| |
| |
[pagina t.o. 377]
[p. t.o. 377] | |
george minne.
de kleine reliquiedrager.
| |
| |
| |
George Minne
door Constant Eeckels.
SINT-Martens-Laethem is de Thabor van Vlaanderen.
Daar heet het goed te zijn. Daar zou men zijn tent willen opslaan. De atmosfeer is er doordrenkt van leven-uit-schoonheid, van schoonheid-uit-leven. Het rhythme van 't woord deint er langs de Leie van Karel van de Woestijne. Het lied van de kleur zingt er in de landschappen van Valerius de Sadeleer. De macht van den vorm veropenbaart er zich in de beelden van George Minne.
Sint-Martens-Laethem is de kunst-bedevaartplaats van Vlaanderen.
Karel van de Woestijne's woord is verstorven, bij zijn gaan naar het onuitspreekbaar Woord.
Valerius de Sadeleer is geweken naar andere eindeloosheden van Vlaandersche landouwen, onder de blauwgrijze stolp van Vlaandersche luchten.
George Minne is gebleven.
Vast, onroerbaar, als zijn granieten en bronzen, zijn marmeren en houten beelden, rijst hij op den grond van zijn dorp, blijft hij, de eenvoudige groote, in dat eenvoudig-groote landhuis, bij de baan naar Gent, zijn geboortestad. En reeds van in den voortuin, liggend tusschen den druk bereden weg en het stille huis, vangt men den groet der Schoonheid op, bij 't ontwaren, dóór de heldere ruiten der ramen en deuren, van de vele beelden, die in de ruime voorhal een heerlijke tentoonstelling van een deel, een klein deel uit 's kunstenaars weidsch oeuvre uitmaken.
Eérst het heiligdom. Daarna de mensch. De wereld kan den mensch niet genaken, of ze moet éérst door het heiligdom. Hij staat niet vooraan. Hij trekt zich veeleer terug. En die zoo allerzeldzaamste bescheidenheid van den mensch, die overal, ook in het dagelijksch leven, de plaats overlaat aan den kunstenaar, die het volk, de wereld schoonheid schenkt, zonder den mensch op den voorgrond te doen komen ter huldiging door het dankbare volk en door de vervoerde wereld, - is een luister te meer bij de glorie, glanzend rond den naam van George Minne.
***
Het heeft heel wat, het heeft jaren, vele jaren geduurd, aleer het volk, het eigen volk, aandacht, en vooral, waardeering, en eindelijk ontzag, begon te betuigen aan een kracht, die toen reeds lang in den vreemde op het voetstuk der algemeene vereering was geplaatst. Want het is van uit den vreemde, dat er éérst moest gewezen worden op die daar vorstelijk gevierde kracht, welke in tentoonstellingen van Berlijn, München, Dresden,
| |
| |
Aken, Weenen, onthaald werd als de veropenbaring van een nieuwen tijd, - alvorens het eigen volk haar eindelijk ietwat méér dan een vluchtigen blik gunde. En....
En dan was die vluchtige blik er soms nog een van minachting, als hij niet was van spot....
Mogelijk heeft de bescheidenheid, de schuchterheid van dien machtige onder de sterken, daar eenigszins schuld aan gehad. Het publiek geeft zich niet gaarne vanzelf gewonnen, verlangt veroverd te worden. Zoowel door den kunstenaar, als door dezes kunst. Hoe vaak gebeurt het niet, dat de roem, en de daaraan verbonden rijkdom, gaan naar hen, die bedreven zijn in het maken of doen maken van handige reclame rond hun naam en hun werk, terwijl veel grooteren, doch bedeesderen dan zij, weinig gekend en weinig geëerd blijven voorttobben in de kille atmosfeer van hun vereenzaming.
