Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 40
(1930)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Kroniek.Boekbespreking.C. en M. Scharten-Antink, De Nar uit de Maremmen, II, Florence, De Drie Blinden; III, Naar de Eeuwige Stad; Amst., Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1928 en 1929.In tegenstelling met de vorige romantrits der Schartens - Francesco Campana's geschiedenis - waarvan, naar mijne meening, het tweede en derde deel niet gaven wat het eerste beloofde, ontwikkelt zich in ‘De Nar uit de Maremmen’ II en III het in I opgezette verhaal m.i. op bevredigende en boeiende wijze. Lezend in het tweede deel vooral, ben ik meer en meer gaan voelen, zoowel voor den hoofdpersoon, den ouden schilder Renato Focardi, als voor dit werk der Schartens zelf. Jammer blijft het dat juist het eerste deel zoo mat en brokkelig fragmentarisch is uitgevallen; menig lezer zal daardoor teruggeschrikt zijn en de lectuur niet voortgezet hebben. Ik ken er zoo. Het tweede boek (Florence, De Drie Blinden) vooral is met veel geest en warme geanimeerdheid geschreven; het derde valt daar weer eenigszins bij af, geeft een teveel aan interessantigheid van italiaansche historie en politiek (Mussolini, de groote man, verschijnt zoowaar zelf op het tooneel! Moeten wij zijn speeches en gesprekken voor authentiek houden?), niettemin wordt de persoonlijke geschiedenis, waar het in dezen roman om te doen is, knap en stemmingsvol tot een bevredigend einde gevoerd. Thans de geheel roman-trits overziende zou ik zeggen: zeker niet het sterkste wat de Schartens ons gaven, maar wel een arbeid om respect voor te hebben, goed-litterair doorwerkt, zorgvuldig en smaakvol voltooid, en vooral ook: staaltjes biedend van fijne menschenkennis, van soms bijna verteederde menschenliefde, van pittigen geest tevens, die ik niet graag zou missen uit de schat mijner litteraire heugenis. Een samenwerking van twee menschen, zij het van man en vrouw, zij het nóg zoo homogeen en innig - men kan er nu eenmaal nóóit van verwachten: dat waartoe alleen de eenzame en hartstochtelijke enkeling in staat is, de méér dan gave, de vurig saamgeklonken schepping van een brandend-verlangend hart! Het is toch al rechtaf verbazend, zoo één van toon de werken van dit zeldzaam echtpaar meer en meer geworden zijn. Steeds minder en minder kan men onderscheiden - al kan men trachten te raden - waar zij en waar hij aan het werk is geweest. En niet in den toon alleen openbaart zich deze miraculeuse eenheid. Maar let in deze boeken eens op de stemmingsen sfeerbeschrijvingen. Het is of zij voorkomen uit ééne, ondeelbare persoonlijkheid. En dit is vooral belangrijk in een arbeid als deze, die, zoo | |
[pagina 364]
| |
niet zijn grootste, dan toch één zijner sterkste charmes ontleent aan dat bestendig en onnaspeurbaar sfeer-aangeven, waardoor het ons bij de lezing wordt als wandelden wij zelf b.v. door de heerlijke stad Florence of haar verrukkelijke omgeving. Onnaspeurbaar inderdaad! Waar zit het in? Wij voelen ons in Italië, wij zien de kleuren, wij proeven de atmosfeer.... De oorzaak kan, dunkt me, enkel liggen in het verweven zijn dezer schrijversnaturen met de natuur zelf van hun land - ik zeg: hùn land, ja, immers het land hunner keuze en hunner liefde. Eén der sterkste charmes. Ik heb het woord genoemd en het blijft mij in het hoofd hangen. De boeken van het echtpaar Scharten mogen de grootheid missen, die alléén de eenzame uit den nood zijner ziel - misschien ook, een enkele maal, uit het vuur van zijn brandend geluk - vermag uit te storten, te smeden, te bouwen, - zij bezitten charme. Te veel soms, te zeer als zoodanig bedoeld? Ik geloof het niet. Wij zijn, hier in Holland, dezen toon van verfijnden smaak en rustige opgewektheid, van urbaine beheersching en weloverdachten maat-in-alles, zoo heel weinig gewoon. Wij voelen er ons wat over-eerlijk en plomp bij soms, en dat geeft dan een gevoel van tegenzin. Maar met tegenzin, met vooroordeel, kan men nooit iets, kan men zeker geen litterair boek genieten. Echte lectuur stelt een onverbiddelijke conditie: volkomen aandacht, absolute overgave. Ik ben overtuigd dat alwie in déze, de eenige, geesteshouding een boek van de Schartens leest, hun vele fijnheden zal ontdekken en genieten, hun tot een zoo zeldzame eenheid geworden persoonlijkheden zal waardeeren en - niet zelden - oprecht bewonderen. Dat te veel aan ‘interessantigheid’, aan ethnografische kennis en politieke wijsheid? Och, neem het op den koop toe, het zal u zoo vaak niet vervelen; is het soms minder de moeite waard dan uw dagelijksche, toch zoo noodig geachte, krantenlectuur? Welnu dan! En het is zooveel beter geschreven dan