Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 40
(1930)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Het tempelcomplex Lara Djonggrang,
| |
[pagina 83]
| |
het verleden. Dit weemoedig geluk kent slechts hij, die stil en bewonderend, zonder vooroordeel door de grauwe tempelkamers dwaalt en de kalme, mijmerende godsgestalten aanschouwt achter wier gesloten oogen het licht leeft van een eeuwigen morgen.
plattegrond der lara djonggrang-groep.
De Prambanan-vlakte op de grens der residentie's Soerakarta en Jogjakarta moet eeuwen geleden het centrum geweest zijn der Hindoe-Javaansche cultuur. Te oordeelen naar de vele overblijfselen van bouwwerken heeft daar een groote stad gelegen, waarschijnlijk de residentie der Çailendra-machthebbers, vorsten, die in de 9e eeuw het bewind voerden over | |
[pagina 84]
| |
Midden-Java. Aan hen danken de vermaardste Boeddhistische heiligdommen hun stichting; waarschijnlijk ontwikkelde zich onder hun regiem ook de bloeiende stad te PrambananGa naar voetnoot*); later nu werden zij verdreven door een dynastie uit Oost-Java; het zijn dan ook de Oost-Javaansche koningen geweest, die omstreeks het jaar 900 een grootsch heiligdom oprichtten voor hun god Çiwa. Spoedig echter, nog vóór de voltooiing haar beslag gekregen had, greep een onverwachte gebeurtenis plaats, waarvan de aard ons niet duidelijk is; vrij plotseling houdt 't Midden-Javaansche cultuurleven op en tegelijkertijd verrijzen in het Oosten nieuwe machtsgebieden, Daha, Toemapel en in legendarischen glans het rijk Madjapahit, dat in de dan volgende eeuwen den ganschen archipel gaat overheerschen. In de Javaansche cultuurgeschiedenis, ook politiek gesproken, zien wij dus een breuk; eenerzijds, in de 9e en 't begin der 10e eeuw het machtige rijk der Çailendra's, welks vorsten in de vazalgebieden van Midden-Java machtige, bepaaldelijk Boeddhistische heiligdommen stichten, anderzijds elkander afwisselende, Oost-Javaansche rijken, die zich tenslotte oplossen in de staat Madjapahit, geregeerd door imperialistisch strevende vorsten, uit den aard der zaak tegenstanders van 't groote Çailendra-rijk op Sumatra. Deze markante tegenstelling laat ook diepe sporen na in de kunst, want is deze laatste niet de weerspiegeling der zich wijzigende Hindoe-Javaansche maatschappij? Een en ander vermelden wij slechts om hier, al dadelijk in het begin, 't volle licht te laten vallen op de beteekenis der Lara Djonggrang groep. Gesticht toch in een zoo uiterst belangwekkenden overgangstijd moet zij noodwendig in haar uiting het beeld dier groote, snel wisselende tijden vastgehouden hebben; door de groote vitaliteit der Hindoe-Javaansche kunst kon zij dus een uniek document in steen worden en vereenigt zij in zich de aspecten van de tot uiterste verfijning, aan den rand der decadentie gekomen Midden-Javaansche kunst en de jonge, langzaam veldwinnende, geleidelijk zich afteekenende kunst van Oost-Java; tusschen twee grootsche cultuurperioden is Lara Djonggrang de schakel, die eensdeels de mogelijkheden demonstreert van een tot groote toekomst geroepen Midden-Javaansche-, anderdeels den verrassend nieuwen aanblik van een origineele, specifiek Javaansche kunst.
Het tempelcomplex van Lara Djonggrang, dat wij nu gaan bespreken, | |
[pagina XXI]
| |
çiwa-tempel van lara djonggrang (oostzijde).
wishnoe-tempel vak lara djonggrang (noord-oostzijde).
| |
[pagina XXII]
| |
gedeelte der benedenbasis van den çiwa-tempel (‘prambanan-motief’).
ornamentaal fries, çiwa-tempel.