En toch, Minne zèlf zal het publiek daarvoor den steen niet toewerpen. Want Minne zèlf was lang een aarzelende midden de twijfelenden. Wanneer hij, na enkele jaren op vaders architectkantoor geteekend, en na, op achttien- of negentien jaar, wat geschilderd te hebben, zich rond de twintig aan 't boetseeren zette, had hij niet die, bij sommige uitverkoornen zóó vaststaande, zekerheid van zijn roeping, van zijn kunnen, dat ze hem rechthield midden het smalen, dat ze hem deed voortgaan, dwars door de onbegrepenheid.
Hij vond wel steun, en stevigen, bij de leden der jonge bent, die het in de jaren 1888-1890 waagden, de kalmte en de rust van het officieele romantisme en van het academisch klassieke te verstoren. Daar waren wel die ‘onbenulligheden’ als een Van Rysselberghe, een Charles Degroux, een Toorop, een Rodin, een Van Gogh, een Henry Van de Velde, een Signac, - met wie hij tentoonstelde in den kunstkring ‘Les Vingts’, te Gent. Daar was zelfs het profetisch woord van Edmond Picard, die over Minne's bijdrage in die tentoonstelling (1888) schreef: ‘C'est l'art de l'avenir.’ Jawel. Doch wat waarde had dit alles, tegenover het medelijdend misprijzen der onfaalbare, wijl zich aan vaste kunstregels houdende en zich op traditioneele kunstwerken inspireerende, door Staat en stad erkende en aan 't werk gestelde artisten, en tegenover het gegichel van pretmakende juffrouwen, het smaden van geërgerde critici en den spot van lollende burgers?
Neen, daartegenover had dit alles geen waarde. Niks. En Minne, de schuchtere, de schepper van ‘De kleine gewonde’ en van ‘De twee geknielden’, die Edmond Picard bedoelde voorspelling hadden doen schrijven, was van die niks-waarde ten laatste zóó doordrongen, dat hij....
O, het ontzettende van dit juffrouwengegichel, van dit criticigesmaad en van dit burgersgespot, den kunstenaar zóó doordringend van 't waarde- | |
| |
looze, en dus nuttelooze, zijner kunst, dat hij .... zijn beelden stuksloeg!
Dat een gansche Nationale Bank, met haar inhoud van milliarden, in vlammen opgaat, maakt de menschheid geen zier armer. Want een berg goud, en een toren bankbiljetten, brengen geen zier aangroei van schoonheid mee, uit zich-zelf. Maar één bladzijde schrift, één vierkante decimeter doek, één handgroot beeldje, komende uit de hand, en door de hand, uit den geest van een begenadigde, kan de menschheid zóódanig verrijken, dat de invloed er van uitkringelt in steeds breed ere cirkels van jaren en eeuwen, op de eeuwigheidskim-rakende zee van den tijd.
En .... George Minne, aan zichzelf twijfelend bij het minachtend oordeel der niet begrijpende gemeenschap, sloeg zijn beelden stuk. Wie zal ooit vermogen te ramen, wat de gemeenschap dien dag aan schoonheid verloor?
Doch na dit stukslaan, ging hij niet moedeloos op de brokstukken zitten. Hij herbegon het opbouwen. Hij voelde zich een persoonlijkheid in de barning van de nieuwe tijdsgedachten, die dreven naar nieuwe tijdsdaden. De schreeuw van het socialisme - schreeuw van haat, schreeuw van vertwijfeling, schreeuw van opstand - gilde over de nijverheidssteden, gilde bijzonder over Gent, de nijverheidsstad bij uitstek. De ontstellende, oneindige miserie van den door 't koelcijferend en harteloos exploiteerend liberalisme uitgepersten arbeider, werd in 't licht der openbaarheid gesleurd. Er ging een rilling van medelijden, er ging een schok van verontwaardiging door den lande en door de gemoederen. Was 't wel mogelijk, dat de kunstenaars den schreeuw niet hoorden, de miserie niet zagen? Dat ze in bewuste voornaamheid zouden voortgaan met het schilderen van allegorische liflafferijen, of met het boetseeren van mythologische figuren? Dat ze, staande tusschen hun volk, ongevoelig zouden blijven voor den nood van hun volk?