die kranten. Eén figuur is er in deze laatste deelen van ‘De Nar’ - behalve hijzelf dan, de zoo goed begrepen oude kunstenaar, wiens schilderijen mij alleen wat erg ‘litterair’ bedacht lijken - éen figuur die ik nooit vergeten zal en waarop ik nog speciaal wil wijzen: die van de vrouw Pia, de moeder van den moordenaar Gino, die stugge, humeurige, brutale werkvrouw van Focardi, moederdier van de meest verblinde soort, maar die tóch losbarst in een subliem moment van medelijden, als een onschuldige gevaar loopt veroordeeld te worden - in plaats van haar zoon, Voor de conceptie van deze figuur prijs ik de Schartens onverdeeld, méér dan voor die der beide, wel wat onbegrijpelijk slappe en poenige, zoons van den voornamen schilder. Doch overigens, wat aangaat de menschenkennis, in dit werk ten toon gespreid - alle hulde! Geen karakter of het is nauwkeurig waargenomen en met intelligentie verantwoord. H.R. | |
[pagina 365]
| |
Herman Middendorp, Bengaalsch Vuur, Den Haag, H.P. Leopold's Uitgevers-Maatschappij, 1929.Wie zou van de liefde iets kwaads willen zeggen? Maar zij begint ons zoo nu en dan wel een beetje te vervelen, als we zoo véél van haar hooren moeten dat ons meer aandoet als een versleten orgeldeun dan dat het ons verrukt als een hemelsche melodie.... De liefde - onuitputtelijk thema, met zijn onmeetelijk gebied aan varianten - klankbord van de eeuwigheid, spiegelbeeld der tijdelijkheid! Maar soms trivialer in haar uitingen dan een dronkelap en kleingeestiger dan de juffrouw van drie hoog-achter.... En moeten wij nu altijd maar weer in een mislukten lachspiegel al de malle fratsen, alle stuiptrekkingen, moedeloosheden en ontgoochelingen, die aan haar inhaerent zijn, begluren, instee van de blauwe lucht in te kijken en Gods zon en wolken te beschouwen? Herman Middendorp noemt de liefde zijner helden ‘bengaalsch vuur’ en dat is tenminste een verstandige zet van hem! Voor het overige heb ik niet zoo bar veel filosofie aan hem kunnen bespeuren; hij heeft wel een klein glimlachje over voor zijn menschjes, maar overigens geniet hij zelf nogal van zijn geschiedenisje: dat van een te ouden man met een te jonge vrouw. De man had wijzer moeten wezen - Nu ja.... De vrouw wil wel fatsoenlijk blijven, maar haar jeugd is oppermachtig. Dat is menschelijk. Men kan zeggen: zij had uit enkel dankbaarheid niet mogen trouwen, maar met zulke praatjes komt men er niet. Trouwens, als de echte verliefdheid komt, blijkt die toch ook maar van zeer tijdelijken aard. Het zwaartepunt van het verhaal ligt, dunkt me, in het feit, dat zij den zoon van haar man gaat beminnen, en dat de zoon zonder veel gewetenswroeging de vrouw van zijn vader wegkaapt. De amourette is al in vollen gang vóór de vader nog iets vermoedt en het liefdespel heeft al flink ingezet als de goede man-en-vader nog de slaap des rechtvaardigen slaapt. Ik neem het Herman Middendorp bepaald kwalijk dat hij nergens aanroert, datgene wat de tragiek van het geval zoo bitter maakt: dat de zoon dezelfde vrouw als zijn vader omhelst. Misschien staan deze moderne menschen ook al boven zulke kleinigheden! Het heeft ons intusschen den belangrijksten kant van de zaak onthouden. De zoon en de vrouw gaan samen weg: hun verhouding blijkt een mislukking - zij erkennen dat al heel spoedig met de ook al typisch-moderne nuchterheid en waarheidszin. Niets in het hart dezer vrouw denkt of verlangt weer terug naar de eindelooze goedheid en liefderijkheid van haar man - haar liefde voor den zoon mist allen achtergrond; haar beweegredenen om niet meer tot haar echtgenoot terug te keeren zijn zonder diepte en uit het spoedig daarop volgende huwelijk met een ouden vriend, blijkt ons geen gerijpte menschelijkheid, geen hooge onverschilligheid zelfs, of drang om te boeten of te dienen. Niets van dat al! Leegte.... | |
[pagina 366]
| |
En tòch: niet leeg genoeg. Dat is het juist wat ons tegenwoordig zoo dikwijls ergert: het is niet vol, niet sterk of niet slecht genoèg; het is een veel te flauwe spiegeling van het leven! - Aan het leven zelf ligt het toch niet! Het is of onze kunstenaars geen oogen meer in hun hoofd hebben. Ik zou werkelijk een saluut kunnen brengen aan een kernachtig cynisme waar tenminste karakter uit sprak. Maar dit is vleesch noch visch. Gematigd cynisme, vluchtig pessimisme - als van een toeschouwer die met één dommelig oog open, meent te mogen constateeren: ‘zoo is de wereld....’ Ach, laten we ons toch niets wijs laten maken! Zoo is de wereld niet! O ja, ik weet wel, zij lijkt wel eens zoo, maar dit is de moeite niet waard. Men kan deze verschijnselen alleen behandelen wanneer ze gezien worden als de stuiptrekkingen van een zoekend menschengeslacht; men kan eralleen van verhalen met een glimlach die zonder schadenfreude is - ieder woord moet dan doortrilt zijn van een cosmisch element. Al deze dingen kunnen alleen maar belangrijk worden, als de schrijver zijn menschjes toch een ziel geeft en een plaatsje onder de zon, zoodat we vroeg of laat verwachten mogen dat de ziel openbreekt en in het licht te bloeien begint. Maar zoo, zoo kil, zoo doelloos en god-verlaten kunnen we ons de wereld niet voorstellen. Ik geloof dat Herman Middendorp, wiens stem vroeger toch warmer en menschelijker klonk, zich door een valschen tijdgeest laat beetnemen. Jo de Wit. | |
