd had als centra van hoffelijkheid en beschaving, van verfijnde intellectualiteit en kunstzinnig idealisme. Want diep in zijn innerlijk legde hij zich de hoogste maatstaf aan, voelde hij inderdaad het ‘noblesse oblige’ als een gebiedende noodzakelijkheid. Maar ach, hoe had die alles-overheerschende zucht naar maatschappelijke grootheid hem leeren transigeeren met zijn geweten! Hoe had hij ze omlaag geduwd, de talrijke teleurstellingen, die zijn omgang met de ‘grooten der aarde’ hem telkens weer had gebracht. Want hoe hadden ze hem verbaasd, de feesten in de huizen der rijken, waar smakeloos-kinderachtige versieringen en bête genoegens de kern vormden der vreugde, waar gekuipt werd en geïntrigeerd, geflirt en echtbreuk bedreven, waar domme verwatenheid zich vaak het recht aanmatigde de wet voor te schrijven en waar een meubelstuk meer of minder, de voorkeur aan een bloemenhulde betoond, de aanleiding kon zijn voor ordinair getwist of een mislukte promotie.
Waarin, zoo had hij zich soms wel af móéten vragen, verschilden deze menschen van die der burgerkringen waarin hij geboren was? Dezelfde bekrompenheid, dezelfde kleinzieligheid, hetzelfde gebrek aan logica, hetzelfde reiken naar eigen eer of roem. Met misschien als eenig verschil, dat het alles wat diplomatieker werd aangelegd, dat er geniepiger en ook venijniger gestreden werd, dat een gesproken beleediging wel minder grof, maar niet minder scherp was, en een angel achterliet die eeuwigdurende ettering veroorzaakte. Vrienden, hij had het zich meermalen zuchtend moeten bekennen, trouwe, levenswarme vrienden had zijn tegenwoordige kring van conversatie hem niet opgeleverd. Aan geen dezer menschen kon hij volledig zijn vertrouwen geven, noch hun hun eigen tekortkomingen onomwonden voor de voeten gooien, zonder schade te doen aan hun omgang. En altijd nog voelde hij zich een poen, als hij een aanbod van vertrekkende kennissen om groeten of pakjes over te brengen aan zijn of Marietjes familie in Holland, onder allerlei voorwendsels moest afslaan. Hinken bleef het, op verschillende gedachten en belangen, zichzelf zijn konden ze nooit.
Zou Marietje dat ook zoo voelen? In hun taaien strijd ter bereiking van
| |
| |
het groote doel hadden ze elkander nooit een teleurstelling bekend, nooit geroerd aan onvervulde verlangens, maar doodsch-correct naast elkander geleefd zonder ruzie, zonder ontrouw, eigenlijk zonder iets wat een samenleven gloed verleent, een volkomen negatief huwelijksbestaan. Want zelfs zijn bewondering voor de rustige zelfverzekerdheid waarmede Marietje alle manlijke adoratie voor haar gracieuse persoonlijkheid wist te louteren tot huldigenden eerbied, had hij nooit voor haar uitgesproken. Slechts had hij, waar het hemzelf betrof, graag wat van die koele gereserveerdheid en lijdzame plichtmatigheid willen zien smelten. Maar óók dit verlangen had hij onderdrukt, hoewel haar duidelijke passiviteit hem soms weemoedig-verdrietig kon stemmen. Hij verlangde er plotseling naar met haar te stoeien, krijgertje te spelen in hun ruime kamers, stoelen om te trekken en water te drinken uit een karaf. En het werd hem kil om het hart bij de gedachte hoe ze hem straks, bij thuiskomst, nog een angstignette whiskey-soda zou bereiden, op een blaadje met een kleedje, in een mooi glas, terwijl haar niets-verradende stem zou praten over alles waar haar hart niets mee te maken kon hebben. Nooit had hij haar zien schreien in al die jaren van hun huwelijk, noch van smart noch van blijdschap. Nooit reageerde ze zichtbaar op de brieven uit Holland, nooit uitte ze een persoonlijken wensch, nog minder vleide of smeekte ze om de vervulling van een onredelijk verlangen. O, het was voor zijn positie prachtig een zoo beheerschte, koel-elegante vrouw te hebben; maar voor hun samenleven zou het toch ook wel waarde hebben als ze zijn haar eens in de war maakte, of haar vingers aflikte of hem met kussens gooide. Zou zij daar allemaal niets van voelen? Zou die serene onbewogenheid bij haar werkelijk de uiting zijn van een volkomen gebalanceerd innerlijk?