Henry Luyten schilderde zijn ‘Werkstakers’....
Constantin Meunier maakte zijn ‘Grauwvuur’.
Laermans ontwierp zijn ‘Landverhuizers’.
George Minne modelleerde zijn ‘Moeder met dood kind’, teekende zijn ‘Hongersnood’, modelleerde, teekende die andere, thans wereldbekende, wereldberoemde beelden en tafereelen, nu aanvaard en gevierd als apotheosen van geestelijke schoonheid, toen geminacht en afgewezen als hallucinaties van lichamelijke leelijkheid. Men was zoo gezet op het zien van de statige Minerva's en de slanke Apollo's, van de sierlijke Diana's en de bevallige Adonissen. En daar komt me die kerel voor den dag met skelettige lijven en doodskoppige hoofden, daar komt hij, waarachtig, voor den dag met typen uit de lage, uit de allerlaagste klasse, uit het gepeupel....
Neen, maar!....
Hij kwam, die kerel, voor den dag met de weergave van wat hij dagelijks
| |
| |
ontmoette in het van machinegedraai daverende, maar ook van ellende stuiptrekkende Gent: De gebogen arbeiders, de bleeke arbeidsters, de bloedarmige kinderen, in drommen gaande naar en komende uit de opslokkende of uitspuwende fabrieken, waar ze in de onuithoudbaarste atmosfeer tien, twaalf uur per dag zich afbeulden voor een bij centimes berekend loon, en van waar ze zich begaven naar de hokken en krotten, die ze hun ‘thuis’ hieten, en waar ze ‘gezellig’ samenwoonden met het zichtbare ongedierte en met de onzichtbare tuberculose. En hij had, die kerel, ze begrepen, waar hij ze zag aankomen, 't mager hoofd vooroverhellend tusschen de opgetrokken scharminkelschouders, de handen in de vestzakken of gerold in de dunne sjaal, den stap werktuiglijk en zwaar, als herhalend het gestamp der rusteloos ratelende fabrieksmachines, en het vervallen gelaat strak, de oogen flets, zichtbaar nooit, maar nóóit verhelderd door een glimp van uitwendig, door een lachje van inwendig geluk....
Hij teekende, hij boetseerde de Ellende.
Doch niet de woest-gillende, vuist-ballende, wraak-hijgende ellende. Zijn mannen en vrouwen en kinderen bleven gedwee in den hen morzelenden greep van 't gebrek. Bleven gelaten in 't verterend gegloei van de hen uitmergelende koorts. Bleven deemoedig in den worgenden wrong van den hen vellenden dood....
Maar heviger, ontzettender dan de felste kreet, dan het wildste gebaar, was hun zwijgen, was hun roerloosheid. Geen schrei, zoo scherp als het geluidloos klagen van die smartvertrokken monden, als het woordloos jammeren van die ingekuilde gelaten. En ook, geen aanklacht zoo geweldig, als de schrijnende beschuldiging van die geraamtige lichamen....
Werd hij niet verstaan, werd hij niet erkend door zijn in hun rust gestoorde landgenooten, in den vreemde, in Duitschland, in Oostenrijk, nog elders, begreep en waardeerde men hem des te meer. En reeds was hij in den vreemde de groote, de gevierde, als hij iets deed wat vaak beneden hun waardigheid wordt geacht door overmoedige beginnelingen:
Die dertigjarige meester ging zich met vrouw en kinderen te Brussel vestigen, op een appartementje in de Stoofstraat, achter het stadhuis, om....
Om in de Academie der hoofdstad de klas te volgen van 't levend model!