C.M. Vreugdenhil, Uit Freekje's Leven, Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1929.Het is toch altijd opnieuw een verdrietig gevoel aan een boek vol goede bedoelingen allen lof te moeten onthouden. Goede bedoelingen zijn er zoo veel in de wereld, maar ze maken nog geen boeken! Alle vriendelijke dames die wel eens een goed schoolopstel schreven, moesten toch hun goede bedoelingen en menschenliefde op meer directe wijze gebruiken en hun vrijen tijd niet aan het schrijven van boeken verknoeien! Er is in Freekje's Leven niets dat we al niet droomen kunnen; een geschiedenisje is het dat we al kennen van toen we 12 jaar waren, en dat in allerlei meisjesboeken, zelfs op levendiger wijze, is behandeld. Een doktersgezin, - de moeder sterft, de vader blijft met vier kinderen achter - de jongste is een zwak, teer schepseltje bij wier geboorte de moeder het leven liet. Er komt een ‘tante,’ een opofferende, toegewijde vrouw, die aller harten voor zich wint, behalve dat van het eene meisje, Mies. Hoe tante Jen ten slotte de vrouw van den weduwnaar wordt, het onoverwinnelijke meisjes-hart mede verovert, opdat het ‘eind goed, al goed’, zal zijn - de lezers kunnen het eigenlijk al wel van den aanvang af vermoeden! Jo de Wit. | |
[pagina 367]
| |
Leo van Breen, Wat de zee aanspoelt. Middelburg, G.W. de Boer. Geen jaartal.Het is weer het oude liedje: een die niet wachten kan op de Muze en het daarom maar eens op eigen houtje probeert. Het succes, zooals zich verwachten laat, is nihil. Deze rijmsels, waarvan er een zoo waar aan P.C. Boutens van wege de gemeenzame Zeeuwsche afkomst opgedragen werd - wij hopen niet dat de dichter dit voortvarend jongmensch met een even collegiaal briefje in zijn kwaad heeft gestijfd! - bestaan voorloopig alleen nog maar uit onbeholpenheid en naïeviteit. Wanneer Leo van Breen zich reeds nu grondeloos voor dit bundeltje schaamt en zich een duren eed zweert eenige jaren lang niet meer aan publicatie in boekvorm te denken, dan bestaat er voor hem misschien nog eenige kans, dat zijn Muze de haar aangedane beleediging vergeet. Nogmaals: het schrijven van dergelijke uiterst embryonale poëzie is natuurlijk en noodzakelijk. Het eerste waarlijk voldragen gedicht pleegt te berusten op tenminste eenige dozijnen mislukkingen. En evenzeer natuurlijk en noodzakelijk is de zucht zijn werk gepubliceerd te zien. Aan de kritiek van anderen ontwikkelt zich het best die mate van zelfkritiek, welke nu eenmaal onontbeerlijk is voor iederen kunstenaar. Doch wat niet noodzakelijk noch natuurlijk is en als zoodanig door niemand in bescherming behoorde te worden genomen, is de zelf-zucht en zelfoverschatting, die zoovelen der jongsten met voorbijgaan onzer letterkundige periodieken of wellicht na eenige teleurstellingen, maar regelrecht in de armen van een uitgever drijft, die - het schijnt helaas in de tegenwoordige omstandigheden ‘van zelf’ te moeten spreken! - in den regel voor wat geld en goede woorden wel te vinden is aan de wenschen van zijn klant te voldoen. Het verschil tusschen een publicatie in een tijdschrift en in boekvorm is principieel en van essentieele beteekenis voor den debutant. Wie zooveel aandacht voor zichzelf en zijn eerzuchtige verlangens heeft, dat hij meent niet gelukkig (d.w.z. geen ‘dichter’!) te kunnen zijn, wanneer hij geen verzenbundel van zichzelf in zijn kast heeft staan, bewijst daarmede onherroepelijk, dat zijn talent aan kracht en hij zelf aan concentratievermogen te kort schiet en in plaats van ons te epateeren met zijn werk wekt hij de ernstigste verdenkingen, die een kunstenaar in spe ons verschaffen kan, dat namelijk de liefde tot zijn werk niet door het diepste van zijn wezen gedragen wordt en dat hetgeen hij te zeggen heeft niet enkel geboren werd uit eenigen onontkoombaren uitingsdrang, maar uit de begeerte door anderen te worden gehoord. En hoe aangenaam en aanmoedigend het ook voor den kunstenaar moge zijn, wanneer zijn werk weerklank vindt, wie daarzonder niet schrijven kan, schrijft inderdaad überhaupt beter niet. Aan geen plant is het gegeven een oordeel te hebben | |
