| |
| |
| |
De voorstelling
door Siegfried van Praag.
(fragment)
ER zou gespeeld worden. Twee gehuurde muzikanten - Circus de Souza kon zich de weelde van medereizende muziekmenschen niet veroorloven - zaten op wankele stoeltjes voor de groote tent en toeterden aanlokkelijke, bekende melodieën, Fransche en Provençaalsche volksliederen en Italiaansche wijsjes. Rafaël, in een wijde roode broek gestoken, en met een buisje van groene en gele driehoeken, zijn bochel royaal als een buste omblousd, zijn gezicht wit, zijn neus schei-rood, zijn oogen lang en zwart geschminkt, hield pathetisch, als moest hij den proloog uit ‘Paljas’ zingen, met één been vooruit, de wacht voor de tent, wier eenvoudig lange lijnen zich in den zich langzaam van zonnegoud leegenden, avond-blauwen hemel begonnen te doen gelden. Een menschenmenigte, die deed vermoeden, dat er in het stadje zelve weinig bewoners meer zouden te vinden zijn, omgaf de tent, terwijl er zich vanuit haar midden een kern vormde, die ook werkelijk de voorstelling wilde bijwonen, en zich vooruitdrong naar het kassa-hokje. Daar, als een lokkend kind van Venus, glimlachte Bianca en liet geld in 't kistje vallen.
Als paarlen-risten stippelden de electrische peertjes de lijnen der façade en droegen er zorg voor dat de zich vergapende menigte de op die façade geschilderde, steigerende paarden, met de zwaargespannen borst en het als in zithouding zoo uitpuilend onderlijf, kon bewonderen.
Al dat licht en al dat getoeter, waaraan het stille plaatsje niet gewoon was, zoog de menschen tot zich en deed de lieden verleid en verblind in de loktent storten.
Moeder Rebecca, wijdrokkig en met den hoofddoek om, naar de wijze der Noord-Afrikaansche Jodinnen, verkocht voddige, dunne vellen papier - programma's -, ook Penina, het jongste, ziekelijke dochtertje - het nakomertje, tot niets degelijks in staat - ging onder de menschen rond en sleet papieren beloften.
Marius Canat, even breed als hoog, met een barschen, zwarten snor over goedige ronde wangen, die, wijl hij ‘notabele’ was van het stadje Arles, in een loge mocht zitten, op een allerwankelst stoeltje, bekleed door een grof rood lapje, dat overal elders gediend zou hebben als schut in plaats van als sierstoffage, nam zijn lorgnet uit het warme étui nestje, zette deze zorgvuldig op zijn neus en wreef de kreukels uit het belangrijke papier. Toen las hij zijn zacht olijfkleurige vrouw, met boven de inge- | |
| |
vallen wangen de uit haar meisjesjaren behouden prachtige oogen, voor:
CIRCUS DE SOUZA
Afrika's wondercircus - De oerwouden ontsluierd.
1. | Marsch door het Souza-orchest. |
2. | De zon van Provence door het Souza-orchest. |
3. | Valse Orientale door het Souza-orchest. |
4. | De stoutmoedige Suleika op haar Arabischen volbloed. Eerste optreden in Frankrijk. |
5. | Vrijheidsdressuur, ingestudeerd door director Gustave de Souza. |
6. | De onovertroffen clowns Raffo en Pietro. |
7. | Miss July, Amerika's koorddanseressen-koningin. |
8. | De aap en de jonkvrouw; luchtvlucht. |
9. | Marsch.
‘Dan komt de pauze’, zei Marius, ‘gedurende dewelke er gelegenheid bestaat de stallen van het circus te bezichtigen’.