| |
[pagina 85]
| |
stelle men zich als volgt voor; op een hoog plateau staan acht tempels; in 't westen, op één lijn, de drie hoofdgebouwen met hun voornaamsten ingang naar het oosten gekeerd; de middelste en grootste tjandi was gewijd aan god Çiwa, de noordelijke aan Wishnoe, de zuidelijke aan Brahma; tegenover elk van deze heiligdommen bevindt zich in het oosten (ingang west) een kleinere tempel, terwijl in 't noorden en zuiden van het plateau zich nog twee bouwwerken bevonden hebben; deze gansche groep nu werd omsloten door een ringmuur; hierop volgde op respectievelijk lager gelegen terrassen een driedubbele gordel van kleinere monumenten (ingang v.h. plateau afgekeerd), terwijl men vermoedelijk van plan geweest is daar nog een vierde tempelrij omheen te bouwen; twee ringmuren omsloten vervolgens het geheel (zie plattegrond bladzij 83). Men hoeft er niet aan te twijfelen of de aanblik moet in vroegere dagen overweldigend geweest zijn; de Lara Djonggrang groep werd een ongeevenaarde apotheose van het Javaansche Çiwaïsme en de vorsten uit het oosten hebben in deze stichting alles overtroffen wat in dien tijd door hun geloofsgenooten op architectonisch gebied gepresteerd werd; de bloei der stad Prambanan drukte zich echter in meerdere gewijde bouwwerken uit, voornamelijk Boeddhistische; de rijkdom der Çailendra-vorsten zal daar trouwens wel niet vreemd aan gebleven zijn. Ten noorden van Lara Djonggrang ligt b.v. tjandi Sewoe, een niet minder grootsch heiligdom, een tempel, omgeven door een vierdubbelen gordel van nevensanctuaria en vier geheel aparte voortempels. Dergelijke complexen geven een indruk van de zeer groote welvaart dezer streken. De beteekenis van Prambanan is zoo groot geweest dat wij menschen uit deze late eeuw slechts een zeer vage voorstelling hebben hoe groot, en een der meest grandioze stichtingen was Lara Djonggrang, gewijd aan Çiwa en zijne openbaringsvormen, want van de aloude trits, waartoe ook Brahma en Wishnoe behoorden, was hij de hoogste heer. Als Groote God (Mahadewa) vindt men zijn standbeeld in den hoofdtempel; naast hem moet vooral Wishnoe in eere geweest zijn, getuige de talrijke reliëfs aan zijn incarnatie's gewijd; de tempel tegenover het hoofdheiligdom bevat een beeld van den Nandi, Çiwa's rund, zoodat het misschien geoorloofd is in de flankeerende ruïnes de vroegere aanwezigheid van de rijdieren der twee andere goden te veronderstellen: Hamsa, den zwaan van Brahma en den zonne-arend Garoeda, die Wishnoe door het luchtruim voert; meer dan een veronderstelling is dit niet en de kans op de juistheid ervan wordt door zekere omstandigheden niet zeer vergroot. Kennen wij dus Lara Djonggrang als een groepeering van heiligdommen, haar beteekenis is tweedens van geheel anderen aard; in al deze tempels zijn n.l. puttenGa naar voetnoot*) aangetroffen, enkele nog gevuld met asch en half verbrande | |
[pagina 86]
| |
beenderen; wij weten nu dat hiermede de heiligdommen tevens tot grafmonumenten geworden zijn; in den hoofdtempel kan dan de vorst-stichter zijn laatste rustplaats gevonden hebben terwijl de andere tempels voor hooge ambtenaren bestemd geweest zullen zijn. De tweeledige functie: godshuis en bijzettingsplaats is niets bevreemdend; immers werd de vereering der vorstenziel een deel van de cultus; zij vereenigde zich na den dood met Çiwa; welnu, de consequentie van een dergelijke opvatting vinden we later in Oost-Java, waar het godsbeeld de trekken van den overleden koning gegeven worden. In genoemde putten zijn ook nog gouden plaatjes gevonden, begrifd met mystieke syllaben; deze moeten daar tot wijding van het gebouw gedeponeerd zijn en waarschijnlijk ook om tijdens den dienst het contact met hoogere werelden te bevorderen. | |
De hoofdtempel.Bepalen wij ons nu, afstappende van 't algemeen overzicht, tot den hoofdtempel. Wij zullen hem wat uitvoeriger bespreken, aangezien hij een typisch voorbeeld is van de Lara Djonggrang kunst. De overige tempels hoeven wij dan nog slechts vluchtig te beschouwen, aangezien zij in vele opzichten met het hoofdheiligdom overeenkomen. De aan Çiwa gewijde tempel rust op een soubasement, dat aan elke zijde ongeveer 28 M. lang is, met krachtige uitsprongen (20 M.); op dezen forsch gehouden onderbouw verheft zich in het midden, met uitsparing van een breede estrade aan de kanten, het eigenlijke tempellichaam, gedragen door een aparten voet; daar de geheele bovenbouw van het monument omlaag gestort is, is moeilijk meer uit te maken, hoe het bovenste deel der teerling geconstrueerd was, hoe het dak daarmede aansloot en hoe dit laatste zich voorgedaan heeft; het moet zeer samengesteld geweest zijn, met kleine torens versierd. Op de vier windstreken voeren trappen naar boven, de oostelijke naar de eigenlijke tempelkamer, de andere naar afzonderlijke nevenvertrekken. Bij de beschouwing van het soubasement treffen we al dadelijk een uiterst merkwaardige, voor Prambanan karakteristieke versiering aan: een kleinen, staanden leeuw en face, van vrij onooglijke proporties, in een nis, geflankeerd door makara'sGa naar voetnoot*); | |
