| |
| |
| |
Tilly
door H.C. Fellinga.
(Vervolg). XI.
TILLY was vermoeid opgestaan den ochtend na het onderhoud met Jan en Greta. Ze had een slapeloozen nacht gehad, en werkelijk, ze was ten einde raad. Hoe zou ze den raad van den dokter kunnen opvolgen, als Jan haar niet hielp? Ja, die gedachte kwelde haar nog 't meeste. Jan had 't niet voor haar opgenomen! ‘Ik zal je niet in de steek laten!’ had hij gezegd, maar op stuk van zaken had hij niets gedaan of gezegd om haar te helpen. Hij had haar naar huis laten gaan zonder haar ook maar één bemoedigend woord te geven.
Wat moest ze beginnen zonder geld? Ze had wel ìets opgespaard maar dat zou hoogstens voor één maand toereikend zijn! Dat denken en rekenen had haar zoo moe gemaakt, dat het haar bijna onmogelijk was den volgenden ochtend aan het werk te gaan.
Maar ze moest wel!
Bleek en lusteloos zat ze aan haar schrijftafel.
- Hoofdpijn? vroeg Truus belangstellend.
- Ja, ja, een beetje, maar het zal wel overgaan!
‘In antwoord op uw geëerd schrijven d.d. 27 dezer, meld ik U...’ tikte Tilly, maar ofschoon haar vingers de woorden vormden, waren haar gedachten ver weg.
Toen opeens werd de deur van de kamer opengegooid. Mijnheer Kok, de jongste compagnon, kwam driftig naar binnen stappen.
Er was een ernstige fout gemaakt! Mijnheer Kok was woedend. En Tilly was de schuldige. Tilly, die nooit fouten maakte!
- Juffrouw Branders, wat hebt U nou uitgevoerd! Hij kon moeilijk uit zijn woorden komen, zoo driftig was hij.
- Maak je niet dik! Dun is de mode! mompelde Truus, en begon met overdreven ijver razend vlug te tikken op haar schrijfmachine.
Kok wierp haar een nijdigen blik toe, en toen stotterende, en zwaaiende met de bewijsstukken, die hij meegebracht had om Tilly te overtuigen, wendde hij zich tot Tilly.
't Verbijsterde Tilly te hooren, hoeveel ze op haar geweten had. Eén kleine vergissing in een code-telegram had een eindelooze verwarring te weeg gebracht. Er zouden telegrammen gewisseld moeten worden, orders
| |
| |
geannuleerd, en God wist, wat 't einde van de geschiedenis zou zijn. En dit alles was Tilly's schuld!
Geen wonder dat Tilly verbleekte!
- Dat kan U uw betrekking kosten! beet Kok haar toe. U zult er nog wel meer van hooren.
Toen, met nog een blik in de richting van Truus, heimelijk bang, dat ze weer wat zou zeggen, verliet hij de kamer.
Tilly zat, als verslagen, voor zich uit te staren.
Wat zou ze beginnen, als ze haar betrekking kwijtraakte?
- Kom, meid, dat trek je je toch niet aan? Dat mispunt met zijn dreigementen! Nou Mijnheer Molenaar weg is voor een paar dagen, wil hij de lakens uit gaan geven. Hij heeft niks in te brengen dan leege briefjes. Je denkt toch niet heusch, dat ze je voor zoo'n kleinigheid kunnen ontslaan? Nee, hoor! Dan heb ik nog wel erger fouten gemaakt!
Tilly schudde treurig het hoofd.
- O, Truus, dat was geen kleinigheid. En als 'k één maal zoo'n fout kan maken, kan 't me weer overkomen, en dan ben ik onbruikbaar! En dan word ik zeker ontslagen. 'k Weet 't wel, Truus, je hoeft me niet te zeggen, dat 't niet zoo is, want ik voel 't zelf veel te goed, ik werk slecht tegenwoordig, en Mijnheer Kok heeft 't gemerkt. Hij is niet tevreden over mij.
- Tilly, hoe kom je erbij? Dat is pure inbeelding! Kok niet tevreden over je werk! Nee, als die een aanmerking op je heeft, dan is 't misschien, dat je hem een beetje te koel bent, maar daar kan hij moeilijk over klagen bij Mijnheer Molenaar. Die misselijke kerel! En 'k had zoo'n lach, toen hij daarnet niet uit zijn woorden kon komen. Dan doet hij me altijd denken aan n'm broer Piet, maar Piet is toch meer heer.
Maar, Tilly, zet die onzin nou uit je hoofd! Gut, je ziet er uit als een geest! Kom, drink eens! Of huil eens flink uit, als je denkt, dat je dat goed zal doen.
En nu begon Tilly tot Truus' groote ontsteltenis, bitter bedroefd te schreien.
Zoo'n gehoorzaamheid had Truus niet verwacht.
- Tilly, Tilly, drong ze aan, huil toch niet zoo! Geloof me, ze kunnen je niet ontslaan voor een kleine vergissing. Zoo iets komt toch ieder oogenblik voor. 't Bestaat gewoon niet, dat je daarvoor weggestuurd zou worden.
- 't Is al over, snikte Tilly, daar huil ik ook niet over. O, Truus, als je eens wist....
En nu sloeg Truus haar arm om Tilly heen, en Tilly zag zoo iets liefs en hartelijks in Truus' goedige oogen, dat ze zich gewonnen gaf. Ze had zoo lang alleen gestaan. Ze was zoo onuitsprekelijk moe, dat ze den steun van Truus, die haar met zooveel liefde werd aangeboden niet kon weerstaan.
't Deed haar goed Truus' sterken arm beschermend om zich heen te voelen. Waarom zou ze Truus niet alles vertellen? Vreemd, hoe weinig zwaar het
| |
| |
haar viel haar hart uit te storten. En zoo heerlijk kalm als ze werd.
- Jan is eigenlijk zoo'n goeie jongen, zei ze ten slotte, toen ze haar verhaal beëindigd had. Hij kan alleen niet altijd tegen Greta op.
- Ja wel, ik begrijp 't best. Greta is een gierig mirakel, die je 't licht in je oogen niet gunt, en je broer Jan is een groote nul, die niets heeft in te brengen in zijn eigen huis. En jij en je moeder zijn er de dupe maar van... Nu, Tilly, ik ben blij, dat je me alles verteld hebt. En misschien... 'k weet niet hoe je er over denken zal, kan 'k je wel helpen ook. Ja, 't is maar zoo'n ideetje van mij, hoor, je zal er misschien niets voor voelen, maar hoe zou je 't vinden, als 'k m'n zuster eens vroeg, of zij iedere dag je moeder kwam gezelschap houden? 'k Bedoel Toos, je weet wel, die manke... Och nee, daar zal ik je nooit van verteld hebben.