Wel behandelde de professor, de stoere beeldhouwer Van der Stappen, hem meer als een kameraad dan als een leerling. Wel behaalde hij er, natuurlijk, glansrijk al de eerste prijzen. Doch wat een geweldige wilskracht, en vooral, wat een schoone bescheidenheid hoeven er niet, om van de hoogte waarop hij reeds stond, in eenvoud af te dalen naar een Academie-klas, en nederig te werken met in de kunst nog onmondige jongens!
Eerst later, veel later, kwam, met de ook hier te lande hem bewezen,
| |
[pagina LXXIX]
[p. LXXIX] | |
george minne.
eendracht (voltooid april 1930).
| |
| |
g. minne.
zuster en broertje.
(teekening).
g. minne.
heilige maagd met kind.
(teekening).
george minne.
mannenbuste.
| |
| |
algemeene hulde, de bewustheid, de overtuiging van zijn grootheid. Lang, zeer lang bleef hij dezelfde schuchtere die, - schepper van dat nijpend-tragische beeld ‘Moeder met dood kind’, en van de huiveringwekkende teekening ‘De hongersnood’, (in den beroemden bundel ‘Werk, waarin de ‘Van Nu en Straks’-ers een keur van hun kunnen verzamelden), - toch nog het zeer kleine niet te gering voor zich achtte, en zoo waar inging op het verzoek van een foorkramer, die hem vroeg een groep voor zijn draaimolen te maken. Het honorarium was ook.... foorkramerachtig: vijf en twintig frank! En heden nog vertelt de meester, met een glunder glimlachje, dat de voldoening van dien volksjongen, bij het in ontvangstnemen der bestelling, hem gelukkiger maakte door haren oprechten eenvoud, dan vele latere loftuigingen van vooraanstaande critici.
De bijval, die hem in alle voornaamste steden van Duitschland en Oostenrijk bij zijn talrijke tentoonstellingen te beurt viel, dwong ten slotte het eigen volk, ook hèm te bekijken, ook hèm te beseffen. Toch was daar nog tijd en inspanning voor noodig. Zoodanig, dat hij, bij 't inzenden van zijn machtig borstbeeld ‘De Arbeider’, voor de Driejaarlijksche tentoonstelling van 1909, nog vreesde afgewezen te zullen worden, en blij was als een kind, toen hij de kaart met bericht der aanvaarding ontving.
Met hetzelfde beeld behaalde Minne, in de Tentoonstelling van Weenen, 1912, de gouden Staatsmedaille, welke doorgaans aan een Oostenrijksch kunstenaar geschonken werd, en die toen, met de bewondering van de opgetogen jury, werd toegekend aan een Vlaming, dien men in eigen land nog maar pas begon te waardeeren.
De oorlog, die volken verstrooide en landen uiteenrukte, verdreef ook Minne uit Vlaanderen, deed hem met zijn gezin terechtkomen op een landgoed in Engeland, waar hem een bescheiden verblijf in een soort van tuinierswoning of loodsje werd gegund. Terwijl drie zonen in het Belgisch leger deelnamen aan het gruwelijkste, dat redeloozer dan de dieren geworden redelijke schepselen te aanschouwen kunnen geven, arbeidde de vader, banneling, aan het heerlijkste dat de mensch, - in wiens gevallen goddelijkheid steeds dit kenteeken van zijn oorsprong: de scheppingsdrang, woelen blijft, - het wezen geven kan. En het onooglijk, armoedig vertrekje, waarin hij werkte, had hij omschapen tot een vreemd prachtig miniatuur-museum, door op de grove wanden figuren te teekenen, wier ideale vormen deden denken aan de paradijsvolmaaktheid van den eersten mensch. Zeldzame oorlogsherinneringen, die de meester, bij zijn terugkeeren naar Vlaanderen, de adelijke eigenares achterliet. Doch zóó weinig werd de kostbaarheid er van bevroed, dat de dame hem, bij zijn verontschuldigen de muren zoo ‘bevuild’ te hebben, achteloos en genadig antwoordde:
‘O, 't is heelemaal niets. Ze moesten toch gewit worden....’