Toen dreunde hij weer plechtig en aandachtig verder: |
10. | De Marseillaise. |
11. | Optreden van Jehoedith bath Gerschom, met haar sneldravende dromedarissen. |
12. | Signor Raffaèlle met zijn poney Betty. |
13. | Gezusters Derby. Fantastic athletic act. |
14. | Signora Bella Vanetti met haar Afrikaansche woestijnleeuwen. |
15. | Slotmarsch. |
Het kleine circus, dat den Arlésiens een heel groot circus toescheen, omdat ze zich reeds voorstelden, hoe ze er met hen, die er niet geweest waren, over zouden spreken, had zich gedurende den tijd, dat Marius zoo langzaam en zoo vol overtuigingskracht zijn vrouw het programma had voorgedragen, gevuld. Tot boven aan toe, hoewel ‘boven’ niet zeer hoog boven den grond was, zaten, in wijkende amphitheater-orde, de menschen en vormden een breeden, zwarten ring om de arena. Er waren kinderlijke ouden en ouwelijke provinciekinderen, die om het hardst redeneerden. De ouden ontrolden plechtige volzinnen, vol hypothesen over dat, wat straks werkelijkheid ging worden. De kinderen, jongens veelal, met zwarte petten diep over 't hoofd getrokken, kreten bewondering en verwondering uit.
Eindelijk zweeg de muziek en maakte plaats voor een stilte van verwachting.
Toen zij weer inzette was het om achter een zwaar wit paard aan te jagen, dat, schuimbekkend over de roze snuit en het roze lippenvleesch, door de arena holde. De stoutmoedige Suleika, een van de vele gedaanten,
| |
| |
waarin Judith zich aan het publiek vertoonde, holde ernaast. Ze had zich in een wit, nauwsluitend costuum gestoken en om haar zwarte sluike haar een zilveren band gebonden. Veerlicht sprong ze op den breeden rug van den als ware hij opgewonden zóó in dezelfde maat voorthollenden ruin, en sprong er weer af en er weer op en maakte de schaar over zijn zwaar achterlijf, en liet zich aan zijn staart voortsleepen om met gedurfden sprong er weer op voort te rijden. Het publiek klapte in de maat mee en brulde opgetogen bravo's, die Judith als snerpend glas in de ooren klonken. Ze sprong af, liet haar paard naar den stal toeloopen, en kwam om het oorverdoovend geklap te bevredigen, éénmaal nog terug. Maar van lieftallige, zichzelve en haar prestaties aanprijzende bewegingen hield ze niet, en ondanks des boozen Gustave's bedreigingen, deed ze ook nu slechts, wat haar allerlaatste concessie was: ze ging naar 't midden van het zand, bleef roerloos staan en liet het hoofd licht zinken. Toen, verveeld, slenterde ze weg.
Maar het publiek had geen tijd dit uitzonderlijk verschijnsel op te merken, want reeds was Gustave de Souza, buigend naar de vier zijden der windhoeken, lachend, uit dank dat hij zichzelf was, binnengetreden.
Zijn rok was smetteloos zwart en sneed forsch en elegant zijn slank en krachtig lichaam af in de sissend-lichte circusruimte. Zijn hemd was een sneeuwveld. De groote zweep, waarvan de riem kronkelde over den geheelen straal van den arena-cirkel, hield hij in de hand, en nadat hij zijn publiek gegroet had door met den hoogen hoed een mondain saluut te maken, als ware het publiek een barones, keerde hij zijn bruiloftsgezicht stalwaarts en liet de zes zwarte paarden - wier namen hij afriep - Soliman - David - Satan- (de vrouwen sloegen vlugjes een kruis) Propheet Mohammed - Presto - de arena binnenstappen.
Ze schaarden zich in rozet rondom hem, duwden hun vurige en toch zoo zachtzinnige kinderkoppen tegen elkaar op, en wachten zijn bevel. Soliman hief even den kop, brieste, om daarna de heffing in een even bruusk dalen van den kop tot aan het onderst beengewricht, te herhalen.
‘Allez, allez!’ Toen, als in een caroussel, draafden de zwarte paardjes achter elkaar aan, en salueerden denkbeeldige ontmoetingen, en maakten denkbeeldige uitdagingen, totdat Gustave een zacht bevel deed hooren, en het stel van zes afwisselend de voor- of achterpooten op den arenaband zette, en zoo voortliep, tot ontzetting der aristocratische bezoekers van de eerste rij, en van een dame, die verschrikt achteruitstoof en riep: ‘Mais c'est une honte.’ Nog verontwaardiger werd Marius, toen Propheet, vlak voor zijn eerbiedwaardige loge zijn ronden mest liet vallen, terwijl het zandstof naar hun gezichten werd geslagen.