[pagina 87]
| |
de nis wordt bekroond door een tot onherkenbaar wordens toe verlijnden monsterkop, die in den bek een bel houdt. Aan weerskanten ziet men op een terugspringend, smaakvol omlijst paneel, een boom met lotosbloemen; vogels zingen in de takken en aan zijn voet zitten dieren; apen, pauwen, kinnara'sGa naar voetnoot*), enz. Opmerking verdient nog dat de boom gedekt wordt door een scherm, symbolische voorstelling van het hemeldak; door posten en pilasters wordt het ‘Prambanan-motief’ afgesloten; guirlandes en lotosrozetten zijn in de steunlijst van het soubasement gebeiteld, terwijl rijk bewerkte antefixen de bekroning uitmaken; de flinke, breed-uitgemeten proporties van het soubasement geven wel zeer gelukkig de dragende functie van dit onderdeel aan. Wij zeiden reeds dat de nu volgende tempelvoet een ruime estrade aan de kanten vrijliet; door op den rand van 't soubasement een balustrade te plaatsen verkreeg men een volledigen omgang, waarin de kunstenaarsziel zich het heerlijkst heeft kunnen openbaren; beklom men een der trappen, dan kwam men eerst op een smal bordes, overdekt door grooten, grijnzenden kalaGa naar voetnoot†)-kop; aan weerszijden voerde een trapje naar beneden tot den omgang; ook de poorten van deze trapjes sierden monsterkoppen. De buitenkant van de balustrade biedt een schitterenden aanblik; op betrekkelijk smalle uit- en inspringende paneelen heeft men telkens groepen van drie personen uitgehakt, mannen en vrouwen, die elkander omvatten, dansende figuren, onbeschrijflijk lieflijk en gracieus; de gewaden zijn royaal en toch stemmig behandeld, de gezichten zacht, met neergeslagen oogen, terwijl de lichaamsvormen vol en week zijn, zonder nochtans hun evenwichtige kracht prijs te geven. Blijkbaar heeft men hier gedoeld op de beteekenis van Çiwa als Nataradja of god van den dans. De afdekking van deze paneelen is weer buitengewoon smaakvol; bij de vooruitspringende vlakken is het kala met dikken snor en slagtanden; langgesteelde schellen hangen uit zijn bek terwijl ook de makara's niet ontbreken; iets bijzonders is de flankeering van omkijkende leeuwtjes, die helaas bedriegelijk veel weg hebben van bastaardhonden. Aan de binnenzijde der balustrade vindt men in reliëfreeksen een fragment uit het Ramayana afgebeeld. Het R. is een zeer populair epos, dat zich vanuit Hindoestan over een groot deel van Zuid-Oost Azië, in verschillende redacties verspreid heeft en ook op Java eertijds zeer geliefd geweest moet zijn (en nog is!). Het beschrijft den strijd van Rama tegen | |
[pagina 88]
| |
het tienkoppige monster Rawana, dat hem zijn vrouw, Sita, ontroofd heeft. Rama is een incarnatie van Wishnoe en als zoodanig doet het eenigszins vreemd aan om een epos ter verheerlijking van Wishnoe op den Çiwa-tempel aan te treffen; wellicht dat de groote bekendheid van dit heldendicht daartoe de aanleiding geweest is. Wij kunnen er natuurlijk niet aan denken om een inhoudsopgave neer te schrijven, doch zullen aan de hand van enkele paneelen een en ander ervan leeren kennenGa naar voetnoot*) Afb. A (bl. XXIII). - Het tableau is uit drie steenblokken samengesteld; op het derde begint tevens reeds een nieuwe voorstelling. De goden, met Brahma aan het hoofd, smeeken Wishnoe om zich te incarneeren, teneinde den geweldigen Rawana onschadelijk te maken. Op de woelige wateren (ontelbare zeedieren komen aan de oppervlakte om getuige te zijn van dit schouwspel) zit god Wishnoe op de slang Çesha. In de rechter achterhand voert hij de tjakra of werpschijf, terwijl de çankha (gevleugelde schelp of krijgstrompet) als tweede attribuut door de linker achterhand gevat wordt. Achter het hoog gekroonde hoofd glanst een nimbus. Wishnoe wordt vergezeld door zijn wahana (rijdier), den arend Garoeda, die achter hem zit en met beide handen een bloemsteel omvat. Links op den achtergrond bespeurt men rotspartijen, waaruit nieuwsgierig allerlei gedierten te voorschijn gekomen zijn (o.m. hagedissen en slangen). Men lette op de menschelijke vormen van Garoeda; de teenen zijn in klauwen veranderd; aan de schouders groeien machtige vleugels en een krachtige snavel kenmerkt den strijdbaren vogel; het glad naar achteren gestreken haar is opgebonden en springt verder in wilde krullen uit. Afb. B. - Dit tafereel is van geheel anderen aard; Rama doodt de reuzin Tataka, die het den vromen kluizenaars lastig maakte; de held is in vol ornaat; de glorie achter 't hoofd duidt op goddelijke afkomst; arm en polsringen; van den linkerschouder naar beneden loopt het bekende koord, dat zoovele godenbeelden siert en bij Çiwa en Hanoman b.v. als slang aangegeven wordt; tusschen de uiteengebogen knieën valt de sarong in rijke plooien neer, terwijl kettingen en slippen uit de met fraai gesmeede platen getooiden gordel neerhangen. We zijn hier in de wildernis; zie nu eens de ‘dieren des wouds’, daar midden in het tableau! Terwijl links Rama en zijn dienaar hun bogen afgeschoten hebben en rechts twee gestalten | |
[pagina XXIII]
| |
afb. a. - bede tot wishnoe om hulp tegen rawana. balustrade çiwa-tempel.