[pagina 368]
| |
over de bestemming van zijn zaad. Een deel van het zaad valt bij den weg, een ander deel op steenachtige plaatsen; een ander deel valt in de doornen en nog een ander, ten slotte, valt wellicht in de goede aarde.... Wie ooren heeft om te hooren, die hoore, zegt Matth. 13 aan het einde van de bekende gelijkenis van den zaaier, die, meenen wij, ook ten aanzien van de plant zelf wel eenige geldigheid heeft. Leo van Breen sta hier voor talrijke, even ongelukkige debuten van den laatsten tijd. Het zou geen zin hebben gehad anders hier zoo betrekkelijk uitvoerig te zijn geweest, want er is, gelukkig, ook nog wel belangrijk werk verschenen, dat heel wat meer onze aandacht verdient. R. Houwink. | |
Korneel Goossens, Judokus. Amsterdam, De Spieghel, 1928.De Timmermans-enthousiasten kunnen hun hart ophalen aan dit werk. De meester heeft een leerling gevonden, die hem waardig is. Nu kunnen wij weer opnieuw en meer nog dan voorheen genieten van deze kleine, kleurrijke wereld, die ver ligt buiten het bereik van den brandenden adem van onzen tijd. Toch schuilt er, goeddeels verzwegen en aarzelend nog, een andere, minder idyllische toon in dit werk, die hoop geeft voor de toekomst. Want het kan niet anders, een adept zijn van Timmermans beteekent onherroepelijk ten doode opgeschreven zijn. Wij hebben het met het Breughel-boek gezien: Timmermans heeft, naar het schijnt onvoorwaardelijk en voorgoed afstand gedaan van hetgeen als een schoone belofte sluimerde in zijn Schemeringen van den Dood. Het vrij beate en in elk geval door de tijdsomstandigheden zeer sterk beïnvloede succes van Pallieter blijkt de groote mogelijkheden van zijn talent met wortel en al vernietigd te hebben. Hoe groot deze mogelijkheden waren hebben wij in De zeer schoone Uren van Juffrouw Symforosa nog eenmaal mogen beseffen. Wij weten niet of het de wil van Korneel Goossens of van de uitgevers was dit weinig belangrijk verhaaltje een roman te noemen, maar wij hopen, dat het tweede het geval zal zijn geweest. Daaruit toch zou blijken, dat de schrijver zelf-kritiek bezat en deze zal hij noodig hebben als brood om los te raken uit de Timmermans-sfeer, die hem nu nog in een dreigende omarming gevangen houdt. Wat kunnen wij beter doen dan er het beste van hopen? Met dit boek als eenig ons beschikbaar gegeven laten zich geen verwachtingen opbouwen, die waarlijk verantwoord zouden kunnen worden, indien ons dit later tegenover een nieuw werk van dezen schrijver zou worden gevraagd. R. Houwink. | |
[pagina LXXVII]
| |
n. eekman.
‘dans les foins,’ 1929.
n. eekman.
de matroos, 1929.
w. oepts.
schaatsenrijders, 1929. | |
[pagina LXXVIII]
| |
chris lanooy aan den arbeid.
aardewerk van lanooy.
| |
[pagina 369]
| |
L. de Hartog-Meyjes, Vrouwen, met houtsneden van Aart Van Dobbenburgh, Amsterdam, Uitg. Mij. ‘Kosmos’, 1929.Indien men aan een boekillustratie vóór alles den eisch stelt, dat zij in letterlijken zin van 't woord een illustratie van een gegeven boek dient te zijn, kan men deze 4 prenten, vignetten en bandstempel van den jongen graficus Van Dobbenburgh, die ik hier te bespreken heb, niet anders dan als volslagen mislukkingen kwalificeeren. Van Dobbenburgh's grafiek toch past zich niet aan bij de sfeer der schrijfster, accentueert of verrijkt deze sfeer niet, maar weerspreekt haar, en ik zou bijna willen toevoegen: doet haar als 'n zeepbel uiteenspatten. Want tusschen de welgemeende bladzijden vol mystisch-vrouwelijken zwijmel der schrijfster staat elke (niet minder welgemeende) prent van den nuchter-mannelijken graficus bijkans ‘as a bull in a china shop’. Dit is dan een fout van den illustrator Van Dobbenburgh; maar geeft men zich rekenschap van 't geschreven woord, men zal hem deze principieele onjuistheid niet zwaar aanrekenen! Ik voor mij althans zie niet, hoe een zin als deze of een sfeer als deze te verluchtigen zou zijn: ‘Maar het woelend water schudde zijnen schubbenglans en kromde zich als een die lacht vanwege overmachtig groot vermaak’... om ons tot één zin uit de derde van bijna driehonderd pagina's te beperken. Gegeven dus eenmaal de wellicht wederzijds te betreuren samenwerking tusschen schrijfster en illustrator, kan men het den laatstgenoemde niet euvel duiden dat hij deze litteratuur om zoo te zeggen links liggen liet en onvervaard zijn gang ging.... Hij heeft daarmede op zijn wijze goed werk geleverd, van een sterk en overtuigd menschelijk geluid. Het is duidelijk, dat we hier te lande een illustrator rijker werden, zij 't dan één die geschikter lijkt de Balzac, Ibsen of Wassermann te illustreeren dan Mevr. de Hartog-Meyjes. Aart Van Dobbenburgh - van huis uit lithograaf - heeft zich in dit werk grondig rekenschap gegeven van de mogelijkheden en de beperkingen der houtsnede-techniek, maar ook heeft hij zich geestelijk verantwoord: hij gaat niet verder dan hij gaan kan, geeft niet te veel of te weinig. Technisch ‘rammelen’ de eerste en vooral de tweede snede nog 'n weinig (mooi is overigens de moeder op de eerste), pas met de derde kwam hij geheel op dreef. Hier is de ordonnantie stelliger en de neiging tot een weerbarstige tragiek in deze prent - een moeder bij haar stervende kind - doet allerminst modieus-geforceerd aan, maar is zeer wezenlijk doorleefd. En het moet mij van 't hart dat ons land, den bloei onzer hooggeroemde huidige xylographie ten spijt, weinig kunstenaars telt die een snede van soortgelijke expressiviteit kunnen maken! Moge men dezen ernstigen werker vroeg of laat een nieuwen kans geven te toonen wat hij kan. Op den bandstempel, die zoowel in pictoraal als typographisch opzicht | |
[pagina 370]
| |
aan eenvoud en duidelijkheid niets te wenschen overlaat, had ik graag de aan weerskanten der eigenlijke teekening neerhangende franjes bovenaan weggelaten gezien. Zij storen wel even de stoere beslotenheid dezer gevoelige snede. W.J. de Gr. | |
Oorlogsetsen van Otto Dix.Otto Dix, wiens werk wij thans in den Haagschen Kunstkring leerden kennen, is een der mannen van de generatie van Remarque ‘die door den oorlog werd verwoest, ook indien zij aan zijn granaten ontkwam’. En ook voor hem moet het een daad van zelfbevrijding zijn geweest, de beestachtigheid van dien oorlog te uiten op zijn manier: in beeld. Noch Remarque noch Dix heeft de werkelijkheid van den oorlog vermooid; beiden zijn niet bevreesd voor de waarheid, maar omdat de pen van den schrijver slechts kan ‘beschrijven’, terwijl de teekenstift het directe beeld kan helpen vormen, is het oorlogsbeeld, dat Dix ons geeft, uit een oogpunt, niet van kunst maar van werkelijkheidsweergeving, ontzettender dan dat van Remarque. Maar als kunststuk sla ik Remarque's boek hooger aan. Remarque is dieper, edeler en vooral eenvoudiger. Dix ontkomt niet steeds aan een lust om door zekere opzettelijke ‘Verzerrungen’ en raffinementen een bepaald effect te verkrijgen en die middelen zijn storend omdat ze zichtbaar zijn; zij zijn bovendien niet oorspronkelijk. Dix kan niet, wat b.v. een Kubin kan: het oproepen van sensaties en stemmingen uit het grensgebied van den waanzin zonder dat de middelen waardoor hij dit bereikt, zichtbaar worden. Het komt mij voor, dat Dix juist in die platen, waarin hij ‘kunst’ heeft willen scheppen: dus bewust middelen aanwendde om tot een bepaald aesthetisch beeld te komen, minder is geslaagd en dat het aangrijpende van andere zijner etsen is gelegen in het feit, dat hij daarin het oorlogsbeeld gaf direct en argeloos, zonder het te vermooien of te verleelijken. De platen der eerste categorie - hoe ontzettend de voorstelling dan ook moge zijn - laten mij onbewogen, gelijk het overmatige pathos van den tooneelspeler mij niet verwarmt doch verkilt, Onder die der tweede categorie zijn verscheidene etsen, welke door hun compleetheid voortreffelijk zijn. Dix heeft vijftig van zijn oorlogsetsen verzameld in een uitgave ‘Der Krieg’ (1924). Zij verbeelden een enkele maal het leven in de etappen (cantine-interieurs, enz.) maar meestal den oorlog zelf in de voorste loopgraven, op de sappeursposten en in ‘niemandsland’. Zijn beste etsen zijn ongetwijfeld ontroerend en sterk; men vergeet ze niet licht. Ik denk aan zijn ‘dood paard’, dat daar ligt met opengereten lijf en de pooten in de lucht; het heeft iets van het magische van Hercules Seghers' bekende | |
[pagina 371]
| |
steigerende paardje. Men zal ook onthouden zijn ‘vluchtende gewonde’; den met enkele lijnen geteekenden kop met oogen vol verwildering; zijn ‘trechterveld’ en vooral dat vreeselijke beeld van ‘dooden in het prikkeldraad’. Een hevig en toch beheerscht accent gaf Dix in zijn waanzinnige moeder met het door een granaat gedood kindje. Zoo zijn er meer etsen, welke Dix doen kennen als een knap en serieus werker, van wien men nog meer mag verwachten. Over de propagandistische waarde dezer etsen voor den strijd tegen den oorlog hier te spreken ligt buiten mijn weg; dat die waarde er is - en krachtig! - zal velen verheugen. J.S. | |