Weer stonden de dieren stil, om daarna door elkaar te rennen, zoodat men niet meer wist, wie Soliman, wie Presto was.
| |
| |
En toen ze in verstoorde volgorde in de arena ronddraaiden, zag het publiek tot zijn groote verbazing dat het eene paard zich voor het ander drong; eindelijk, o wonder, liepen ze weer naar de nummers, die op hun zadel huppelden, 1, 2, 3, 4, 5, 6. Toen barstte een wild applaus, met veel verrukte kinderuitroepen ertusschen, los.
Gustave de Souza straalde. Hij boog naar links, hij boog naar rechts, en voelde zich alsof hij zijn toeren voor een keizer en een keizerin verricht had.
Door een aanraking met het einde van den zweepriem deed hij Propheet terugkomen.
Eén zweepbeweging, en het dier stond op zijn achterpooten, terwijl hij als een bedelend hondje met de voorpooten de lucht sloeg. 't Was alsof de hooge stand der zweep het paard hoog hield. Langzaam liep Gustave de Souza achteruit. En Propheet, op z'n achterpooten doorzakkend, als de duivel op z'n boksbeenen, liep naar voren, zóó wankel dat men bevreesd mocht zijn, dat het paard elk oogenblik zijn moeilijke positie op zou geven. Maar ter verheerlijking van zijn meester hield hij vol, totdat het dalen der zweep hem van zijn waggelloop ontsloeg. Toen, nadat zijn vier pooten weer houvast hadden op de gemoedelijke aarde, boog hij den rechter-, strekte den linker voorpoot, en met den uitgestrekten hals den grond dekkend, maakte hij het juichend publiek een diepe reverence. Daarna pas kon Propheet, bij uitzondering eens wel geëerd in eigen land, stalwaarts keeren.
Gustave, die met groeten en plichtplegingen steeds lang werk had, was nog aan het buigen, toen zijn broer en neef, Pietro en Raffo, de clowns, reeds over den grond rolden. Raf met zijn heerlijken, natuurlijken bochel oogstte den grootsten bijval, vooral toen hij uit zijn viermaal te ruime broek een duif haalde, die zich op den bochel zetelde. Pietro kon slechts wat duikelen en liep op zijn handen. De arena overmande hem, maakte hem angstig, alsof hij in droom door een richting-onverschillige ruimte zweefde. En het maakte hem ook koortsig, dat verhitte, verwachtende publiek, al die lichamen naast en boven elkaar, die hem bespiedden uit duizend oogen. De oogen werden lichten, gloeiden, brandden z'n ziel in. Het werd één bewegende, deinende berg, die menschendijk der bezoekers. Dan weer week de menschenmassa uit als een zee, maar gaf het nooit op en stroomde langzaam weer naderbij.
Pietro werd erdoor opgenomen en weer weggeworpen. Toen was het hem of hij verpletterd werd, hij, een mensch, in dit sissende licht, die helle lichtbol, die zwart omringd was door een massa van reeds verkoolden. Zijn gevoelige geest met de steeds wisselende en bruusk elkaar verdringende gewaarwordingen deed zijn voor mimiek zoo gereedliggend gezicht als een toetsenbord van een piano dit voor muziek is, steeds vertrekken.
| |
| |
Knipperen met de oogen, verwachting, verwondering, afweer, alles trok over dat levend doek. En de menschen hielden dat verspringen der gelaatstrekken - dat bijna aan zenuwtrekkingen deed denken - voor clownskuren en werden met Pietro's kunst verzoend, klapten hem bijval toe als den gebochelden Raf, die z'n romp zoo ver kon buigen, dat hij tusschen z'n beenen doorkeek, zijn lummelachtig bruin kopje onder z'n bochel. Het publiek, dat in het circus lachen mag om lichaamsgebreken en afwijkingen, dat vrijuit spotten mag met de onnoozelheid van zijn naaste, (want men neemt den clown ernstig als een verdwaasd mensch, aan wiens abnormaliteit men zich tegoed mag doen), brulde van de pret.
Ondertusschen spanden een paar gehuurde jongens uit Arles een ijzerdraad tusschen twee palen, en toen de clowns, als kalveren over den grond dartelend, de arena verlaten hadden, maakte Miss July - Judith in een roze tricot - haar entree. Dat koorddansen, wat ze meesterlijk deed, was haar een kwelling. Het hoorde niet bij haar bedriegelijk-kuisch, maar ernstig gezicht. Het was beteekenisloos, wijl het niets uitbeeldde, vond Judith, al riepen de verwanten om het hardst, dat het een prachtig schouwspel was, de tengere Judith met de pijnlijk verstandige oogen, als een veer op en neder te zien zweven in de lucht.