| |
| |
En werkelijk: Een der beteekende muren werd... flink overkalkt! Eer de andere eveneens was ‘gereinigd’, had men, gelukkig, gaan inzien, gaan begrijpen. Een Amerikaansch bezoeker, kunstkenner, wilde 't gebouwtje koopen, om den gaaf gebleven muur eenvoudig weg in zijn geheel te doen uitnemen en naar Amerika over te brengen. Bij onderzoek bleek zulks echter onuitvoerbaar, daar het huisje was opgetrokken, naar 's lands wijze, uit rotskeien, zoodat de muur niet stevig genoeg was om tegen de noodige bewerking bestand te blijven. En de edelvrouw, thans beseffend, liet rond de twee teekeningen een lijst aanbrengen, zoodat ze de blijvende kunsteigenaardigheid van haar landgoed uitmaken.
Terwijl Minne in Engeland schoonheid bijschiep, werd er in Vlaanderen schoonheid van hem vernield. In den tuin van Sint-Martens-Laethem ligt nog steeds, ten treurigen bewijze van de jammerlijke oorlogsverwoesting, een granieten beeld: ‘De Verrijzenis’: Jezus, in liggende houding half uit het voetstukblok oprijzend, als dringend, subtiel, dóór den grafsteen. Doch het zuiver-schoone, verhemeld gelaat, is onherstelbaar geschonden. De in stijgings-gebaar geheven rechterhand is afgebroken. En op een der vlakke kanten van het graniet onderscheidt men duidelijk de sporen van slagen met een scherp tuig.
Op dit ontroerend-schoone kunstwerk werd, gedurende de oorlogsjaren, brandhout gehakt....
De terugkeer in Vlaanderen was hem ook de terugkeer naar de sfeer van rijkeren en reineren arbeid. Gekomen op het hoogtepunt van zijn kunst, deed hij haar uitdijen in een vormen- en lijnenbloei, zoo zuiver en harmonisch in zijn volmaakte soberheid, in zijn sobere volmaaktheid, dat zijn beelden en teekeningen het summum van 't leven uitdrukten, met het alleruiterste minimum van middelen. Men volgt er in het steeds sterker streven naar het ontstijgen van de materie, naar het zóódanig vereenvoudigen en bekrimpen van de materie, dat er niets meer van blijft dan de allernoodzakelijkste omtrek of volume, tot omvatting van de er in aanwezige, er uit dóórstralende ziel.
Hij is een dergenen, een der zeldzamen, die het menschelijk lichaam in eere hersteld hebben, een die er toe kwam, het in zijn scheppingen iets terug te schenken van de oorspronkelijkheid, vóór den zondenval, en die de naaktheid kan schetsen en boetseeren zoo pril en zoo puur, dat de eerbaarheid haar streelen, dat de drift zich er voor verduiken zou. Dat vleesch is kalm. Die leden zijn smetteloos. Geen jachtigheid in die jeugd. Niets bronstigs in die volwassenheid. En tóch het leven. Tóch de liefde. Maar leven en liefde gelouterd in het vuur van den vlammencirkel, laaiend rond het ideale, en dien ze dóór moesten, om het te kunnen bereiken.
De naakten van Minne zijn gekleed in kuischheid.
***
| |
| |
Zijn werk kan in één uitdrukking samengevat: Vergeestelijking van de stof. Of wie 't verkiest: Verstoffelijking van den geest. Hij heeft de ziel-looze materie zoo doorkneed met geest, dat zij is geworden een in vorm gestolde gedachte. Hij heeft den geest zoo veruitwendigd in de stof, dat hij zichtbare gedaante kreeg voor de verbaasde menschheid. De weeke klei en het korrelige gips, het onwillig marmer en het stugge graniet, evenals het harde hout en het weerbarstige brons, - ze zijn hem geworden gedweeë dienaars, aannemend, onder het kneden zijner levenwekkende scheppershanden, den vorm van zijn gedachten, die stijgen, die altijd stijgen, boven de werkelijkheden uit, zonder nochtans het verband tusschen haar en die werkelijkheden te breken, maar er van gevend de essentie der innigste innerlijke waarde, in werken gegroeid tot synthesissen van puurste spiritualiteit.