W. Oepts bij Gerbrands' kunsthandel te Utrecht.Tusschen de velen, die zich laten drijven nu op deze dan op gene internationale kunststrooming, toonen zich in den laatsten tijd weer hier en daar de enkelen, wier kunst zich langzaam maar zeker ontwikkelt uit den eigen kern. Voor hen is elk werk de schakel tot een volgend werk. Hun kunst vertoont dus als het ware een organische ontwikkeling: zij nemen ongetwijfeld vreemd voedsel in zich op, maar dit wordt steeds verwerkt tot eigen vaster, hooger en soms veelzijdiger groei. Tot dezulken behoort de schilder Oepts. En behalve om de goede of voor een deel goede dingen welke hij heeft voortgebracht, is het daarom dat ik zulk een groot vertrouwen in hem als kunstenaar heb. Hij is begonnen als teekenaar en houtsnijder, en als zoodanig toonde hij direct een uitstekend waarnemer van menschelijke houding, beweging en psyche te zijn, en dat niet alleen van den enkelen mensch, maar ook van de groep. Reeds vroeger heeft hij in denzelfden kunsthandel een aantal van zijn teekeningen en houtsneden met een enkel schilderijtje tentoongesteld. Hij verscheen er voornamelijk als beelder van het bewegelijke volksleven, doch minder in den voorbij gaanden dan in den typisch karakteristieken aard, zooals deze in houding en bewegingsvormen verschijnt, welke dikwijls zoo kenmerkend werden weergegeven dat ze den aanschouwer van zijn werk duurzaam werden ingeprent. Doch soms was zijn vormgeving geoutreerd of nog onvolkomen, waarachter echter de worsteling om zich een eigen vorm-expressie te bemachtigen meestal merkbaar was. In de jaren die volgden had een trapsgewijze groei plaats naar verschillende zijden, gelijk wij op deze tentoonstelling waarnamen. Het bewustzijn dat zijn vormgeving zwakke kanten vertoonde zal hem hebben gedreven tot het aandachtig teekenen van portret, figuren, van landschap en stilleven. Hij is daarbij de zorgvuldige zich aan het voorwerp zijner | |
[pagina 372]
| |
aanschouwing overgevende teekenaar, vol aandacht voor den plastischen vorm, voor de zuivere lijn in den trant van Fransche 18e eeuwers, of - wat het portret betreft - van Ingres (misschien onder invloed van in dien trant werkende moderne Franschen), zonder de eigen gevoelens daarbij op den voorgrond te brengen, al werden deze vanzelve er in opgenomen. In den regel detailleerend objectief, is hij ook een enkel maal meer samenvattend en subjectief, waarbij het gelaat (‘Jong meisje’) of het landschap (‘Zonsondergang’) van uit een meer innerlijke of verheven geestessfeer aanschouwd werden. Bleef hij steeds de vertolker van de menschen in hun psychische geaardheid of van de bewegelijke menschengroep, bij de verbeelding daarvan kunnen wij een groei in de compositie waarnemen, niet gevolgd naar deze of gene leer, maar geleidelijk ontstaan. Naast de naturalistische ‘snede uit de werkelijkheid’ van vele der houtsneden, vertoont zijn ‘Orkest’ het verband door eenheid van rhytme, terwijl elders, in zijn herhaalde teekening en schildering van ‘Menschen op een Duin’ of ‘Op een Heuvel’, het verschillend reageeren van de menschen op den natuur-invloed tot een schijnbaar onsamenhangend beeld aanleiding gaf. Aldus werd zijn compositie de formeele uitdrukking van feitelijke of geestelijke verhoudingen. Het subjectiever element kwam tot uitdrukking in ‘het Logement’, waar al de aandacht geconcentreerd werd op de hoofdgroep (de tragische figuur en zijn gezel aan het middentafeltje), terwijl de overigen slechts omgeving vormen. In zijn schilderstukken zien wij ook in dit opzicht vooruitgang, doch vooral wat zijn kleurgave betreft, waarbij hij echter ook mislukte pogingen vertoont. Uitgaande van zijn aandachtige teekeningen van vruchten kwam hij tot stillevens in neutrale kleuren, waaruit soms zijn gevoel voor toon bleek. Waar hij evenwel probeerde tot een meer coloristische of luministische expressie te komen, mislukte dit aanvankelijk, terwijl ook de versterking der neutrale tinten tot een leelijk branderig bruin geen gelukkige poging was. Maar in het ‘Bloemstilleven’ zijn uit de neutrale tinten fijne kleurtjes ontbloeid. En ‘het Zeedorp’, ten deele nog zwak in de vormgeving, vertoont hier en daar mooie coloristische schilderkwaliteiten: een gevoelig achtergrondje met schepen tegen de lichte lucht, een glijdend licht langs de straat, het helder blauw van een deuringang tegen het zwart der goed gekarakteriseerde schippersgroep, Totdat de schilder in ‘De Schaatsenrijders’ de bekroning gaf van zijn werk in coloristisch opzicht èn wat schildering èn compositie betreft. Hier vinden we onverwachte kleur-harmonieën, waaraan wellicht een studie van oude meesters - m.n. van Vermeer - niet vreemd is, hoewel in geenen deele navolging - en we bewonderen de ordening der voorgrond-figuren tot een | |
[pagina 373]
| |