Stel je voor dat je na vijftien jaren een dergelijke vraag stelde aangaande je eigen vrouw. Dan kon je er toch stellig van overtuigd zijn dat er aan je samenleven iets ontbrak.
Ach, hun heele bestaan was immers gestold in die houding van trotsche hooghartigheid, die ze zich gekozen hadden als kenmerk hunner deftigheid.
Wat hadden ze aan elkaar, wat hadden ze aan hun leven in dezen versteenden staat van fatsoen, waarin elke beweging beheerscht werd door de gedachte aan wat de conventie eischte. Was het succes, dat ze op maatschappelijk gebied ongetwijfeld boeken mochten, toch eigenlijk niet te duur gekocht met deze stelselmatige vermoording van alle spontaneïteit, dit steeds sterker aanrijgen van het keurslijf der conventie?
Een groote moedeloosheid maakte Roels armen en beenen zwaar toen hij zich deze vraag stelde. Want haar stellen was tevens haar beantwoorden, een antwoord, dat het resultaat van hun jarenlang streven deed verstuiven tot waardeloos stof. Wat bleef hun over van al hun glorie als ze elkander moesten bekennen dat ze hun leven gebouwd hadden op een waan, dat
| |
| |
al hun rijkdom, heel de verovering van hun materieele bestaan slechts geleid had tot verschrompeling van hun levensblijheid?
De zaal leefde plotseling op bij het aangaan van het electrisch licht. De menschen rechtten zich in hun stoelen, bekeken elkander met lichtelijkknipperende oogen, glimlachten en begonnen een gesprekje. Djongossen schoten toe uit onbekende oorden, en namen, slaafs-gedwee, bestellingen in ontvangst. Mevrouw van Heerema, onderdrukt geeuwend, zei dat de film wel aardig was, en Roel beaamde gehoorzaam. Hij dorst Marietje niet aan te zien na al deze moeizame overpeinzingen en had slechts één verlangen: weg te zijn uit deze omgeving van banale chic en inhoudlooze pretentie. Te duidelijk werd hier geaccentueerd de schraalheid van hun geestelijke boterham, te fel belicht het bladderend vernis der beschaving.
Een verlangen groeide ook in hem tot klaarheid te komen met Marietje aangaande hun manier van leven. Hij moest weten of zich achter haar koele gereserveerdheid niets verborg, of daar geen enkele verbeten teleurstelling brandde, geen enkele hunkering een nerveus-gespannen bestaan leidde. En eigenlijk Hoopte hij bij haar een weerklank te vinden van zijn eigen onvoldaanheid, verlangde hij er naar ook bij haar waar te nemen de symptomen eener innerlijke onbevredigdheid. Het leek hem een wellust de gladde effenheid van haar geëquilibreerd bestaan gebarsten te zien en zich, met haar, over te geven aan opstandigheid en verzet.
Zoo trad hij eenige uren later, bezeten door een mengeling van teederheidsverlangen en wreede lust tot schenden, Marietjes kleedkamer binnen. En ondanks alle verschuiving van zijn ideeën, vervulde de kamer hem, als immer, met een gevoel van bewondering en voldaanheid. Dat was toch iets waar hun beider families in Holland de handen van in elkaar zouden slaan, een kleedkamer voor Marietje alleen! En zijn trots van burgerjongen groeide telkens weer, bij het aanschouwen van de sierlijke toilettafel met driedeeligen spiegel, de kostbare borstels en kammen, de schittering van het licht in de kristallen flacons, de zijden kimono achteloos over een stoel geworpen, de groote stijlvolle kast, waarin hij Marietjes tallooze japonnen wist en misschien nog het meest om Marietje zelve. Want zoo volkomen één was haar elegante persoonlijkheid met deze omgeving van gedistingeerde luxe, zoo rustig en volkomen beheerschte zij de weelde dezer verfijning, dat zelfs de meest critische opmerker bij haar geen associaties zou hebben kunnen ontdekken met een Amsterdamsche bovenverdieping of een vader in zijn hemdsmouwen. Het leek bij haar alles echt, de uitkomst eener cultuur van eeuwen.