Nu had ze het haar vrijgelaten, beklom de verzilverde treden van het paaltje en wandelde onverschillig, in haar oogen een boozen blik, over het draad. Toen, terwijl ze een roze parasol ontstak, die zij coquet nu links, dan rechts van haar hoofd deed hellen, danste ze op het blinkende, ijzeren koord, dat onder haar veerend gewicht inboog, steeds meer, tot het in 't midden bijna den grond raakte en weer opsprong tot de hoogte der paaltjes. Het publiek droomde weg onder de bekoring van de broze, donkerblikkende jonge vrouw, die als los in de lucht danste.
De toejuichingen minachtend liep Judith weg en keerde niet terug, ondanks Gustave's booze woorden.
‘De aap en de jonkvrouw’ maakte de willige sentimentaliteit wakker van het publiek, dat met ontzetting en ingehouden gebaren van-ertusschenbeide-te-willen-komen, moest aanzien, hoe een harige, zwarte chimpanzé zich vastklemde aan een ‘une jeune fille rayonnante’, een stralende jonkvrouw. De volksfabel van den vrouwenroovenden menschaap werd bestendigd. De jonkvrouw was Bella, in teeder-blauw volantenkleed gestoken, haar zwarte haren wild wapperend, haar breede borst hijgend in het nauwe corsage; met alle inspanning trachtte zij zich te bevrijden van een wilde grimassen trekkenden aap. De aap was niemand minder dan oom Rafaël, die geheel in een apenjas gestoken was en zich dank zij zijn kleine gestalte niet eens hoefde te bukken om zijn oogen voor de ooggaten, die in het apenpakje waren aangebracht, te brengen. Wat vreeselijk omklemde hij Bella's buik, wat krampachtig trachtte de jonkvrouw het dier
| |
| |
kwijt te raken, dat zij overigens met een pinkbeweging door de ruimte kon werpen. In uitersten nood beklom zij de middenpaal van de tent, greep met een arm een vliegend rek, waaraan ze bleef zwaaien, haar oom bengelend aan haar beenen. Een vrouw uit het publiek viel flauw. Van vele kanten kreten hooge vrouwenstemmen: ‘Assez, assez’. Een stevige, gebruinde landarbeider, die ridderlijk als hij was, onschuldige vrouwen uit apenklauwen redden moest, sprong over den rand van de arena. ‘On va lui tordre le cou!’ Toen schaterden de notabelen van de bezoekerskring, die zich niets lieten wijsmaken, maar voor zichzelf toch nog de principieele vraag - is het een mensch, is het een aap? - aan het herkauwen waren, het uit! Totdat Bella, die op het rek geklommen was, zich aan den greep van den aap ontworstelde, en met de handen, de beenen los, langs de paal naar beneden klom, terwijl oom Rafaël, z'n knietjes om den stok geklemd, op het rek bleef zitten, verbaasd rondkijkend, en zich apig rug en borst krabde. Daarna klom ook hij naar beneden, ging naast z'n nicht staan en boog. Allen, die sceptisch geweest waren, voelden zich trotsch en om het paar boog zich een bezoeker naar zijn buur over en zei triomphantelijk: ‘Nu, wat heb ik je gezegd. Valait pas la peine, de faire tant de chichi’.
Maar Marius Canat, die een geloovige was geweest, kon zich toch voor zijn vrouw - hij als man - niet vernederen en schudde bedenkelijk het hoofd: ‘Et tout de même, et tout de même....’
In de pauze stonden ze allen in den stal. Gustave, hoog en trotsch opgericht als een opera-Don Juan; Bella, den rooden mantel, waarmede ze straks haar entree in de leeuwenkooi zou maken, reeds omgeslagen; Rafaël en Pietro, die cinq-sous-stukjes in ontvangst namen van menageriebezoekers, nog geschminkt. Het felle licht, dat hen bescheen, maar de achtergrond en de wagengestalten donker hield, maakte dit groepje van te mooi gekleede menschen, die aan de poort van een wilde wereld wachtten, tragisch. De mulle, donkere grond werd berommeld door de elkaar wegduwende kijkers, die de leeuwen angstiglijk bekeken, achteruit schrikkend, wanneer er een gaapte of, omvergeworpen door een medebewoner van de smalle kooiruimte, gromde.