samenhangend verband, met rhytmische onderbrekingen, tegenover de vrije beweging der zwierende rijders op den licht-beschenen baan daarachter. Van het bij uitstek Nederlandsche genre: ‘het Winterstuk’, heeft Oepts hier een nieuwe eigen verbeelding gegeven, even typisch Hollandsch als de 17e eeuwers en een enkel der 19e eeuwers dit deden. En we vragen ons af: zou niet, zelfs nu nog in dezen tijd van internationaal leven, in de aansluiting bij den eigen volksaard voor de kunst de beste ontwikkelingsmogelijkheden te vinden zijn? In den schilder Oepts, grondig werker met zijn goede kwaliteiten en veelzijdige mogelijkheden, zien wij één dergenen van wien in dit opzicht nog veel te verwachten valt. C.v.H. | |
Eekman in de kunstzaal Van Lier te Amsterdam.Er leefde in Eekman altijd een sterke, vreugdevolle levensbegeerte met.... aesthetischen inslag, - een honger naar de veelvuldige levensverschijnselen, tegelijk met een zeker hooghartig epicurisme, dat hem er van afhield zich voluit te storten, - onder te duiken, met lichaam en ziel, in die veelvuldigheid, er mede te worstelen en er, al worstelend.... partij te kiezen, - maar dat hem een schoon (dikwijls voor alles intellectueel) spel bedrijven deed met wat de wereld hem bood. Het drong t'allen kant op hem aan: deze volheid der levens-uitingen, deze, hem steeds weer, zonder aanvankelijke voorkeur, lokkende, interessante wereld des dagelijkschen levens. En omdat hij de chaos niet wilde en óok geen diepere keus kon doen, tracht hij met een, allengs haast tot een kramp opgevoerde wilskracht en schier overbewust, het teveel, dat voortdurend zijn beeldvlak binnendrong, te dwingen in een decoratieve styleering, - binnen de banden van een schoone, extra sterk geconstrueerde vlakvulling. Een té begeerig dringen van buitenaf; en een té koud en hardvochtig bedwingen van binnenuit! - De sterke, maar stille spanning der ziel, die het kunstwerk kenmerkt, ging al meer verloren eenerzijds in een ongebreidelde nieuwsgierigheid der zinnen, die altijd méér en altijd heviger de buitenwereld zochten, - en anderzijds een, al leeger wordend, geestelijk formalisme, dat in de abstractie van het zuiver meetkundige vlucht. Het was een strijd met tot resultaat: een teveel aan voorstelling, aan verbeeldingen, aan anecdoten des dagelijkschen levens binnen het beeldvlak, dat dan weer op zichzelf teveel als apart gegeven genomen werd, waarop met het probleem der schoone decoratieve vlakvulling werd geëxperimenteerd. Deze tentoonstelling bij Van Lier nu, waarop Eekman ons zijn nieuwe werken liet zien, bracht verheuging: er kwam ruimte in het werk, een rust en een openheid, een speelsche, gezonde humor en hier en daar een | |
[pagina 374]
| |
gevoeligheid, die bewijst dat dit veelvermogend talent óok het terrein der ziel betreden heeft, waar geen beklemmende strijd, geen dringen en bedwingen meer is, maar ruimte voor natuurlijken bloei, óok voor bloei van wat Eekman vóor alles blijft gegeven: illustraties van een moderne Camera Obscura. Die illustraties lukken 't best dàar waar de spiegel gedraaid wordt naar den kant van het primitieve landleven, van boeren en kermisgasten, zwervers en straatmuzikanten en zoo komt er dan toch, onderbewust haast, een voorkeur, een keus tot uiting, wat wel niet anders kon: de ziel stelt zich, altijd, vroeg of laat partij. Onder deze werken, droge naalden meerendeels, gecomponeerd op volkstümliche motieven, vond men dan ook de beste stukken, stukken die nog iets meer werden dan een aesthetisch divertissement; die naast kunstzinnige en speelsche documentatie een symbolisch waarde-element kregen, die niet alleen boeien en prettig aandoen, maar iets van den droom en de ontroering krijgen eigen aan waarlijk groote kunst. Als voorbeeld zij ‘Dans les foins’ genoemd. Eekman is en blijft voor alles, naar zijn wezen, graficus. Toch valt er ook in zijn schilderwerk (De matroos b.v. en La Fille prodigue) ditmaal eveneens een nieuwe bloei, een winst aan ziel te constateeren, die getuigen, dat ook hier een dieper geworteld centrum bereikt werd door dezen levensbegeerigen, sympathieken en hard werkenden artist. Een centrum, dat, met het vrijere, illustratieve, schoone spel, tevens een openheid baart voor een vrijkomen van het hart, dat leeft en groeit tusschen geest en zinnen in.... A.E. v.d. T. | |
Chris Lanooy, naar aanleiding eener tentoonstelling bij Kleykamp, Den Haag.De kunstenaars, die al hun hoop hebben gericht op den toekomstigen bloei eener industrieele vermechaniseerde gebruikskunst zijn, zelfs in ons pictoraal en individualistisch georiënteerd land misschien, steeds groeiend in aantal en macht. En ik zal zeker de laatste zijn hun streven niet van harte toe te juichen - alle excessen van blinde vervlakking ten spijt! Want de gebruikskunstenaar heeft met het zijnde rekening te houden en het heden te zien in het licht der toekomst; en onherroepelijk is 't feit, dat de machine in ons leven haar intrede heeft gedaan. Ten goede en ten kwade kan men zich onze huidige maatschappij niet denken zonder dit gevaarlijke, demonische werktuig en gelukkig zijn er onder de beoefenaars der bouw- en toegepaste kunsten talloozen, die van het ‘machinisme’ reeds prachtig profijt trokken om hun drang tot een boven-persoonlijke, veralgemeende en abstracte stijlgeving te verwerkelijken. | |