- Nu, Toos is m'n oudste zuster en ze is mank. Vader vond 't niet noodig dat er veel aan haar opvoeding werd besteed. We mochten allemaal wat leeren thuis, behalve Toos. Die is toch mank, zei vader altijd, die is alleen geschikt voor een zittend leven. 't Eenige, wat ze nog mocht leeren was handwerken, voornamelijk haken en breien. Nu, dat wàs zittend werk, hè? En daar verdient ze nu haar brood mee.
- Daar kan ze toch niet veel mee verdienen!
- O, dat zou je nog meevallen. Ze doet 't zoo razend vlug, zie je. En ze kan tegenwoordig volop werk krijgen. Jumpers en zoo. Als 'k haar vraag, of ze je moeder wil komen oppassen, doet ze 't graag. Ze houdt er wel van zoo'n beetje voor verpleegster te spelen, en 't huishouden te doen. Je moet natuurlijk niet te veel van haar verwachten, maar als je drie maal in de week een werkvrouw hebt, kan zij 't wel aan. En of ze nu thuis zit te breien of bij je moeder, dat is precies hetzelfde voor haar. Ze heeft thuis maar een saai leven, 't is nog eens een afleiding voor haar.
Dienzelfden middag nog sprak Tilly met Toos Klaassen af, dat deze Mevrouw Branders gezelschap zou komen houden, gedurende de uren, dat Tilly afwezig was, en dat Tilly haar daarvoor drie gulden per week zou betalen, en haar tramgeld.
| |
XII.
Moeder was ingenomen met Toos Klaassen. Ze vond haar een gezellige, goed-gehumeurde ziel, en ze kon best met haar opschieten. Tilly kon moeder nu met een gerust hart achterlaten, ze wist, dat er goed voor haar gezorgd werd.
't Was ook prettig om thuis te komen, en een gedekte koffietafel te vinden, een flink brandende kachel, en vroolijke gezichten.
- Een kop koffie? noodde Toos hartelijk, en schonk Tilly een kopje in. Hou je van wat room er in? Ik heb maar een fleschje genomen bij de melkboer, dat vin je zeker wel goed, hè?
| |
| |
Als de koffietafel was afgeloopen, ging Tilly naar de keuken om alvast de noodige voorbereidselen voor het middagmaal te maken, en de kopjes te wasschen, want natuurlijk ze kon toch niet verlangen, dat Toos ook nog in de huishouding hielp, als zijzelf thuis was.
- Kom, meid, ga nou ook eens zitten, laat die boel nou toch staan, morgen komt de werkvrouw immers!
Wat! Loop je nou alweer met een stofdoek? 'k Heb toch immers de stof al afgenomen. De slaapkamers zijn ook al aan kant, op de bedden en de waschtafels na. 'k Had 't graag voor je willen doen, hoor! Maar met m'n manke been kan 'k zoo slecht voort.
Als Tilly 's middags om vijf uur of iets later, thuis kwam, wachtte Toos, wier taak nu afgeloopen was, haar met de thee.
- Je moeder en ik hebben al thee gedronken, maar er is nog een lekker bakkie voor jou, Tilly.
- Zeg maar gerust een heele pot, 'k moet zeggen, je hebt me goed bedacht!
- Ja, 'k dacht, dat je wel trek in een lekker bakkie zou hebben, en 'k heb maar ook een koekje er bij gehaald; je moeder zei, dat 't goed was.
Toos had wel wat opgezien tegen haar nieuwe betrekking, maar het was haar meegevallen. Uit de verhalen van Truus had ze opgemaakt, dat 't zoo'n deftigheid was bij Branders, en ze had zelf ook gevonden, dat Tilly iets erg ‘aparts’ had, maar van deftigheid was geen sprake. Mevrouw Branders was een gemoedelijke, ouwe dame, waar ze heel gezellig mee kon babbelen. En ziek? Och, daar merkte ze eigenlijk niets van. Ja, natuurlijk, 't was een oud mensch, en je moest met een beetje takt met haar om weten te springen, maar dan ging 't ook best. Tilly had gezegd, dat haar moeder wat tobberig was, maar als er iemand tobberig was, dan was 't Tilly zelf.
De heele zaak was, dat je een oud mensch niet moest forceeren, en dat was nu juist Tilly's groote fout. Bij voorbeeld 's ochtends met 't opstaan. Tilly had ingesteld, dat moeder om half tien moest opstaan. Maar dikwijls had de ouwe ziel slecht geslapen, en had geen lust.
- Nu, mevrouwtje, dan blijft U er nog een uurtje in. Wacht, ik zal de gaskachel aansteken, dan is 't straks lekker warm, als U opstaat.
En als Mevrouw Branders geen trek had in 't boterhammetje, dat Tilly voordat ze naar haar kantoor ging zoo zorgvuldig voor haar had klaargemaakt, drong Toos, die goedhartige Toos 't haar niet op, maar zeiberustend:
- We zullen het dan maar aan de vogeltjes geven! Die blieven ook wel een boterhammetje met jam.
Een uurtje later bracht Toos mevrouw, die nu wèl trek had gekregen een kopje koffie met een paar flinke stukken koek, dik besmeerd met boter. Dat ging er dan smakelijk in, en 't was toch zeker even voedzaam als brood.
Zoo ging 't met alles. Mevrouw Branders kreeg haar zin in alles; ze was tevreden en vergenoegd, en Toos had niet den minsten last met haar.
| |
| |
Toos hield er wel van, om zooals ze het zelf noemde, de huishouding te bestieren, maar een slaaf van het huiswerk was ze geenszins.
Ja, de huiskamer moest er gezellig en genoeglijk uitzien, maar dat kostte niet zooveel tijd. De ontbijtboel van mevrouw bracht ze vlug even in de keuken, dan een, twee, drie, stof afnemen - als de werkvrouw kwam, kreeg de kamer altijd een flinke beurt, - de stoelen wat recht zetten, en dan:
- Zie zoo, dat is dat! En 't volgende oogenblik zat ze bij de kachel, en breide, alsof haar leven er van afhing.
Die Toos! Ze breide wat af op een dag! Hoe vlug gingen haar naalden! 't Was een lust om te zien.
Mevrouw Branders kreeg ineens zin ook eens wat te breien, een trui, bijvoorbeeld. Breien was zoo'n gezellig werk.
Toos, ingenomen met het idee, bracht den anderen dag wol mee, en maakte een beginnetje voor mevrouw.
Vol ijver breide Mevrouw Branders. Een heerlijk warme trui voor die lieve Tilly. Ze had in lang niet gebreid, maar 't ging haar toch best af. Bijna even vlug breide ze als Toos.
Toos stond er van te kijken, dat had ze niet gedacht!
Mevrouw Branders, opgetogen door Toos geprezen te worden, deed haar best nog vlugger te breien. Wat schoot ze op!
Totdat ze een fout maakte, toen was 't mis. Toos nam hoofdschuddend de naalden uit het werk, en trok aan den draad. Toer na toer werd uitgetrokken. Er bleef niet veel over van het werk.