Naast elkander stonden de paarden. Nu en dan hinnikte er een. Simson trapte den grond. Presto liep zoover het toom, dat hem bond, het toeliet, achteruit. De zware stalgeuren stegen den bezoekers naar het hoofd. De vrouwen, verzorging en verdediging zoekend, drukten zich tegen de mannen aan. Pietro, die na afloop der geldinzameling, bezig was een zwarte merrie te tuigen voor een nieuw optreden, joeg de menschen weg, toen hij het dier van zijn ruif losmaakte. Gustave, aan den stalingang, timmerde reeds de grijphaken van de leeuwenren-geledingen in hun voegen.
De bel klonk. Bang voor het weldra weer opbrekende gedierte, spoedden
| |
| |
de bezoekers zich terug naar de arena, die zij als de slaven in het oude Rome moesten oversteken, eer zij weer boven en buiten het circusspel staande kijkers werden.
De Marseillaise maakte hen tot goede patriotten. Zij stonden op en keken met brandende oogen naar de arena, ook vechtlustig geworden door al dat strijdgedoe van den menschen-dieren-kamp, die in 't circus onophoudelijk woedt.
Toen, langzaam en waardig, liepen achter elkaar vier kameelen, eigenlijk drie dromedarissen en één kameel, het circus binnen Rachaw - Fatima - Akiba - Golem. Zij bewaarden den dierenernst, die bij de paarden was verloren gegaan. Op hun mollige, bruine huid, met de zwarte moffen aan de knieën en aan den prachtigen geronden hals, lag een Oostersch kleedje. Hun vrouwelijk-teere monden waren gekorfd. Achter die leeren riemen kreeg de hooghartig-lijdende kop een nog duidelijker uitdrukking van matte, stendig-gedragen pijn.
Na hen was Judith binnengetreden. Het was haar liefste nummer, het eenige dat waarde had in haar oogen. Ze kleedde zich voor dat nummer, niet om de menschen, maar om zichzelf te behagen, in een roomkleurig lang gewaad, dat om het middel door een gouden gordel werd ingeregen. Zij wilde niet volgens haars vaders wil het hoofd kronen met een diadeem, maar had een met geel doorweven roode hoofddoek omgeslagen. Zoo liep zij kalm voor haar kameelen uit, en nam den zenuwloozen ernst van hun stap over. Wie zij geworden was, wist zij niet, maar Judith de Souza was verloren, en een diepere, reinere vrouw wandelde voor de dieren en ging naar de plaats waar geofferd werd.
Behalve Pietro was er niemand van den troep, die dit nummer bewonderde. Niemand wist, waarom Judith er zooveel behagen in schiep en het niet wilde varieeren of paarden in den kameelenstoet opnemen. Ook het publiek duurde de lange door niets onderbroken kameelenwandeling - steeds maar langs de randen van de arena - veel te lang. Maar Judith vergat het publiek en rekte de wellust der karavaanloop en die van haar uitgewischt-zijn in een verbeelde vrouw, en die van een circus-vreemd rhythme.
Meestal, zelfs zonder dat een roep haar tot zichzelf bracht, sloeg als een bliksem het driftig ongeduld van Gustave de Souza, die haar beloerde vanuit den stalgang, in haar stemming en bracht haar terug in haar iedere minuut door strijd ingenomen heden. Een hatelijke trek, zenuwachtig, verbeten, kwam dan om haar mond. Ze brak den loop der kameelen, liet de vier voor het publiek aantreden, ze in een frontrij draven en toen als een blad van vier vingers rondom haar leest als middelpunt post vatten.
Dan moesten Fatima en Rachaw liggen. Moeizaam, de tweede beweging niet inzettend voordat de eerste was volbracht, bogen ze hun voorpooten,
| |
| |
stortten met het zware lijf erop in en kromden de achterpooten opzijde van het lichaam. Als golvende heuvelen lagen ze standbeeld-stil en gaaf op het bruine zand.