Bij voorkeur verwijlt hij bij het allerhoogste menschelijke, bij datgene, waarin het aardsche eenigszins deelachtig wordt aan en gelijkenis erlangt met het hemelsche, daar het de samenvatting is van de scheppende liefde en van het in liefde geschapene:
Moeder en kind.
Van dit onderwerp kan Minne niet los. Hij heeft het behandeld honderdvoudig, het hernieuwd zonder het te herhalen, de allerkostbaarste kern er van naar boven en naar buiten gehaald in teekeningen zoo fijn, dat ze schijnen geschetst met lijnen van schaduw op achtergrond van licht, dat ze lijken te vervluchtigen in de hen omringende oneindigheid.
In de nochtans zoo overrijke galerij der meesterstukken van eeuwen, die der beroemde Italianen uit het Renaissance-tijdperk niet uitgezonderd, zijn er geen vrouwenfiguren te vinden, wier gelaat zóó de zacht-hevige uitstraling draagt van het subtielste moedergeluk, als die van dezen twintigste-eeuwschen Vlaming. Geen uitbundigheid. Geen gebaren. De vroomste ingekeerdheid, als vol ontzag bij voelen en ontwaren van eigen, haast goddelijke grootheid en schoonheid. De lijnen van het lichaam, de vouwen van het gewaad, één samenhaling, één samenvloeiing van de twee wezens die, weleer vereenigd in de intiemste wordingseenheid, ook nu nog één blijven in de door geen macht los te maken liefdeomhelzing.
Onvermijdelijk moest die aanvoeler van het opperst moedergeluk, ook getrokken worden naar het uiterste moederleed. Geen evenwichtiger harmonie, dan die van pool tot pool. En zooals velen, wendde ook Minne zich naar de smart, die van haar uitbreken af de wereld overzwalpte en ten hemel steigerde, daar zij grooter was dan de wereld en den hemel ontstelde. Doch zooals weinigen, wist Minne in zijn werk die smart weer te geven met een doordringendheid en een scherpte, welke niet alleen doen begrijpen, doch ook, doch vooral, doen meevoelen.
In sommige zijner Madonna's met Kindje, ontwaart men reeds, op 't
| |
| |
gelaat der Lieve-Vrouw, bij den glans van 't groote geluk om 't bezit, de vage schaduw van den dagenden angst om 't verlies. En de armen, de handen omklemmen het vast tegen haar borst aangedrukte Wicht met beschermende innigheid, ter beschutting tegen 't verre gevaar...
En als 't gevreesde gruwelijke ontzettende werkelijkheid is geworden, als het tot man gegroeide kind, verhakkeld en geveld, neergelaten van het kruis, ligt op haren schoot of uitgestrekt op den grond, - dan wordt, onder Minne's voorzichtige stift, de Moeder der hoogste liefdeverrukking de Moeder der diepste leedverstarring. Doch ook hier is het, evenmin als bij zijn uitbeelding van louter menschelijk wee, een schrei van vertwijfeling, een gewring van woede, zelfs geen beschuldigende aanklacht, of geen kreet om vergelding. Ook hier is het - en de thans in de goddelijkheid vergoddelijkte - berusting, zoo van den Lijder, die verstijfd ligt na het verduren van alles en na het volbrengen van alles, als van de Lijdster, die over hem gebogen ligt, die met haar gefolterd leven den doodgefolterden zoon omvat in dezelfde onscheidbare omhelzing, welke haar weleer verbond met het wicht, en die de kilheid zijner bebloede wang niet verdrijven kan door het brandende van haar langen zoen...