Toos, goedig, bood aan een flink stuk voor Mevrouw Branders te breien, maar het hielp niet, het breiwerk had ineens alle bekoring voor mevrouw verloren. De aardigheid was er van af. Ze had geen lust er mee door te gaan.
- 'k Ben toch zoo blij, Tilly, dat 't zoo schitterend met je moeder gaat, zei Toos, toen ze een dag of zes in functie was.
- Vind je dat werkelijk? vroeg Tilly met eenige verbazing in haar stem. In hoeverre dan?
- Daar heb je Tilly weer! In hoeverre? Ze ziet toch zelf wel, Tilly, dat je moeder best is in de laatste tijd. Ze is opgewekt, ze heeft goeie eetlust, en ze klaagt nergens over. Wat wil je eigenlijk nog meer?..
- Ja, dat is waar, maar ze slaapt zoo slecht, en ... dat zie jij zoo niet, omdat je moeder niet gekend hebt, zooals ze vroeger was, maar 'k vind haar tegenwoordig toch zoo vreemd, zoo weinig belangstellend, 'k weet 't zelf niet....
- Onzin, je moeder is zoo best als 't maar kan, je vergeet, dat 't geen jong mensch is, en als ze 's nachts al eens niet goed slaapt, dan haalt ze haar schade 's morgens wel in. Kom, Tilly, gebruik je verstand, en loop niet met zoo'n lang gezicht! 'k Heb nog nooit iemand gezien, die zoo zwaar op de hand is, als jij!
| |
| |
lederen morgen, als Tilly wakker werd, dacht ze: Misschien komt Jan vandaag wel. Maar Jan kwam niet. Natuurlijk, Jan had 't erg druk, en hij vond 't zeker moeilijk zijn vrouw af te vallen, maar hij kòn toch niet echt boos zijn op Tilly, en moeder kon 't toch zeker niet helpen, dat er zulke onaangename dingen voorgevallen waren. Als hij dan maar eens schreef! Hoe kon Jan zoo hard zijn! De gedachte aan Jan kwelde haar bijna evenveel als 't gevoel, dat 't moeder niet goed ging.
Ja, Toos had wel gelijk, als ze zei, dat ze met een lang gezicht liep, maar ze kon 't niet helpen.
Toos was nu een week bij haar, en 't was merkwaardig hoe volkomen ze ingeburgerd was.
- Wil je wel gelooven, Tilly, dat 't net is, of 'k haar jaren ken? Zoo goed als ze voor me is, net een dochter! 't Is een echt lieve, hartelijke meid. Alleen vraag ik me wel eens af, of ze 't hier wel royaal genoeg vindt. Zie je, ze hebben 't erg goed, de Klaassens, 't is een groot gezin, ze heeft zes volwassen broers en zusters, en die brengen allemaal geld in. Je begrijpt, op die manier gaat alles daar uit een ruime beurs. Je moet die verhalen hooren! De jongens vooral zijn zoo veeleischend, 't duurste, en 't fijnste is nog niet goed genoeg voor de heeren. ‘We betalen er immers voor!’ is 't dan. Je moet haar vooral niet te krap houden met 't huishoudgeld. We zijn de laatste jaren wel wat erg zuinig geweest, zoo hoeft 't toch niet. 'k Weet zeker, dat als je Jan om wat extra geld vraagt, hij 't je graag geeft.
- O, moeder, maakt U zich maar niets bezorgd! 'k Kom er best met m'n geld, 'k zou Jan niet graag willen lastig vallen, maar 'k vind heusch, dat we royaal genoeg leven op 't oogenblik. In ieder geval Toos moet maar tevreden zijn, ze wist toch, dat we niet rijk zijn.
Ondertusschen zag Tilly vol bezorgdheid, dat Toos allerlei onnoodige uitgaven deed, en ze durfde er niet tegen te protesteeren.
- 't Is beter, dacht ze, dat 'k wacht, tot ze aan 't eind van de week mij de afrekening geeft, dan kan 'k haar meteen zeggen, dat ze wat zuiniger moet zijn.
Ze had Toos vijf-en-twintig gulden huishoudgeld gegeven, en hoopte, dat ze nog wat geld zou terug krijgen.
- Wat kost een huishouden toch een hoop geld, begon Toos al uit haarzelf, toen de week om was, en ze aan Tilly de afrekening overhandigde. Vijf-en-twintig gulden is gewoon niks, en nou heb ik niet eens de slager kunnen betalen vanmorgen. De bakker krijgt ook nog een kleinigheid van je, Tilly, maar 't is niet veel, een gulden of drie, geloof ik. O, dat huishoudboekje van Toos! Dat ging maar: Een sucade-koek 60 cent, koffie 80 cent.... wat! weer een sucade-koek! Ham 40 cent, weer koffie 80 cent... Zeg, Toos, dat kan toch niet, twee pond koffie in de week?
- Twee pond koffie? Je bent niet goed, meid! Twee pakjes koffie heb ik gehad. En zoo'n pakje is hoogstens twee ons.
| |
| |
- Ja, maar is 't dan niet erg duur?..
- Wel nee, dat is de prijs. Je hebt nog veel duurdere soorten.
Koekjes 70 cent, fruit een gulden, koekjes, koekjes, fruit, gebakjes, boter.... nog eens boter, hemel, wat 'n boter had Toos noodig! Thee 50 cent.... drie maal kwam dit voor. Geen wonder, dat Toos een lekker kopje thee kon schenken!
Moeder was wèl veranderd, dat ze al die verkwisting van Toos aanmoedigde. Moeder, die haar heele leven altijd zoo zuinig was geweest. Moeder, die zich vergenoegde met opgewarmde koffie, en slappe thee, die koekjes beschouwde als een Zondagsche tractatie, en de kachel eerst aan placht te leggen, tegen dat Tilly thuis kwam uit haar kantoor, en den heelen morgen in de kou zat met een sjaal om, alleen om de dure brandstof te sparen!
- Wat is er, Tilly, 't klopt toch? Je zit zoo te piekeren!
- Zeker, zeker, 't is in orde, maar...
't Was zoo moeilijk het te zeggen, maar misschien was 't toch beter.
- Zou je... Zou je niet een klein beetje zuiniger kunnen zijn, Toos. 'k Vind 't naar om 't je te vragen, maar....
- Naar? Gut, waarom? Je hebt groot gelijk, dat je me dadelijk waarschuwt. 'k Weet heel goed, dat ik een beetje aan de verkwistende kant ben. Dat heb 'k van m'n moeder. Die is net zoo. Daar moet je m'n vader maar eens over hooren! Maar 'k kan wel zuinig zijn ook. Zeg jij me maar, Tilly, wat 'k moet afschaffen. Ik zal alles precies doen, zooals jij 't gewend bent. Jij bent de baas hier, daar gaat niks van af.
En nu wist Tilly eigenlijk zoo gauw niet, wat Toos moest afschaffen!