Ze zat nu voor haar toilettafel en soigneerde zich voor den nacht. De matte geur van crême vermengde zich met den frisschen reuk van toiletwater en de kamer, zoet-doorwolkt, was met zijn sierlijke meubels en kostbare gebruiksvoorwerpen een tempel gelijk, waar Marietje de ceremo- | |
| |
niën der lichaamsverfraaiing bedreef als ware zij de priesteres der schoonheid.
Thans, gesteld voor de noodzakelijkheid zijn overdenkingen van de laatste uren te openbaren, ze om te zetten tot practische daden met een gevolg, aarzelde Roel. Hij voelde een vage vrees dat van hem gevergd zou worden dit leven van weelde en grootheid op te geven en dacht met weerzin aan een onopgemerkt bestaan in Holland.
Maar dan verweet hij zich toch zijn halfheid en voelde het als een lafheid de consequenties der recente zwartgalligheden te ontloopen. Dus begon hij met een ruk:
‘Zeg’............
Marietje, voor de toilettafel, reageerde niet en Roel, eigenlijk blij dat ze elkander niet in de oogen behoefden te zien, vervolgde schutterighaastig: ‘Vind jij eigenlijk ook niet, dat wij leven op een zeer laag-bij-dengrondsch peil? Ben jij tevreden met je tegenwoordig bestaan? Waaruit bestaat ons leven eigenlijk? Ik bedoel niet mijn werk op kantoor, dat heeft vanzelfsprekend zijn waarde. Maar verder? Wat doe jij? Waar breng je je dag mee door? Heb je iets aan al die conversatie, die bezoeken, die uitgangetjes, zegt het je wat, doet het je wat? Waarin verschillen we eigenlijk van al die honderden plebejers, die fuiven en massa's geld uitgeven, zonder dat ze ook maar eenigszins een geestelijk bestaan leiden? Een leven als het onze nú is nooit mijn verlangen geweest. Daarvoor heb ik niet gewerkt en gevochten. En dat moet jij toch ook vinden. Het parasietenbestaan, dat je nu leidt......’
‘Roel,’ onderbrak hem hier Marietjes stem, op dit oogenblik schraler en dunner dan gewoonlijk, ‘het is half één en ik verlang naar bed, zou je zoo goed willen zijn dergelijke beschouwingen tot een geschikter oogenblik te bewaren?’
Eén moment had Roel de gewaarwording alsof een emmer koud water over hem uitgestort werd. Toen maakte zijn quasi-verheven stemming plaats voor een oplaaiing van felle boosheid. Kwade woorden welden hem naar de lippen, maar, in een onbewuste angst voor een nederlaag, beheerschte hij zich.
‘Zooals je wilt,’ zei hij enkel kort en heesch, en verliet de kamer.
Nog juist zag hij, voor het toeslaan van de deur, hoe Marietje, in blijkbare zenuwachtigheid, een poederdoos omstootte. Groote, geurige plekken vielen op toilettafel en vloer en voorbij den driedeeligen spiegel trok een dichte aromatische nevel......
Maar eenmaal alleen in het groote ledikant vierde hij zijn drift uit in felle, opstandige gedachten.
‘Verdomme, wat dacht ze wel. Hem af te poeieren als de eerste de beste schooljongen. En met een air alsof ze ik weet niet wie was. Ten slotte was
| |
| |
ze toch maar uit een dergelijk nest gekropen als hij zelf, hoefde ze tegenover hem waarachtig die superioriteitsallures niet aan te nemen. Het was toch waar wat hij gezegd had, ze leidde toch een parasietenbestaan. Hij kon zich doodsjouwen op kantoor, kwam soms half kapot van moeheid thuis. En zij? Wat deed zij? Boodschappen rijden, visites maken, kletsen, d'r tijd dooden met snert-bezigheden’.