afb. b. - rama doodt de reuzin tataka. balustrade çiwa-tempel.
afb. c. - kluizenaars volbrengen een offer, terwijl rama de daemonen verslaat; de eene aanvoerder, maritji, wordt in zee geschoten, de andere gedood. balustrade çiwa-tempel.
| |
[pagina XXIV]
| |
afb. d. - bharata wordt tot koning gewijd; men danst en maakt muziek. balustrade çiwa-tempel.
afb. e. - rama en lakshmana trekken verder de wildernis door; ontmoeting met een krokodil, eigenlijk een door een vloek getroffen hemelnimf. (deze episode is waarschijnlijk ontleend aan het mahabharata, waar hetzelfde van ardjoena verhaald wordt). balustrade çiwa-tempel.
afb. f. - links wordt hanoman's staart in katoenen lappen gewikkeld. rechts vlucht de aap weg over de daken der stad. balustrade çiwa-tempel.
| |
[pagina 89]
| |
kermend neerstorten, kortom, een hevig bewogen scène afgebeeld is, slapen de dieren! Dat is op zich zelf al iets opvallends; men zou hier gebrek aan dramatischen zin in kunnen zien, ware het niet, dat in 't begintafereel b.v., we precies het tegenovergestelde konden constateeren: bruischende zee, dieren, die aan de oppervlakte komen, reptielen, uit hun holen te voorschijn schietend.... Het is niet gemakkelijk om hieruit conclusies te trekken; ook de archeoloog, dunkt ons, zal zich veiligheidshalve wachten een oordeel uit te spreken; hoeveel te meer dus wij als leek! De inderdaad zonderlinge tegenstrijdigheid wordt misschien begrijpelijker, wanneer men bedenkt, dat verschillende kunstenaars hier gewerkt hebben; dit in aanmerking nemende hebben zij des te meer recht op bewondering, doordat zij ondanks alles de eenheid dezer reliëfreeksen zoozeer hebben weten te bewaren. Bijzondere aandacht zou ik tenslotte nog willen vragen voor een der figuren rechts op het paneel; Tataka is reeds neergestort; haar echtgenoot(?) vlucht weg; wild wapperen zijn haren in den wind; met de rechterhand tracht hij zich een pijl uit het lichaam te rukken; de oogen staan groot van doodsangst, terwijl de mond zich opent als om het uit te schreeuwen van pijn; hoe prachtig en simpel is deze stervensnood in dit gelaat uitgedrukt, de uitspringende onderkaak en volle lippen, de platte, breede neus, het lage voorhoofd. Afb. C. - Van gelijksoortigen aard is het nu volgende paneel; de kluizenaars volbrengen de offers, terwijl Rama den strijd tegen de daemonen voortzet; daar het figuur van den held niet, zooals op 't vorige reliëf, geschonden is, zien we nu duidelijk hoe hij tijdens het gevecht de sarong tot boven de knieën heeft opgeslagen, waardoor zijn gespierde beenen zichtbaar worden; een der raksasa's, Maritji, die door Rama in zee geschoten wordt, is op den grond gevallen en men ziet hoe zijn wapens, schild en knots (of zwaard?) zijn. De andere duivel, die nogal corpulent is, verdedigt zich met een kort, breed mes, onderwijl met de linkerhand 't schild uitdagend boven zijn hoofd zwaaiend. Opmerkelijk is ook de weergave der oogen; terwijl deze bij de daemonen rond en opengespalkt zijn, hebben ze bij Rama en zijn aanhangers den normalen vorm. Aardig zijn de vogels, links, bij de kluizenarij; terwijl de eene een zaadje pikt, trippelt de andere over het dak; dergelijke kleinigheden geven aan de compositie iets luchtigs, iets fijn geestigs. Dit strijdtafereel is in de Westersche kunst wellicht het beste te vergelijken met de afbeeldingen op de Alexander-sarcophaag te Sidon; ook daar die markante groepeering van strijdenden. Van de prachtige lichten schaduwwerking, in de Hindoe-Javaansche kunst schering en inslag, getuige de foto. Afb. D (bl. XXIV).- Een oogenblik verlaten wij het slagveld om de feesten | |
[pagina 90]
| |
bij Bharata's (Rama's broeder) koningswij ding bij te wonen; veel commentaar is overbodig; overal ziet men troepen danseressen; één van hen is juist bezig; een figuur vol wild, fantastisch leven; los hangen heur haren; met zwaard en schild danst zij, bewonderd door de omstanders; onduleerend wuiven sluiers om haar heen. Misschien heeft de beeldhouwer aan de Indische bajadère gedacht, maar een Javaanschen dans wilde hij waarschijnlijk niet weergeven; gezien de duisternis die over de oude Javaansche dansen ligt is het niet geraden een theorie in die richting te poneerenGa naar voetnoot*). Afb. E. - De beteekenis van dit reliëf is nog niet bevredigend verklaard; we kiezen het echter om de bijzonder mooie figuur van Rama; de boogschuttersfiguren van Lara Djonggrang zijn