- Toe nou, meid, zeg jij 't maar! drong Toos, en toen Tilly eindelijk een paar dingen opnoemde, die wel gemist konden worden, zei Toos hartelijk en inschikkelijk:
- Best, hoor! 'k Zal er aan denken.
Toos' zuinigheid was bijna drukkend. Ze zette geen thee, omdat 't theebusje leeg was, en ze niet wist, of Tilly 't goed vond, dat er gehaald werd.
- Je moeder miste der bakkie thee met der koekje wel, maar ja.... als je nou zuinig moet zijn.....
- Zoo bedoel ik 't niet, legde Tilly uit. We kunnen wel een kopje thee drinken, 's middags....
Den volgenden dag was 't:
- Je moeder wou zoo graag een eitje hebben bij haar boterham, maar 'k heb maar even gewacht tot jij thuis was, Tilly!
- Natuurlijk mag moeder der eitje hebben! Dat krijgt ze toch iedere dag!
- Ja, maar ze waren op, daarom wou 'k 't maar liever eerst vragen. Zal 'k dan maar gauw effe naar de overkant loopen, en zal 'k dan maar tegelijk een ons ham meebrengen voor de boterham?
| |
| |
Die Toos! Ze was mank, maar zoo vlug als ze altijd even naar den overkant kon loopen om een boodschap te doen, of naar den banketbakker op den hoek, die zulke overheerlijke botersprits verkocht!
Iederen avond na het eten zaten ze gezellig bij elkaar, moeder en Tilly. Moeder peuterde zoo wat aan een handwerkje, waar ze niet aan opschoot en deed Tilly verhalen van de familie Klaassen.
De weelde, die er in dat gezin was! Die Piet Klaassen - 'k geef je te raden, wat die jongen verdient - (Tilly raadde zonder er bij na te denken, en werd terechtgewezen) - nu, Piet was geëngageerd, en wou wel trouwen, maar die Nellie, zoo heette z'n meisje, vond, dat je op zoo'n salaris niet kon trouwen. Nu, ik zei tegen Toos enz., enz.
Tilly, die druk bezig was met verstelwerk - moeder had haar linnenkast den laatst en tijd geheel verwaarloosd - luisterde abstract.
Wat was 't moeilijk belang te stellen in de familie Klaassen, wanneer er zooveel andere dingen waren, waar je aldoor aan moest denken. Jan, en Frits, en het Paaschrapport van Frits, en o, dat ellendige huishoudboekje, dat ondanks haar protesten maar even hoog bleef!
| |
XIII.
Op zekeren avond, toen Tilly alleen in de huiskamer zat (moeder ging altijd vroeg naar bed) kwam Jan.
- Zusje lief, ik kom eens kijken, hoe 't er mee staat!
Hoe vriendelijk klonk Jan's stem! ‘Zusje lief!’ Hij was dus niet boos meer op haar. Hij had 't haar vergeven. Eigenlijk had ze altijd wel geweten, dat Jan 't goed met haar meende.
En nu zat hij tegenover haar aan de huiskamertafel, zoo gewoon en gezellig. Hij knikte haar geruststellend toe.
't Was alsof hij met dat knikje haar wilde zeggen, dat 't goed was tusschen hen, dat hij niet kwam om haar verwijten te maken.
- 'k Schaam me eigenlijk, dat 'k niet eerder ben gekomen, Tilly, maar 't is zoo druk op 't kantoor tegenwoordig. Je weet, hoe moeilijk 't is er eens uit te breken.
- Greta weet er niet van, dacht Tilly, maar 't kon haar niet schelen. Laat Greta maar boos zijn!
Tilly begon nu verslag uit te brengen, en terwijl ze Jan zoo van alles vertelde, was 't haar opeens, alsof ze den toestand eerst veel te donker had ingezien. Werkelijk, 't ging nogal vrij goed met moeder, en Toos was toch wel een goedhartig schepsel. In ieder geval, ze had er veel slag van met moeder om te gaan, en ze was altijd even geduldig en opgewekt.
Ze voelde zich zóó blij en gelukkig, dat ze alles wel van den besten kant moest bezien.
| |
| |
Jan was blijkbaar opgelucht, dat alles zich zoo goed geschikt had.
- Nu, Tilly, 'k moet zeggen, dat je 't getroffen hebt met die juffrouw. Houd haar in eere!
- Ja, dat doe 'k ook, maar ze heeft een groote fout: ze is zoo verschrikkelijk verkwistend!
- Nu ja, daar zou 'k maar niet te veel op letten. Dat zijn ze allemaal! Daar moet je Greta maar eens over hooren! En heusch, 'k denk niet, dat dat er de duurte in zal brengen, of je nu al eens wat meer thee of suiker gebruikt. Zie daar maar niet op, Moeder moet 't goed hebben, en jij ook!.... Kijk, 'k heb wat voor je meegebracht; nu maar niet te zuinig zijn, hoor!
Honderd gulden! Jan gaf haar zoo maar honderd gulden! Die goeie, beste Jan! Wat zou moeder blij zijn!
- Je bent een engel, Jan. Je weet niet hoe....
Tilly maakte haar zin niet af. Ze kon Jan toch niet vertellen, hoe 'n verdriet ze had gehad den laatsten tijd, en hoe moeilijk 't voor haar was geweest om rond te komen.
- En vertel me nu eens, hoe 't met Frits gaat! Ik heb zoo dikwijls aan hem gedacht.
Jan schudde mistroostig zijn hoofd.
- Dat gaat beroerd, hoor! De misère, die we daar mee hebben! Greta der schuld. 'k Was er voor hem dadelijk naar een leeraar te sturen, maar daar wou Greta niet van hooren. Het woord ‘leeraar’ was al voldoende om haar heelemaal van streek te maken. Nu, toen heb ik me er een paar avonden mee bemoeid, maar ik schijn er geen slag van te hebben die jongen iets aan z'n verstand te brengen. De tweede avond was 'k er al in geslaagd hem aan 't huilen te maken. Zoo'n beul ben 'k toch niet! 'k Was er zelf beroerd van! En Greta kwaad natuurlijk! Enfin, toen Greta zag, dat 't niet ging, kwam ze met een plan aan. Ze wou 't eens probeeren met Mijnheer Veenman, dat is de onderwijzer, die Frits had op de lagere school. Ik was er niet voor, en 'k zei haar dan ook, dat zoo iemand niet geschikt was voor iets dergelijks. Maar Greta zei maar: ‘Als een meisje zooals Tilly 't kan, dan kan een onderwijzer 't zeker.’
Nu, ze liet Mijnheer Veenman komen. Hij begreep eerst niet, wat Greta van hem verlangde, maar toen 't eindelijk tot hem doordrong, dat hij een jongen uit de derde klasse van de H.B.S. moest bijwerken in alle vakken, bedankte hij, zonder zich een oogenblik te bedenken. ‘Derde klasse H.B.S.!’ zei hij, ‘nee, dat is niets voor mij, en bovendien, 't zou me veel te gebonden zijn.’