[pagina 375]
| |
Het ligt voor de hand dat zij in de eerste plaats, en meer dan tot nog toe 't geval was, onze volle aandacht en steun verdienen, - zij die zich in dezen tijd geroepen voelen de beklemmend materieele vormen van techniek en industrie in de hoogovens van hun vermetele verbeelding en gescherpten schoonheidszin tot hoogere, tot van geest vervulde en daardoor ook vreugde-verwekkende te versmelten. In het groote cultureel-maatschappelijke verband verrichten zij een taak van niet te onderschatten beteekenis. Dwaasheid evenwel lijkt 't me, om daarom met het ‘edele ambacht’ eens voor al af te rekenen! - Niemand kan voorspellen, of in de toekomst de machinale productiewijze exclusief het kanaal zal worden, waarlangs zich alle scheppende energie naar buiten stort; betrekken we ook de vrije of ten deele vrije kunstsoorten in ons gezichtsveld, dan moet erkend worden, dat hiervan voorloopig althans niet de minste sprake is: de machine verwerkt láng niet de totaal-som onzer geestelijke faculteiten. En Berlage's vizie op het toekomstig handgevormd kunstproduct, als zou het temidden der industrieele kunst als een subjectieve bizonderheid aandoen - ‘misschien te vergelijken met het eenigszins medelijden wekkend verschijnsel van een enkele droschke temidden van het automobiel-verkeer’Ga naar voetnoot*) - lijkt me wat simplistisch en onrechtvaardig, - in ieder geval heel vèrre toekomstmuziek! Wanneer men dan ook ziet, hoe in de huidige opvoedkunde, als gevolg der psychologische onderzoekingen, juist weer zooveel waarde wordt gehecht aan handenarbeid, vraagt men zich af of dit niet mede symptoom is van 't feit, dat het handwerk op weg schijnt voor een deel zijn rechten te herwinnen.... Maar hoe dit ook zij, laat ons hierin niets willen forceeren, noch naar den eenen, noch naar den anderen kant; laat ons vooralsnog volstaan, een duidelijke maar onpartijdige grenslijn tusschen het fabriekmatige en het handgevormde kunstproduct te trekken. Getheoretiseer werkt hier eer verwarrend dan verhelderend.
Aanleiding tot het schrijven van deze vluchtige uiteenzetting was niet, een ‘goed woordje’ te doen voor het handwerk in 't algemeen en dat van Lanooy in 't bizonder - de kunst van dezen kranigen pottenbakker heeft geen vriendelijke verontschuldigingen van noode! Zijn potten en schalen hebben nu en voor altijd hun bestaansrecht, eenvoudigweg omdat ‘a thing of beauty a joy for ever’ is. Maar mijn bedoeling was wel terloops, Lanooy's karakteristieken met die van onzen tijd te confronteeren, zich aldus ook het voor en tegen van dezen tijd bewust te worden. Want in de huidige snelle, cosmopolitische en vóór alles intellectueele | |
[pagina 376]
| |
wereld, lijkt er ternauwernood ruimte meer voor dezen volbloed Hollander, wiens arbeiden nog iets heeft van de levenskrachtige langzaamheid van het natuurgebeuren, al maakte hij weleens 'n 40-tal ontwerpen voor allerhande voorwerpen op een avond, al was hij levenslang een rusteloos zoeker. Ge kunt u dan ook geen Lanooy denken, wonend in een onzer groote steden; ge ziet dezen artiest met rossigen baard en de onmisbare pijp bezwaarlijk in een auto of vliegmachine!.... Lanooy is een natuurkracht, is het type van den natuurlijk scheppenden kunstenaar. Het scheppen is hem geen verfijnd spel, geen bedachtzaam vernuftig te-werk-gaan, geen zoeken naar de volmaakt gestijlde vormen eener abstracte kunst - het is daarentegen een zich uitstorten en een gedreven worden, een brandend begeeren; een onmiddellijke worsteling met de materie, ja met de aarde zelf; een scheppend wroeten in vorm en kleur, een dwingend bezielen van de klei in een schoon gebaar en naar eigen wil. Lanooy is geen cultuur-mensch: de natuurlijkheid van den hartstocht zelf, zonder tusschenkomst van aesthetische opzettelijkheden, drijft hem tot die magische schilderachtigheden en vorstelijke verfijningen, waartoe hij in hoogste instantie in staat blijkt. Elk ornament, elk sierlijk lijnenspel versmaadt hij; en wat bij een ander te willekeurig-pictoraal zou aandoen, is bij hem ten volle verantwoord. Zijn vorm is niet bedacht-verfijnd, eer ‘gewoon’ te noemen: groot en breed en vol, van een kloeke weligheid, een bijna volksche waardigheid. Maar zijn kleur.... ik heb 't meer gezegd: Lanooy is de Verster onzer pottenbakkers! Aristocratischer kleur kan men zich niet denken. W.J. de Gr. |