Zoo raasde hij een tijdlang in zichzelf voort. Toen legde zich zijn drift. Het was natuurlijk moeilijk voor haar geweest zich zoo dadelijk in zijn stemming te verplaatsen. Hij had al den heelen avond gepiekerd over die dingen, voor hem waren zijn woorden het natuurlijk resultaat geweest van een lange overpeinzing. Maar je mocht niet verwachten dat een ander zich daar zoo dadelijk in verplaatsen kon.
En had het ook eigenlijk niet te veel den schijn gehad alsof hij haar de verantwoordelijkheid voor hun tegenwoordig bestaan in de schoenen wilde schuiven? Ten slotte had zij hem toch niet in deze richting gedreven, maar waren ze samen, eensgezind, denzelfden weg gegaan. En hoe dikwijls had hij haar niet met trots en voldoening bekeken, alleen omdat ze mooi was en elegant en zijn huis een cachet wist te geven van deftigheid.
Deftigheid, bah! Hij herinnerde zich zijn vulgaire overdenkingen van zooeven, toen hij nog boos was, en voelde zich meer dan ooit een humbug, een imitatie-aristocraat, wiens geheime vocabulaire in het geniep nog immer afdwaalde naar de vroegere plebejische termen, die in zijn hart zich nog altijd rekende bij de proletariërs zijner oorspronkelijke kaste en die, oogenschijnlijk fier en zelfbewust, den tegenwoordigen kring zijner bekenden steeds met eenige vrees en innerlijke neiging tot kruipen naderde.
Zijn oude bewondering voor Marietje kwam weer boven. En voor het eerst begreep hij, hoe die vlakke onberoerdheid van haar toch waarschijnlijk wel veel geplette verlangens verborg.
Het deurtje van de klamboebox klikte open en Marietje gleed in het tweelingbed. Ze sprak niet, ze keek niet, ze legde de handen onder het hoofd en staarde met nietsziende oogen de donkere kamer in.
Een tijdlang lagen ze zoo naast elkaar, absoluut bewegingloos. Maar Roel voelde: wilde er nog ooit iets terechtkomen van hun samenleven, dan moest er nu iets gebeuren, dat dien onzichtbaren, maar zoo onmetelijken afstand tusschen hen overbrugde.
God, wat waren ze weinig gewend elkander hun gevoelens te belijden. Hoe moeilijk was het, elkander in een dergelijk oogenblik te naderen, terwijl toch steeds meer zijn ziel riep om de hare. Geen woord wilde hem over de stroeve lippen komen.
Langzaam, als beging hij een ongepastheid, tastte zijn hand naar de hare. Hadden ze eigenlijk ooit, in al die lange huwelijksjaren, zoo gelegen samen? Toen voelde hij hoe, langzamerhand, haar vingers om de zijne sloten. Het
| |
| |
was als demonstreerde zich een zekere hulpeloosheid in dien greep en in een nieuwe en blijde geluksverwachting wendde Roel zich plotseling om en gleed naast zijn vrouw.
Spreken deden ze niet. Maar toen hij zijn arm om haar hals sloeg en haar hoofd tegen zich aandrukte, begon ze plotseling woest te schreien. Het was als wilde zij haar gezicht boren in zijn borst, zoo perste zij zich tegen hem aan. Haar handen tastten en gleden om zijn hals en een stroom van zelfde gevoelens doortrilde hen.
Heel de teleurstelling hunner verwachtingen, hun honger naar warmte, hun schaamte om kleinzieligheid, hun wanhoop over het onherstelbare beleden zij elkander in hun tranen. Maar tevens werd uit deze bekentenis hunner nederlaag geboren een gevoel van geluk om de gemeenschappelijkheid hunner gewaarwordingen, om de zekerheid hunner wederzijdsche afhankelijkheid, om de troost die uitging van den een naar den ander.
Toen Roel dien ochtend wakker werd, na een slechts korte en lichte sluimering, lag Marietje nog, kinderlijk-overgegeven, in zijn armen. Haar gezichtje, fijn en blank als immer, droeg een verinnigde uitdrukking van teer geluk.
En toen Roel haar zacht en als het ware met eerbied op het voorhoofd kuste, werd ze met een glimlach wakker.
|
|