zoo prachtig, dat ze een beschouwing overwaard zijn; steeds opnieuw wordt men niet alleen getroffen door hun groote variatie maar ook, ja vooral, door de spanning die deze krijgers schijnt te doortrillen. Waar dit een enkele maal niet het geval is moet dit geweten worden aan de onmacht van een der kunstenaars, maar over het geheel genomen is Prambanans reliëfkunst van superieure kwaliteit; achter Rama staat zijn trouwe metgezel Lakshmana; het tableau is verder nog van floralistischen aard; uit een woelig meer met visschen en schoone waterplanten duikt een monstergroote krokodil op; boven hem zweeft een vrouwengestalte (een nimf?), dragend een sarong met rijk patroon; wat het aapje achter haar uitvoert is niet duidelijk. Afb. F. - De lieflijke Sita is door Rawana geroofd, die haar door de lucht meevoert naar zijn burcht Langka (Ceylon). Rama maakt groote toebereidselen om den roover te straffen en zendt zijn bondgenoot, den aap Hanoman vast vooruit. Deze valt te Langka in handen der vijanden, die hem levend willen verbranden. Op ons reliëf zien we links hoe de raksasa's hem katoenen, in olie gedrenkte, lappen om den staart binden; haat en wreedheid spiegelen zich op hun gezichten af. Angstig kijkt Hanoman om, ondertusschen zijn kans afwachtend; op den achtergrond dragen twee intrigeerende daemonen olievaten aan. De rechterkant van het tableau is vol verschrikking. Hanoman heeft zich losgerukt en vliegt met brandenden staart door het luchtruim, overal huizen der stad in brand stekend; van alle kanten stroomen de daemonen samen; een prachtige woning wordt door den vlammenden staart aange- | |
[pagina 91]
| |
tast; een sluw uitziend individu met puntbaard draagt haastig een kist op zijn schouders weg, terwijl een der huisdieren dol van angst onder het gebouw vandaan schiet. De reliëfreeks loopt nu verder door tot het oogenblik dat Rama's leger de kust van Langka bereikt heeft en de strijders juichend optrekken. Wij hebben nu aan de hand van eenige tafereelen getracht een indruk te geven van de Prambanan-kunst en indien het geoorloofd is zouden we hier nog eenige opmerkingen betreffende het wezen dier kunst aan willen toevoegen. Onwillekeurig dringt zich een vergelijking met de machtige reliëfs van Baraboedoer op. Ginds is het de vrome verbeelding van Boeddhisten geweest, die het leven van den meester uitbeeldden tot zoete legende van mijmerende gestalten; het was 't goddelijke, tot grootsche roeping van mededoogen voorbestemde Wezen, waarom zich een stilte en zuiverheid weefden, een kalmte, een strenge bezinning; het is als een lied, gezongen door ijle, verre stemmen, los van de aarde, van de wereld en haar weedom; geen hartstocht kan Hem meer beroeren, wiens blik zuiver is als een sneeuwwitte, wiegelensmoede vlam; hij, die het Licht vond, is ‘der Welt abhanden gekommen’, kan geen behagen meer scheppen in ijdele genietingen. Daarom is de kunst van Baraboedoer een kunst van uiterste geestelijke gespannenheid, een kunst, waarin voor verlangens en droomen geen plaats meer is, een kunst dus, die in zekeren zin geen ontwikkeling toelaat, aangezien zij het hoogste bereikt heeft, waartoe de kunstenaar-philosoof in staat was. Te Lara Djonggrang de weliswaar goddelijke, maar tevens onstuimige, door roerselen van het gemoed heen en weer geslingerde Rama, verdelger van zijn vijanden; deugdzaam, zeer zeker, maar bijna in tegenstelling tot den wereldverzakenden koningszoon van Kapilawastoe. Te Prambanan was de opgave al direct iets minder moeilijk; het oude thema van de verstoorde liefde bood gelegenheid tot breedvoerige uitbeelding; strijden feesttafereelen zorgden voor de noodige afwisseling. 't Bij uitstek bezonkene en pieus-overdachte van Baraboedoer kon het niet worden; daarom is Prambanan niet minder, volstrekt niet! De geheele kwestie, of wij in de Lara Djonggrang kunst een opgang dan wel een degeneratie te zien hebben, is een probleem op zich zelf, waar wij ons als leek maar liever buiten houden. De Baraboedoer is ongetwijfeld een hoogtepunt; hooger is men nooit kunnen komen; maar wat men wèl kon doen was het scheppen van een Javaansche kunst; in dat opzicht is Baraboedoer een begin geweest, Lara Djonggrang een voortzetting, een opgang. Deze levende kunst zocht zich op allerlei wijzen te uiten en wat uit haar geworden is demonstreert afdoende haar zin, haar bestaansrecht. Na honderden jaren is zij voldragen geworden, heeft zij ge- | |