Maar zoo gemakkelijk kwam hij niet van Greta af. Ze bleef maar aanhouden, totdat hij ten slotte er in toestemde 't eens te probeeren. Toen sprong 't weer bijna af, toen hij hoorde, dat Greta wou, dat hij bij ons aan
| |
| |
huis kwam. Maar 't eind van 't lied was, dat hij zich liet overhalen. En 'k schaam me bijna 't te zeggen, maar Greta heeft hem als betaling twintig gulden in de maand aangeboden, en Veenman nam daar genoegen mee.
De eerste avonden was Greta wel met Mijnheer Veenman ingenomen. Zoo degelijk als Mijnheer Veenman de geschiedenis- en aardrijkskundelessen behandelde! Maar Frits mopperde. Er bleef geen tijd over voor iets anders! ‘Dan moet je dat tegen mijnheer zeggen, anders doe ik 't,’ zei Greta.
Nu, de volgende avond vroeg Frits Veenman, of hij hem wilde helpen aan z'n algebra-vraagstukken. Veenman zette een bedenkelijk gezicht, en zei: ‘Laat maar eens zien, baasje!’ Dat was zoo ongeveer 't laatste woord, dat Veenman die avond sprak. Hij bleef maar zwijgend op de vraagstukken turen, en trok peinzend aan z'n oranje baard. Af en toe zuchtte hij. Greta zei, dat ze er akelig van werd, 't was gewoon niet om aan te zien. Toen 't tegen half elf liep, zei Veenman ten slotte met een diepe zucht: ‘Ja, baasje, dat vraagstuk is voor tweeërlei uitlegging vatbaar, wanneer moet je 't inleveren op school? Morgen! Ja, dat is jammer, want anders zou 'k gezegd hebben, 'k zal 't eens aan een collega voorleggen, maar daar is nu geen tijd voor. De andere vraagstukken zijn, geloof 'k, heel eenvoudig, 'k moet nu naar huis, maar 'k zal 't boek meenemen, als jij morgenochtend voor je naar school gaat, even bij mij aanloopt, dan zal 'k ze je uitleggen!’ Dat heeft hij gedaan ook, maar Frits zei, dat ze allemaal fout waren. Hij heeft toen aan Frits gevraagd, of hij hem van te voren wou waarschuwen, als hij vraagstukken op had, en 't schijnt, dat hij z'n licht opsteekt bij een collega. Tenminste, hij komt altijd met de opgeloste vraagstukken aanzetten, maar dikwijls heeft hij toch nog moeite om ze aan Frits uit te leggen.
Met de vreemde talen, gaat 't niet veel beter. Frits zegt, dat z'n uitspraak zoo raar is. Greta had 't eerst niet zoo opgemerkt, maar ze zegt nu ook, dat Veenman een erg vreemd accent heeft. En 'n fouten, dat Frits in z'n thema's maakt! Nee, hoor, Tilly, 't is treurig. En Greta wordt zoo zenuwachtig van al dat getob!
- Die arme Greta, zei Tilly ernstig, maar ineens begon ze te lachen. Ze kon 't niet helpen, maar ze kon zich niet goed houden.
't Spijt me heusch voor Greta, en nog meer voor Frits, maar Jan, 'k zie 't voor mij, die mijnheer met die oranje baard met z'n vreemde uitspraak van de vreemde talen, en Greta, die tureluursch wordt van ongeduld en ergernis, omdat ze der twintig gulden in de maand er niet uithaalt!
- Of ze der geld er uithaalt, weet 'k niet, maar Veenman krijgt z'n twintig gulden niet cadeau. Hij zwoegt er voor van zevenen tot elven, en hij neemt nog werk mee!
Jan zuchtte. - Ja, Tilly, 'k ben blij, dat 'k een eigen kamer heb, zoo'n onderwijzer de heele avond over de vloer te hebben is niet alles, 't heele gezin gaat er onder gebukt. En nu de repetities weer gaan beginnen, wordt
| |
| |
't heelemaal verschrikkelijk. Wat er van Frits z'n rapport moet terecht komen, weet 'k niet.
- Jan, zou ik niet...., zie je, moeder gaat tegenwoordig al om negen uur naar bed; ze zou me niet missen, als 'k even de deur uitging,.... zou ik Frits niet een beetje kunnen helpen, na negenen, bedoel ik? Als 'k hard fiets, zou 'k al om kwart over negenen bij jullie kunnen zijn. 'k Doe 't graag voor Frits!
Maar hier wilde Jan niet van hooren.
- Nee, Tilly, dat kan 'k niet van je aannemen, maar 't is heel lief van je... zijn stem klonk bewogen, en over de tafel greep hij haar hand, en keek haar aan met half medelijdend, verteederd glimlachje. Wat een lief, lief zusje had hij toch!
Maar nu moest hij gaan.
- Greta zal niet weten waar ik blijf! Ik kom gauw terug, zusje lief, houd je maar goed, hoor! De groeten aan moeder!
Den volgenden morgen vóór ze naar haar kantoor ging vertelde Tilly moeder van Jans bezoek. Moeder was blij, toen ze hoorde van de honderd gulden, maar toch niet zoo blij, als Tilly verwacht had.
- 'k Dacht al, laat Jan nu heelemaal niets van zich hooren, hij begrijpt toch wel, dat we veel extra uitgaven hebben. Nu, in ieder geval hoeven we dan niet zoo misselijk zuinig te zijn.
- U moet maar niets vertellen aan Toos, moeder, van Jan's bezoek, bedoel ik, en van dat geld; 'k vind niet, dat 't haar aangaat.
- Maar Tilly, waar zie je me nu voor aan? Natuurlijk zal 'k daar niet over spreken! Zoo'n flap-uit ben 'k toch niet!
- Je broer is er geweest gisteren avond, was Toos' eerste woord, toen Tilly thuiskwam om koffie te drinken.
Moeder keek verlegen een anderen kant uit.
- En hoeveel heeft hij afgeschoven? vervolgde Toos nieuwsgierig.
Tilly kreeg een kleur. Ze was toch wel onbescheiden, die Toos! Eigenlijk moest ze haar geen antwoord geven. Maar dan zou 't net zijn, of ze zich opzettelijk arm wilde houden, en misschien was 't tegenover Jan ook niet rechtvaardig, als ze 't verzweeg, dat hij zoo royaal was geweest. Die Klaassens hadden toch al zooveel op Jan te zeggen.
- Honderd gulden, zei ze kortaf.
- Hoera! juichte Toos. Leve Jan, de millionnair! Tilly, nu durf ik je wel te zeggen, dat 'k vanmorgen een ongelukje heb gehad met je theeserviesje. Ik wou de theetafel een eindje verzetten, en net had 'k 'm opgenomen, of 'k kreeg een scheut door m'n voet, en door de schok liet 'k 't heele zakie vallen. Me manke poot natuurlijk weer! 'k Kom der maar liever
| |
| |
rond voor uit, 'k hoop dat je niet boos op me bent, ik kon der heusch niks an doen, hoor! Gut, wat stond 'k te beven! 'k Schrok me eigen naar!