En langs hen schreden de hengsten, Akiba en Golem, zonder dat hun voeten de liggenden raakten. Judith, naar de wijze van een kameelleider, greep dan het voorste dier bij den teugel; met een ruk rezen de liggenden op, en dan voerde zij ze terug naar hun stallen, zonder het publiek te groeten, vol wrevel, omdat ze iets heel moois, iets heiligs - ze wist niet waarom - een massa had geschonken, die zelfs haar minachting niet verdiende.
Toen werd het publiek weer uit zijn kameelen-soezing wakker geschud door Rafaël, die nu het circus binnenrende, in 't groen gekleed, met een lange gele puntsteek op 't hoofd en torentjes van klingelend metaal op de hoeken van zijn bochel; hij bereed een poney, zijn hoofd naar 't achterdeel van 't dier gekeerd, de staart in zijn handen. Dat gaf dol gelach. Vooral toen het rijdier den bochel het zand deed bijten. Rafaël, in felle woede, wendde zich tot het dier, dat op de achterpooten ging staan en een boxmatch aanving. In salvo's stak het publiek zijn geschater af.
Onderwijl waren de knechten en de hooge leden van het gezelschap bezig de leeuwenkooi in elkaar te zetten, tralieraam na tralieraam, met de krammen om twee elkaar opvolgende ramen; met touwen bond men de wankelen tralie-rondedans aan de steunpalen van de tent vast. Toen eindelijk Rafaël door zijn poney overwonnen werd en op den grond spartelde, was hij opgesloten in de leeuwenkooi en huilde en weeklaagde, alsof hij vreesde voor de leeuwen geworpen te worden. Maar Gustave opende een zijdeur in de tralies en Rafaël liet zich aan het volle staartje van zijn poney naar buiten sleepen.
Toen het gelach was uitgestorven, kwam de plechtige stilte, die het gevaar, waarin een ander gaat verkeeren, voorafgaat.
‘De leeuwen!’.... hier en daar fluisterden het de lippen van verlangenden.
Hun entree was niet heldhaftig. Caesar, groote, de kooi vullende leeuw, hield laag den grond, wanneer hij op de vrije baan was. Hij sjokte met 't achterlijf, even wippend bij iederen stap vooruit. Hier en daar waren de manen zwart en somber, als scholen daar de plaatsen, vanwaar de heele huid haar kleur gekregen had. Toen, als opgejaagde varkens, niet edeler, kwamen in kluwen, de jongere, lichtere leeuwen, Abdoelah en Mazeppa, en de leeuwinnen, Athalja en Mizzi. Negro, de booze, wandelde als naar gewoonte kalmpjes achteraan, onverschillig waggelende kaaiwerker van een leeuw.
Bella, door een zijdeur naast de renopening, was in de kooi getreden en prikte met haar gaffeltje naar het leeuwenkluwen, dat zich vlak tegen
| |
| |
de traliën gelegd had. Ze joeg ze op, totdat ze allen hun plaatsen hadden ingenomen, behalve Mazeppa, die uit verlegenheid, als wist hij niet meer wat er van hem geëischt werd, ronddraafde door de kooi, totdat Bella hem door een staafje, dat ze hem toegooide, op z'n stoel mikte als een bal in z'n korf.
Een zucht van verlichting en bewondering voer door het publiek. Bella was een leeuwenkoningin, die hoog tusschen haar dieren stond. Ze had de robuste, krachtige, slanke gestalte van haar vader geërfd. Maar ook het weelderige vleesch van haar harem-zware moeder. En zoo stond ze daar in 't satijnwit, met een rooden mantel losjes omgeslagen, heel groot, haar borst hoorbaar ademend als van een beteugeld wild paard, de wijde neusgaten van haar wat breede neus trillend, de groote eerlijke oogen fonkelend.
Bella was ook geen bijval-begeerige, geen publiek-aaister zooals vader Gustave, maar het werk hield ze hoog. Met haar leeuwen vormde ze een nieuwe wereld, een hoogere orde. Ze hield van de spanning, die ze wist te scheppen en die het leven zoo anders maakte als de gevaarlooze slapte van het overige bestaan. Merkwaardig labiel, duwend en tegelijkertijd vasthoudend, net als de ijzeren leeuwenkooi zelve, was haar groep. De leeuwen waren, door hun aller ongebreidelde zelfzucht, elkaars oppassers.