[pagina 92]
| |
zegevierd, een onvergankelijke glorie, den versten geslachten ten voorbeeld; en dat deze kunst ontijdig gestorven is doet hier dan ook niets aan af. Wanneer wij ons nu weer wenden tot den verderen bouw van den tempel, zien wij dat de esplanade begrensd wordt door een samengestelde plint, die een prachtig ornamentstuk in talrijke schakeeringen draagt. Uit een sierlijk gevormde vaas bloeien lotoskelken en jonge knoppen; twee ranken buigen zich aan weerszijden naar beneden, zich oplossend in zeer groote, prachtig volle spiralen. Het gansche paneel is met loof gevuld, zwaar en weelderig uitgesneden in het grauwe gesteente; in plaats van de vaas vindt men ook wel de gevleugelde schelp temidden van kwistige bloesems en bladeren. Op de plint verrijst dan 't lichaam van den tempel; bij gebrek aan afbeeldingen zullen we ons van een bespreking der profileering onthouden; wel willen we nog even melding maken van het beeldhouwwerk, op dit hooger gelegen deel van 't bouwwerk aangetroffen. Men vindt dan en reliëf talrijke menschelijke figuren uitgehouwen; rijk uitgedoste mannen met dienaren achter zich; het zijn de lokapala's of hoeders der windstreken; ook hierin hebben de beeldhouwers uit het begin der tiende eeuw hun meesterschap getoond. Betrekkelijk hoog gelegen dus waren de tempelkamers; beklimmen we nu de oostelijke trap; onder fraaie poorten, waarboven kala-koppen ons waarschuwend tegengrijnzen, voert zij naar boven; haar betredende aanschouwen we links en rechts de dansende en musiceerende figuren van de balustrade; we slaan dan in het eerste bordes links af, gaan door middel van eenige treden omlaag en bezien, steeds aan onze linkerhand, de reliëfs, die vast moeten voorbereiden op, en inwijden in, Çiwa's almacht en heerlijkheid; aan de andere zijde 't bordes weer betredend gaan we steeds hooger en aanschouwen de mijmerende loka-pala's, die al verder van de wereld lijken af te staan; in een donker voorportaal bewondert men links en rechts de prachtige wandornamentatie; aan weerszijden van den ingang tot de cella houden twee krijgers de wacht; het zijn openbaringsvormen van Çiwa. Het beeld van den Oppergod zelven staat in het midden van de tempelkamer; het is drie meter hoog en zeer fraai van proportie. Een slanke, breedgeschouderde gestalte; het gelaat is zacht, bijna vrouwelijk; boven de neus staart het derde oog; de kroon is hoog en prachtig uitgewerkt; aan de voorzijde ervan is een doodshoofd ingevat, benevens een halve maan, emblemen waar de god steeds aan te herkennen is; het haar valt in lange tressen over en langs de schouders; om den hals hangen kostbare snoeren en een groote lichtschijf straalt achter het hoofd; de bovenarmen dragen fraaie banden waarin monsterkoppen uitgesneden zijn; de voorhanden zijn voor de borst geheven terwijl de achterhanden bidsnoer en | |
[pagina XXV]
| |
drie mannelijke gestalten aan den buitenkant der balustrade van den çiwa-tempel.
| |
[pagina XXVI]
| |
bijzonder schoon voorbeeld van een windhoeder (lokapala), balustrade van den çiwa-tempel.
| |
[pagina 93]
| |
vliegenwaaier voeren; vanaf den linkerschouder loopt dwars over de machtige borstpartij het heilige snoer, hier een vervaarlijke, gekroonde naga of slang; op de heupen houdt een kostbare gordel een prachtige, dunne sarong, luchtig en in breede plooien langs de beenen neervallend; zij is bezaaid met fijne rozetten; hier over heen draagt Mahadewa een pantervel; op de rechterknie ziet men den kop van het gevilde beest bengelen; een afzonderlijk kleed is dan nog hoog opgeslagen, aan weerskanten bijeengenomen en smaakvol geknoopt en gedrapeerd; de god staat op een dubbel lotoskussen; naast hem, los tegen het achterstuk aangebeiteld, een groote drietand. Het voetstuk van dit hoofdbeeld is een zwaar, vierkant blok, sober bewerkt, met eenvoudige profileering; de afvoertuit voor het offerwater wordt gesteund door een forsch gemodeileerden slangenkop. De totaal-indruk van dit standbeeld, object der hoogste vereering, kan niet anders dan gunstig zijn; de wanstaltigheid, die zoovele Indische godenbeelden kenmerkt, is hier ver te zoeken; waardig en mild ziet de Groote God van z'n verhevenheid neer; zijn verdelgend karakter heeft hij afgelegd en zooals hij daar staat aanschouwt men hem als den Levensgever, den trouwen waker over 's menschen lot. De vredelievende gedachte komt te Lara Djonggrang wel heel sterk tot uiting, wanneer