En gek, hè, 't eenige, dat heel is gebleven, is 't dekseltje van de trekpot! Curieus, hè, maar die breken nooit!
'k Dorst 't eerst bijna niet te zeggen, maar nou dacht 'k ‘vooruit maar’!... Als 'k jou was, Tilly, zou 'k nu eens zoo'n mooi modern stelletje koopen. Je had dit al erg lang, hè? 'k heb zulke snoezige serviesjes gezien in 't Warenhuis, 'k ben vergeten hoeveel ze kostten, maar ze waren heelemaal niet duur. Als je soms wil, dat ik er eens naar vraag....
Maar Tilly, de zuinige Tilly, zei, dat ze nog wel een nikkelen trekpotje had, en een melkkannetje en suikerpotje van een ander serviesje, en dat ze er wel een paar goedkoope kopjes bij zou koopen.
Omdat moeder zoo slecht sliep, en als ze sliep zulke nare droomen had, en dan zoo angstig was, dat ze werkelijk niet alleen kon zijn, had ze Tilly gevraagd op haar kamer te komen slapen. Moeders kamer was te klein voor twee bedden, maar er stond een smalle divan, die moeder al jaren lang had, en die bijna zoo gemakkelijk was als een bed, als je maar wat oppaste, dat de dekens er niet afgleden.
Hoewel moeder vroeg naar bed ging, en wel eens indommelde af en toe, was ze toch meestal wakker, als Tilly om elf uur op de kamer kwam.
Behaaglijk warm in haar zachte bed, keek moeder toe, terwijl Tilly zich uitkleedde, en zich aan de waschtafel waschte.
- Wat heeft Tilly toch mooie armen, dacht ze. Wat is ze mooi, m'n Tilly! Wel jammer, dat Tilly nooit getrouwd was! Jammer, en niet jammer! Want al zou Tilly, getrouwd of ongetrouwd, haar moeder nooit in den steek hebben gelaten, heelemaal zeker was je toch nooit van zoo'n schoonzoon.
Als Tilly zich gewasschen had, kamde ze haar dik, krullend haar. Hoe langer ze kamde en borstelde, hoe zachter en glanzender 't werd. Als ze haar hoofd wat op zij hield, viel 't licht net op haar ronde zachte wang. Wat was ze lief! Hoe innig, innig veel hield moeder van Tilly! O, als ze haar eens altijd bij zich kon hebben, dicht bij zich.
Voordat Tilly zelf ging slapen, dekte ze moeder nog eens zorgzaam toe, en kuste haar goeden nacht, teeder en vol liefde.
Een avond, toen ze zich over moeder heenboog zag moeder, dat ze een nachtpon aan had, die ze jaren lang had bewaard, maar nooit gedragen, een nachtpon van haar uitzet.
- Tilly, je hebt gelijk, hoor, dat je je uitzet gaat gebruiken. Waarom zou je 't in je kast laten liggen? 't Wordt maar ouwerwetsch.
Ze zuchtte even, toen ze aan het uitzet van haar dochter dacht. Al dat keurige ondergoed, alles even fijn en mooi! Wat zou Toos staan te kijken, als ze 't haar morgen eens liet zien!
| |
| |
En nu deed Tilly 't licht uit, en ging liggen.
Hoe stil lag Tilly daar op haar divan, uitgestrekt op haar rug. Voor zij ging slapen, rustte ze zoo eerst even wat uit. 't Was niet heel donker in de kamer, en moeder kon juist Tilly's gezicht onderscheiden. Arme, vermoeide Tilly! Na korten tijd zoo gelegen te hebben, keerde Tilly zich om. Haar ademhaling was rustig, en regelmatig, straks zou ze inslapen. Zoo gemakkelijk als Tilly insliep! Ze had een zwaar leven, en ze was heel vermoeid, als ze naar bed ging, maar zoo als Tilly slapen kon! Als een klein kind bijna.
Toen ik zoo oud was als Tilly, dacht moeder benijdend, had 'k ook een zwaar leven, een heel zwaar leven zelfs, maar nooit, nooit heb 'k kunnen slapen zooals Tilly. Zou ze werkelijk nù al slapen? Moeder had opeens behoefte nog wat met Tilly te praten. Ze had ook zoo weinig aan haar overdag. 't Was bijna jammer haar wakker te maken. Die lieve Tilly, die haar rust zoo noodig had. Maar nee, ze sliep nog niet, ze bewoog even met haar arm.
- Tilly! Tilly! Slaap je al!... Toen nog eens: Tilly!
Zacht en dringend was moeders stem. Ze verlangde met haar heele ziel, dat Tilly haar zou hooren. Ze moest wakker worden! En ze werd wakker.
- Tilly, 'k dacht, dat je nog niet sliep! O, wat spijt 't me, dat 'k je nu heb wakker gemaakt! Maar 'k kan weer niet slapen, kind. 'k Lig maar te piekeren... Zeg, Tilly, hoe vind je die trui, die 'k voor je brei?
- Heel mooi, moeder.
- Maar de kleur, Tilly, dat rose? 'k Zou nooit rose uitgekozen hebben. Rose is je kleur niet, Tilly.
- Och, moeder, als hij maar lekker warm is!
- Nee, Tilly! Zóó moet je niet praten. Daar ben je veel te kunstlievend voor. Zeg 't me liever ronduit, als je 'm leelijk vindt. Dan ga 'k er niet aan voort. 'k Geef nog net zoo lief de heele geschiedenis aan Toos cadeau, en laat haar andere wol voor me koopen. Hoe vind je beige? Of pauw-blauw? Toos is een goed schepsel, maar smaak heeft ze niet. Om nu die rose wol voor me te koopen! Beige met groen is wel aardig, vind je niet? Kom, Tilly zeg nu eens wat! 't Is toch jouw trui!
- Och moeder, wat doet 't er toe! 'k Vind 'm heel mooi, en U heeft er al zoo lang aan gewerkt! 'k Kan 'm toch altijd later laten verven, als de kleur me niet bevalt.
- Ha, eindelijk! Zie je nu wel, jìj vindt dat rose ook leelijk. Nu, ik heb 't van beginne af aan afschuwelijk gevonden! Rose! Als 't nu nog eens mooi rose was, maar 't is dat leelijke armeluisrose, waar ik altijd zoo 't land aan heb gehad. Je weet wel wat 'k bedoel, Tilly, we noemden dat rose thuis altijd ‘armeluisrose.’
- Och, moeder, laten we nu toch gaan slapen, 't is al zoo laat!
Maar moeder had in 't minst geen lust om Tilly nu al los te laten.