De broosheid van den vorm, het ragge van de zielsuitdrukking zijner teekeningen, gingen over in Minne's beeldhouwwerk. Zelfs het meer op constructieve samenstellingen aangewezen graniet verliest, onder zijn beitel, de oorspronkelijke logheid en ruigheid, vertolkt, in de lenige lijn en in de bezielde expressie, nog de teederste trillingen van 't moederlijk gevoel en de heerlijkste argloosheid van 't kinderlijk naïeve. Voor Minne is het moederschap steeds een opstanding, een verrijzenis, een ontstijgen van de stof, een loskomen van zichzelf, een opgaan van eigen leven in het daaruit geboren nieuwe leven. Uit het plompe blok van 't vroeger gewoon bestaan, rijst dan de ranke gestalte van de jonge vrouw, geheel ontdaan van al wat voorheen beklemde en hinderde, in een naaktheid zoo zuiver als zij moet geweest zijn in het paradijs, en prangend in hare armen het kostelijke dat haar wekte uit de vormelooze gewoonheid en haar drijft ter hemelvaaart: Het Kind.
Hij heeft, in de schitterende verscheidenheid zijner groote kunst, tal van andere motieven, waarop hij de visioenen zijner inspiratie meesterlijk uitbouwt. Om slechts, in de beperktheid van deze vluchtige studie, even te gewagen van de zoo pure, vergeestelijkte jongelingsfiguren, waarvan er onder meer vijf geknield zitten rond de kom der fontein, aanvankelijk in bezit van Hagen, de Westfaalsche hoofdstad, en nu, aangekocht door de stad Essen, prijkend voor den ingang van haar museum. Van dien wonderbaren geknielden ‘H. Johannes Baptista’, wiens weggemagerd boetelichaam den stengel uitmaakt der bloem van het vooroverhellend, door de handpalmen ondersteunde hoofd, als te zwaar wegens de ontzaglijkheid der
| |
[pagina LXXXI]
[p. LXXXI] | |
g. minne.
de kleine david.
g. minne.
knielende jongen met schelp.
g. minne.
moeder en kind.
g. minne.
moeder en kind.
| |
[pagina LXXXII]
[p. LXXXII] | |
george minne.
portret van de dochter van den beeldhouwer.
| |
| |
scheppingsomvademende en toekomstpeilende apocalypsengedachten, die het hooge voorhoofd overgroeven en het verstorven gelaat uithollen. Van die aangrijpende groep ‘De schipbreukelingen’: de vader, klemmend in doodsangst zijn bewusteloozen zoon tegen zich aan, en zich rekkend, rekkend met alle spanning van tot brekens toe gestrakte spieren omhoog, ter ontsnapping aan het dreigend verdrinken. En bijzonder, van dit machtig stuk, dit meesterstuk, ‘Mannenbuste’, waarin Minne een der zeer uitzonderlijke afwijkingen van zijn gewone kunst - die steeds blijft een buitengewone - vertoont, en waarin hij, de Johannes van Ruusbroec in de moderne beeldhouwkunst, zich ook veropenbaart als de groot-menschelijke kenner en boetseerder van de physieke kracht.