men ziet dat ook de hoofdbeelden van Wishnoe- en Brahma-tempel die kalmte en diviene rust vertoonen; dat de reliëfreeksen en een enkel beeld van een meer strijdbaren geest getuigen kan ons gevoelen natuurlijk niet wijzigen. Zooals vanzelf spreekt zijn de wanden der cella van den Çiwa-tempel met groote zorg versierd, vooral het z.g. tricoela-tjakra ornament is er veelvuldig in verwerkt; dit motief is samengesteld uit een gestyleerden drietand met werpschijf; aan alles is te merken dat men een omgeving heeft willen scheppen, het hoofdbeeld waardig; wij vermeldden reeds dat het dak afgestort is, zoodat regen en wind vrijen toegang hebben; hoe verheugend het ook is, dat de Oudheidkundige Dienst sedert eenige jaren haar volle aandacht op dit heiligdom gevestigd houdt, de dakreconstructie zal in details wel altijd onuitvoerbaar blijvenGa naar voetnoot*). Beklimt men de andere trappen dan komt men in de nevenkamers, drie in getal, gewijd aan Çiwa's openbaringsvormen. In het noorden zijn gemalin, de krijgshaftige Doerga, in het westen hun beider zoon Ganeça, de slimme helper in moeilijkheden, in het zuiden Bhatara Goeroe, Çiwa's openbaringsvorm van den Leeraar. Deze constellatie is een zeer oude; nader onderzoek heeft uitgemaakt dat zij pas op Java die dwingende beteekenis gekregen heeft, die zij nu bezit. De achtarmige, wapenzwaaiende Doerga staat op een stier, wiens | |
[pagina 94]
| |
staart zij in de rechterhand houdt; uit het beest is een daemon gevlucht, die nu bij de haren vastgegrepen wordtGa naar voetnoot*). Vermeldenswaardig is nog dat de Javaansche naam van dit stuk, Lara Djonggrang (de slanke maagd), op de geheele tempelgroep is overgegaan; dit beeld staat bij de Javanen in een reuk van heiligheid en talrijk zijn degenen, die haar een echtgenoot of kind komen afsmeeken; bloemen en geurige zalf zijn haar deel, ook al omdat zij de hoofdpersoon is in enkele overleveringen omtrent het ontstaan van den tempel. Ook de Bhatara Goeroe, een gezette man met puntbaard, is verdienstelijk weergegeven, evenals de olifantskoppige Ganeça; in de linkerhand houdt deze, bijwijze van drinknap, een halven schedel, waaruit zijn slurf de wijsheid zuigt; deze wonderlijke figuur doet zich als Çiwa's zoon kennen door doodshoofd en halve maan in den kroonGa naar voetnoot†). Wij verlaten nu den hoofdtempel en bezien de hem flankeerende heiligdommen. Gezien de groote eenvormigheid in opzet en versiering kan voor bijzonderheden weer naar 't hoofdsanctuarium verwezen worden, waar alles zooveel royaler opgezet en soms fijnzinniger uitgewerkt is. Toch vertoonen de neventempels in hun opzet onmiddellijk in het oog springende verschillen met de Çiwa-kerk; allereerst hebben de Wishnoe-en Brahma tempel slechts één kamer; daardoor verviel dus direct de noodzakelijkheid van meerdere toegangen en voert dan ook slechts één trap naar boven. Ook in deze gebouwen is onder het hoofdbeeld een diepe put uitgespaard. Zeer belangrijk is voorts het gevonden reliëfwerk; aangezien dienaangaande nog zeer veel onzekerheid heerscht, zullen we ons met een enkele mededeeling vergenoegen. Op den Brahma-tempel is zeer waarschijnlijk het vervolg gegeven van het Ramayana, de volledige overwinning van Rama met den ondergang van Rawana den vrouwenroover. Episodes uit het leven van Kreshna, immers ook een incarnatie van Wishnoe, werden op den tempel van dien god afgebeeld gevonden en hieruit moge weer blijken in welk aanzien hij eertijds gestaan moet hebben. Een verrassend fragment is een reliëfstuk uit een strijdscène van den Brahma-tempel, prachtstuk realistische kunst; zie de actie van den boogschutter! Het is 't moment dat de pijl juist afgeschoten is; de linker | |
[pagina 95]
| |
arm, die den boog vasthoudt, is in uiterste spanning gestrekt; het heele lijf buigt onwillekeurig mee naar voren; de slanke romp neerzakkend op de forsche beenen; de rechterhand blijft na het schot nog even opgeheven; in enkele sobere lijnen gaf de beeldhouwer ons een expressief gelaat; spitsen neus, welbewusten mond. Dit krachtige sculptuurstuk hoeft in de Midden-Ja-vaansche kunst nochtans gelukkig geen unicum genoemd te wordenGa naar voetnoot*). Het hoofdbeeld van den Brahmatempel heeft vier hoofden en munt uit door minutieuse en rijke bewerking; en het is ontroerend om te zien met hoeveel liefde het harde steen bewerkt is; in de Brahma-gezichten is alles neergelegd wat de kunstenaars uit dien tijd geven konden; ofschoon ook de behandeling van het gewaad zeer te roemen is, spant het Çiwa-Mahadewa-beeld in dat opzicht den kroon, hetgeen ook trouwens wel te verwachten was. Nog drie kleinere beelden zijn in de tempelkamer aanwezig, alle stukken van groote verdienste. Het hoofdbeeld uit den Wishnoe-tempel draagt in zijn vier handen o.m. de knots; belangrijk zijn ook de drie kleinere beelden in het vertrek. Het middelste er van stelt Wishnoe voor met twee armen, in gracieuse houding, den Indischen beelden zoo eigen; de rechterhand voert de schelp; | |