- Ja, Tilly, maar voordat 'k 't vergeet, weet je wel, dat Toos de volgende
| |
| |
week jarig is? We moeten haar een mooi cadeau geven, vind je niet? Ze heeft 't wel verdiend, die goeie meid. Ze is toch zoo hartelijk voor mij, net een dochter. Ze weet, wat een oud mensch toekomt. Zoo lekker als ze de kachel altijd voor me opstookt. Ze is wel geen geleerde, Tilly, ze is niet zoo knap als jij, dat weet 'k wel, maar ze heeft gezond verstand. Soms denk 'k wel eens dat 't meer waard is gezond verstand te hebben, dan een hoop boekenkennis, waar je toch niets aan hebt, vind je ook niet, Tilly? Waarom geef je geen antwoord, slaap je nu alweer?
Moeder zuchtte. Kon Tilly nu niet één oogenblik wakker blijven! Ongeduldig wierp ze zich heen en weer in haar bed. 't Verveelde haar wakker te liggen. Ze gaapte een paar maal, en toen, voordat ze 't zelf wist, viel ze in slaap.
Maar Tilly lag op haar divan, die bijna even gemakkelijk was als een bed, bewegeloos met gesloten oogen, en kon niet slapen.
| |
XIV.
Het was merkwaardig, hoe Frits in een paar maanden was achteruitgegaan op school. Dit bleek nu uit zijn Paaschrapport; zijn Kerstrapport was zoo goed geweest, maar dat Paaschrapport! Wanhopig slecht was 't.
- Daar moet wat aan gedaan worden, zei Greta vastberaden, want anders loopt 't mis.
- Ja, zei Jan, daar ben 'k ook bang voor. Hij wist wel, wat Greta bedoelde, er was voor Greta maar één oplossing: Tilly moest terug komen. Maar hij had geen lust naar Tilly te gaan met een dergelijk voorstel. Bovendien, wat zou 't helpen! Frits kon 't toch niet meer inhalen nu!
Greta, boos over zoo weinig medewerking van Jan, smeedde haar plannen in stilte, en eerst toen ze alles ‘voor elkaar’ had, kwam ze met haar plannetje, dat volmaakt was in ieder opzicht, voor den dag. Ze had een oude verstelnaaister, juffrouw Nagel heette ze, die ze aanhield, omdat, al was ze wat langzaam, ze zoo keurig werkte, en niet zoo hoog in haar wapens was. Nu, Juffrouw Nagel wilde moeder iederen avond wel een paar uur gezelschap houden voor een rijksdaalder in de week. Natuurlijk was 't een uitkomst voor de arme ziel er zoodoende nog wat bij te verdienen. Tilly had dan weer haar avonden vrij, en kon Frits aan zijn huiswerk helpen, Iedereen was op deze manier gebaat: Juffrouw Nagel in der schik met der extra verdienste; Tilly hoefde niet altijd avond op avond bij een zieke te zitten, en kwam tegelijk nog eens in de frissche lucht, wat haar gezondheid zeker ten goede zou komen; moeder had aardig gezelschap, - Juffrouw Nagel, hoewel een stil persoontje kon heel opgewekt zijn -; Frits had weer hulp bij z'n huiswerk, en zou, als hij flink zijn best deed, 't nog best kunnen ophalen; Mijnheer Veenman zou tot ieders vreugde van 't tooneel verdwijnen, en, -
| |
| |
maar dat was natuurlijk niet van 't minste belang, - Greta zou met de nieuwe regeling warempel nog goedkooper uit zijn.
Greta's eenige moeilijkheid was nu nog maar Jan te doen inzien, dat Tilly blij moest zijn, dat Greta haar weer in genade wilde aannemen. Niet, dat 't er veel toe deed, of Jan dat inzag of niet, maar Jàn moest naar Tilly gaan, om haar te vragen, of ze weer kwam. Greta had weinig lust zelf gunsten te vragen aan Tilly, en alles hing af van de manier, waarop Jan de zaak voorstelde.
Maar, zooals gewoonlijk, kreeg Greta haar zin. Jan ging naar Tilly en Tilly, die zich al wat ongerust had gemaakt, omdat ze in zoo'n tijd niets van Jan had gehoord, was zoo blij hem bij zich te zien, dat ze na een kleine weifeling - zou moeder 't wel goed vinden, zou ze wel met die juffrouw Nagel kunnen opschieten? - er in toestemde zich over Frits te ontfermen. 't Was immers maar om een paar maanden te doen! Dan kwam de groote vacantie weer!
En dus werd moeder voortaan overdag verzorgd door een breister, en 's avonds door een naaister, maar 's nachts had ze haar lieve Tilly heelemaal voor zich alleen.
| |
XV.
Verwonderlijk, hoe ze op school opgeschoten waren in die twee maanden! Tilly, die het altijd gemakkelijk genoeg had gevonden tegelijk met Frits op te leeren, merkte, dat ze er totaal ‘uit’ was. 't Viel haar niet mee al die lessen in te halen. En Frits, die arme jongen was het spoor heelemaal bijster geworden.
Zoo verward als hij soms was! Tilly werd er wanhopig onder. 't Leek haar wel eens toe, alsof Frits, onverschillig geworden, volstrekt niet meewerkte.
- Zoek toch niet al die onmogelijke woorden op in je dictionnaire! Neem je grammatica-boek! Daar! Daar! Onregelmatige meervouden! Daar vind je al die woorden. Zie je nu wel, dat je 't gehad hebt?
- Nee, tante, die les hebben we nooit gehad.
- Dat kan niet. Let dan ook beter op! Zit je tijd niet te versuffen!
- Tilly, kalm aan! Maak je nu niet driftig! Frits zal toch zelf wel 't beste weten, wat hij gehad heeft of niet.
't Ergerde Greta te zien hoe slecht Tilly tegenwoordig met het huiswerk opschoot. Als ze tenminste maar kalm bleef, maar, nee, ze zat zich zoo op te winden, dat haar wangen er van gloeiden, en haar oogen een vreemden glans hadden. 't Was duidelijk, dat Tilly, die knappe Tilly, 't huiswerk van Frits zelf niet kon.
Je kon 't je haast niet begrijpen. Een meisje, dat zelf eindexamen H.B.S. had gedaan, en de reputatie had van ‘zoo knap te zijn’, had nog
| |
| |
moeite met het werk van een jongen, die pas in de derde klasse zat!
Toen Tilly ongeveer drie weken met Frits had gewerkt, ging 't weer goed. Ze was er nu weer volkomen ‘in’, maar het had haar veel inspanning gekost, en dikwijls gevoelde ze zich zeer vermoeid. Soms had ze zoo'n hoofdpijn, dat ze lang voordat het huiswerk af was, naar huis moest gaan.
Greta werd altijd min of meer boos, als ze van ‘hoofdpijn’ hoorde.
- Gut, Tilly, hoe kan dat nu, dat je ineens zóó'n hoofdpijn hebt, dat je niet even die thema's kan afmaken. Drink eens een glas koud water, dan zal 't wel zakken. Maar ze had haar raad wel voor zich kunnen houden, er viel immers nooit met Tilly te redeneeren.