Bella, terwijl ze Negro in het oog hield, liet Mazeppa door een hoepel springen boven haar hoofd. Het publiek was niet angstig meer, want instinctief had het reeds aanvaard, dat Bella den leeuwen de baas was, sterker en grooter dan zij allen.
Toen nam zij Mizzi, de lieve, zachte Mizzi, die zoo weinig kwaad kon doen als een poes, om haar hals, zooals men dit een bont doet, tot bewondering van het publiek. Een vrouw, die zich de schouders kleedde met een levenden leeuw.
En daarna kwam de beurt aan een tour, die zij verachtte, maar het publiek tot rillens toe verrukte. Ze nam Mazeppa bij het nekvel, sloeg hem op de flanken en liet hem op den rug liggen, z'n teer zandgele buik ontbloot, z'n klauwen kinderlijk spartelend in de lucht. Toen, o gruwel, rukte ze met haar handen z'n muil open, zoo ver het ging, tot de kaken bijna in elkaars verlengde stonden. En haar eigen breeden vrouwenkop wrong ze toen tusschen de puntige hoektanden van den jongen leeuw, die geboren in het circus, en van jongsaf gewend aan Bella's liefdevolle, krachtige hand, niet bijten zou. Eén oogenblik had het publiek de zeldzame sensatie of het zelf 't hoofd op de guillotine legde, een sensatie versuikerd door het weten, dat voordat de bijl ging vallen, 's konings gratie zou worden afgekondigd.
Nog kwam een climax. Langzaam ontkiemde Bella haar vingers, en haar hoofd lag in den vrij-opengehouden leeuwenmuil. De menschen
| |
| |
voelden hun harten bonzen. Afgeloopen! Met een veerkrachtigen sprong was Bella op de beenen, het hoofd weer vrij. Wachtend, den muil steeds open, dekte Mazeppa den grond, Een applaus als donderroffels daverde door het circus. Bella boog. Toen joeg ze met haar gaffeltje de leeuwen de kooi uit, de ren in, waar ze door Gustave en Rafaël verder gestuwd werden.
Negro bleef achter. Bella, die hem achtte, omdat hij haar weerstond, maar hem haatte, omdat hij de zieke plek in haar onbeperkt gezag vormde, joeg hem op. Het dier, dat zich niet spoedig tot strijd liet overhalen, liep voor de vrouw uit. Iedere keer vocht Bella met Negro, maar haar overwinningen waren ijdel, want ze voelde dat reeds den volgenden dag het dier weer een wil buiten den haren had. Met haar zweep sloeg ze hem over den kop. Hij, op zijn achterpooten gezeten, gromde en wendde den kop af, wanneer er een slag viel en klauwde met een poot naar zijn dwingeland.
Plotseling viel hij uit, zwaar brullend. Bella schreed twee passen naar achteren, hieuw hem over de pooten en toen riep ze: ‘Negro op!’ Juist op dat punt van de grootste woede van den leeuw, kreeg Bella plotseling liefde voor hem, terwijl ook Negro, wiens gevoelens een wip beklommen, die vanuit zijn hoogste punt plotseling naar het laagste punt oversloeg, in haar zijn edele meesteres voelde. Het even nog woedende dier richtte zich in volle lengte op de achterpooten en legde de voorpooten, waarvan één slag de vrouw kon verpletteren, op Bella's schouders.
Zoo, als twee vrienden, stonden de breedkoppige leeuw - kruising van het stoere, zwaarbehaarde Berberras en van de sombere, donkermanige, Kaapsche variëteit - en de breedhoofdige vrouw voor het publiek, dat in dolheid juichte. Toen sprong Negro weer op het zand en liep op zijn kalme, onverschillige manier naar den ren, welks schuif onmiddellijk voor hem geopend en achter hem gesloten werd.
Terwijl de slotmarsch de triomf van de circusoverwinningen uitschalde als een haan, die den morgen begroet, boog Bella, die met haar arm uitgestrekt op den langen stang leunde, naar vele kanten.
Het publiek stroomde weg en de troepleden braken de leeuwenkooi af.
Gustave de Souza was tevreden. De slotavond had Arles goedgemaakt.
|
|