[pagina 96]
| |
op den anderen arm zit een beeldje van Wishnoe's vrouw, Lakshmi, in vierarmige gedaante, voerende lotos, bidsnoer en vaandel, terwijl de rechter voorhand geopend, met de palm naar boven op een knie rust. Bepaald griezelig is de man met den leeuwenkop, die bezig is een slachtoffer te verscheuren; in deze vredige omgeving doet deze wreede voorstelling wel heel schril aan; ook het derde beeld is in zijn actie in strijd met de rust van het hoofdbeeld. Wishnoe staat op het punt de wereldruimte te doorschrijden, hoog heft hij het rechterbeen op, met de linkerhand steunende op een knots. Met hoeveel smaak en distinctie de kunstenaar dit gegeven heeft weten te verwerken getuige de afbeelding op blz. 95Ga naar voetnoot*). Wij hebben in onze korte beschrijving van de drie voornaamste tempels reeds gelegenheid genoeg gehad om den aard der Lara Djonggrang kunst toe te lichten; daarom zullen we ons van bespreking der overige heiligdommen onthouden. Liever dan den lezer met een overvloed van gegevens te overstelpen, hebben we slechts enkele groote lijnen getrokken, die o.i. voor een eersten indruk voldoende zijn; belangstellenden kunnen overvloedig materiaal in de voorhanden vakliteratuur vinden.
Alvorens te eindigen zij het ons vergund in enkele regels het bovenstaande te resumeeren. Wij zien den Hindoe-tempel op Midden-Java volgens een bepaald systeem gebouwd; daarin treft ons de geniale subordinatie der vormdeelen; het oprijzen uit de hartstocht-bewogen menschenwereld tot het stille godenverblijf; de woeling der balustrade-reliëfs en de ontzagwekkende, tot meditatie stemmende tempelkamer. De Lara Djonggrang groep is een complex dat gewijd is aan de Hindoe-triniteit: Çiwa-Brahma-Wishnoe, maar meer nog aan Çiwa alleen, den Grooten God (Mahadewa), den verdelger weliswaar, den alles vernietigenden tijd, doch hier vooral het bevruchtend beginsel, den grooten Levensgever, die zich heerlijk ook openbaart als Brahma en Wishnoe, maar tevens, in Javaansche groepeering: Doerga (Noord), Bhatara Goeroe (Zuid) en Ganeça (West). Boeddhistische vorsten vereeuwigen hun naam op Java door een reeks van grootsche stichtingen (778 tot ong. 900) en maken een begin met | |
[pagina XXVII]
| |
hoofdbeeld van çiwa (mahadewa).
| |
[pagina XXVIII]
| |
wishnoe en lakshmi (wishnoe-tempel), detail-teekening).
hoofdbeeld van çiwa (mahadewa), detail-teekening.
| |
[pagina 97]
| |
den aanleg van de stad Prambanan; dan moeten de Sumatraansche Çailendra-koningen wijken voor de vorsten uit Oost-Java, die hun invloed over 't middenland uitbreiden; onder hun regiem gaat Prambanan voort te bloeien en op het einde van de 9e eeuw wordt aan Çiwa door de trium-pheerende vorsten een grandioze hulde gebracht in de stichting van een schitterend tempelcomplex te Lara-Djonggrang; men is nog druk aan het werk als plotseling de arbeid alom gestaakt wordt en de cultuur van Midden-Java totaal ineenzinkt; in het Oosten bloeit een nieuwe cultuur op. Dit schijnt mij dan ook de groote historische beteekenis van Lara Djonggrang te zijn: eenerzijds ziet zij het wereldrijk der Çailendra's ten ondergaan, aan den anderen kant aanschouwt zij, na eeuwen strijd, den lichtenden opgang van het jonge Madjapahit, tweede en laatste wereldrijk, welks centrum in de Indonesische eilandengroep gelegen heeftGa naar voetnoot*). Ook kunsthistorisch vertegenwoordigt Lara Djonggrang zoowel een eeuwenoude, verheven traditie als een jeugdige, levenskrachtige kunst, die zich in de komende tijden algeheel ontwikkelen zal; aan Midden-Java behoort Lara Djonggrang zeer zeker, maar tevens - en hier kan niet genoeg den nadruk op gelegd worden - blijft zij zien naar het Oosten, waar de toekomst van de jonge kunst ligt, die zij reeds in embryo vertegenwoordigt.Ga naar voetnoot†) Inderdaad, een grootsche opgang is begonnen!
Den Haag, Sept. 1929. |
|