Ze zijn, in de schatkamer der kunst aller eeuwen, zeldzaam, de werken, welke met die formidabele schepping kunnen vergeleken worden, naar schoonheidswaarde. Dient het beschouwd als een late nawerking van zijn omgang met den geweldenaar Rodin, op wiens atelier te Parijs hij, bij den aanvang zijner kunstenaarsloopbaan, arbeidde? Het is van een haast Titanische kracht, van een breedheid en een felheid, die de meest volstrekte antipode blijken van de verinniging en de veridealiseering zijner andere beelden. Het roept ook, eenigszins, Meunier te binnen, niet naar gelijkenis, doch naar verwantschap. Maar waar we bij Meunier hoofdzakelijk staan voor de weergave van den stoffelijken mensch, daar vinden we hier, in dit monumentaal stuk van Minne, bij de overweldigende grootschheid van het physieke, tevens de verhelderende, uitstralende klaarheid van den geest. Op dit zorgenoverdweerste voorhoofd lichtvlekken de gedachten. Die steil-starende, brauw-overschaduwde oogen peilen doordringend het onbekende. Die vastgesloten mond is een uitdaging van onverzettelijke wilskracht. En die bonkige neus blijkt iets bevalligs van harmonischen vorm, in zijn wanstaltigheid. Het is een bronzen hymne aan de volkskracht, aan de kracht van gansch een volk, maar in evenwicht gehouden, ter hoogte getild door de ziel, die aan dit grove en plompe uiterlijke haar adel leent, en haar waardigheid.
Het rijke, overrijke oeuvre van den Laethemschen meester is nu bekend in gansch de wereld, is nu verspreid over gansch de wereld. De grootste particuliere verzamelingen hebben werk van Minne als een harer lichtpunten. De voornaamste Europeesche musea bezitten zijn stof-vergeestelijkende beelden, zijn geest-verstoffelijkende teekeningen. Het museum van Brussel heeft de soms zoo pijnlijk-ware spreuk: ‘Geen sant in eigen land’, op de meest afdoende wijze gelogenstraft, door het inrichten van een afzonderlijke ‘George Minne-zaal’, van een speciale hem toegewijde kapel in dien tempel van kunstonvergankelijkheid, waar de bewondering van het heden en de eerbied van de toekomst voortdurend zullen voorbijtrekken, in onafgebroken bedevaart. Antwerpen bergt in zijn museum drie
| |
| |
juweelen: De bronzen ‘Mannenbuste’, den ‘Reliquiedrager’ en de groote teekening ‘Piëta’. Gent gaat groot op Minne's monumenten van dichter Rodenbach, van kunstschilder Claus. Tegen den rechter zijgevel van het stadhuis van Brussel, staat zijn Francquart-monument, en de musea van Weenen en Venetië, van Berlijn en Parijs, van Munich en Aken, van Dresden en Essen, evenals ettelijke Holllandsche musea, zijn trotsch op het bezit van een of meer zijner werken.
Boven alle wisselende tijdsinvloeden, buiten alle veranderlijke theoriënstroomingen, staat hij, de stille en de sterke, - de grootste sterkte hult zich liefst in stilte - op de veilige en vaste hoogvlakte van zijn tijd- en theoriëntartende, wijl onvergankelijke kunst. En wat hij de gemeenschap reeds schonk aan schoons, in onuitputtelijke arbeidsdrift bij onuitputtelijke inspiratie-genade, mocht gewis ruimschoots volstaan, om hem te veroorloven zich knus te laten zakken in den zetel van den verworven roem, en, kalm de armen kruisend, voortaan rustig neder te blikken op anderer onrust....
Voorzeker.
Doch met alle zeer grooten heeft Minne ook dit gemeens, dat elk werkvoltooien hem een prikkel is tot een nieuw werkbeginnen. Boetseerend of teekenend, zint hij reeds op anderen arbeid, die dan telkens weer voldragener, gedegener komt uit zijn gezalfde handen. Want die reus groeit nog. In stede van te genieten in voldaanheid, betracht hij slechts inspanning in bedrijvigheid. En wat niet alle zeer grooten met hem gemeens hebben:
Bij het klimmen van zijn ster, bleef hij immer de teruggetrokken eenvoudige, de zich eerder verduikende dan vertoonende, de voor de simpelsten genaakbare bescheidene, met den zachten blik en de bedaarde stem, den schoon-evenwichtige wijze die, schat van zijn volk, glorie van de wereld, naast een uitzonderlijk groot kunstenaar, ook is een uitzonderlijk goed mensch.
|
|