- Zie je nu wel, zei ze later op de slaapkamer tegen Jan, dat 't onwil is van Tilly, eerst was 't altijd moeder, als ze 's avonds eerder naar huis wou, en nu ze weet, dat ze daar niet meer mee aan kan komen, omdat moeder gezelschap heeft, zegt ze, dat ze hoofdpijn heeft. Verbeeld je, dat een huisvrouw der werk altijd maar dadelijk neergooide, als ze hoofdpijn had! En Frits wordt er maar de dupe van!
| |
XVI.
Tilly zat te werken aan haar schrijftafel met driftige haast. Door hard te werken wist ze haar vermoeidheid het best te overwinnen. Hoe harder ze werkte, hoe beter 't ging.
Toen plotseling kwamen er ontelbare, donkere, draaiende figuren voor haar oogen dwarrelen. Een hel, kleurig licht schoot door dat alles heen. Tilly's schrijfmachine verdween, en kwam langzaam weer te voorschijn, om dadelijk daarop weer verzwolgen te worden door een groote, donkere wolk.
Tilly greep zich aan de tafel vast, en klemde haar tanden op elkaar. 't Beangstigde haar in die diepe, leege duisternis te staren.
- Tilly, Tilly! klonk Truus' stem, maar het geluid scheen zoo ver weg te komen, dat het haar nauwelijks bereikte.
- Om nou zoo pardoes flauw te vallen! Hier, Tilly, drink eens wat! Wacht, 'k zal je wat eau-de-cologne geven! Hoe gaat 't nu met je?
Ze was weer heel gauw bij gekomen, maar ze beefde zoo, dat ze 't glas, dat Truus haar voorhield, bijna niet naar haar lippen kon brengen, en haar beenen waren zoo slap en machteloos, dat ze niet kon staan. Ze had lust te huilen, maar ze slaagde er in zich goed te houden.
- 't Is niets! Laat me maar even stil zitten hier!
Maar toen ze eenige minuten later weer aan het werk wilde gaan, gevoelde ze zich zoo ziek, dat Truus haar naar huis moest brengen.
Dien avond ging ze niet naar Frits, maar den volgenden avond was ze zooveel beter, dat ze haar taak weer vol ijver hervatte.
| |
| |
De brief, dien Jan van mijnheer Molenaar ontving, ongeveer een week, nadat Tilly voor het eerst was flauw gevallen op haar kantoor had Greta zeer ontstemd.
- Molenaar! Wie is dat? had ze verbaasd uitgeroepen.
- Molenaar en Kok, de firma, waar Tilly voor werkt.
- Wat moet die van jou? met klimmende verbazing.
- Hier, lees maar.
De brutaliteit van dat schrijven! Waar bemoeide die Molenaar zich mee? Wat ging 't 'm aan, wat Tilly in haar vrijen tijd deed? Drie maal flauw gevallen in een week! Wat een verzinsel! Als er iets met Tilly was, dan zou zij, Greta, 't zeker in de eerste plaats wel gemerkt hebben. Een dokter raadplegen! Wel, Dr. Wouters kwam daar altijd over den vloer voor moeder! 's Avonds rust nemen! 't Was wat moois! Waarom deed Tilly zelf haar mond niet open? Waarom haalde ze er een vreemde in? Ze dacht zeker, dat Greta haar niet doorzag. Ze had geen lust om iederen avond met Frits te werken, en nu had ze er dit op verzonnen. Ze had mijnheer Molenaar in den arm genomen. Hoe zou die anders weten, hoe ze haar avonden besteedde? Ze kon 't zich voorstellen, hoe 't gegaan was. Tilly met haar zachte stemmetje had zich beklaagd bij mijnheer Molenaar, en deze, medelijdend had haar beloofd de zaak wel eens in orde te maken.
(Ze kon natuurlijk niet weten, Greta, dat Truus er de hand in had gehad).
Nu, dan moest 't maar uit zijn. Jan, die weer met z'n ‘leeraar’ was aangekomen, moest z'n zin dan maar hebben. Dan moest 't maar hard tegen hard gaan. Als Tilly maar begreep, dat als Jan zoo'n duren leeraar voor Frits nam, er niet zooveel voor moeder kon overschieten. Je kon je geld maar eens uitgeven!
Jan, die altijd dadelijk ongerust was, als er iets met Tilly was, zou natuurlijk dienzelfden avond naar haar toe willen gaan, en zou dan thuis komen, één en al medelijden met Tilly. De hemel wist, wat hij haar al niet beloven zou!
Wel, ditmaal zou zij, Greta, hem voor zijn. Mijnheer Molenaar schreef, dat hij Tilly een week vrij had gegeven om eens goed uit te rusten, ze zou Tilly dus thuis treffen. Ze was werkelijk benieuwd, wat Tilly zou zeggen, als ze ineens voor haar stond.
Tilly lag te bed, toen Greta kwam, maar ze zag er volstrekt niet ziek uit. Bij den eersten oogopslag wist Greta al, dat Tilly zoo gezond als een visch was, wat ze trouwens ook wel verwacht had.
Wat kreeg ze een kleur, toen Greta haar verweet, dat ze haar nood geklaagd had bij mijnheer Molenaar, een vreemde! Natuurlijk ontkende ze alles, ze wist zelfs zoogenaamd niets af van den brief, dien Molenaar geschreven had. Nu, Greta had toen haar schouders maar eens opgehaald. 't Was niet de moeite er verder over te spreken. Ze had Tilly toen verteld,
| |
| |
dat Jan nu wel werk moest maken van een leeraar voor Frits, en dat Tilly er op rekenen moest, dat Jan àl zijn andere uitgaven zou moeten besnoeien, en dat dus Tilly ook de zuinigheid zou moeten betrachten.
De onverschilligheid van Tilly! Voorgewend natuurlijk! Maar: - Wacht maar, wacht maar, dacht Greta, wie 't laatst lacht, lacht 't best.
In de huiskamer zat moeder met haar ‘gezelschapsdame’.
- Nee, moeder, wees maar niet bang! 'k Ga al weg, 'k kwam alleen maar eens naar de ‘zieke’ kijken, maar 'k heb al gezien, dat 'k me niet ongerust hoef te maken!
Juffrouw Nagel, de oude verstelnaaister, die Greta geregeld op de hoogte bracht van mevrouw Branders, had 't al gezegd, mevrouw kon heel vreemd doen, en nu in dat oogenblik, dat Greta in de huiskamer was geweest, had Greta al gezien, dat ze niet overdreven had.
Die verlegen, angstige blikken van moeder. 't Lijkt heusch wel, of ze bang voor me is, dacht Greta, en even glimlachte ze.
| |
XVII.
Al in Maart begon Toos er genoeg van te krijgen mevrouw Branders op te passen. In ieder opzicht was 't een ondankbaar, vervelend werk. In den beginne had ze de ouwe dame nog wel eens kunnen paaien met een lekkernijtje - Tilly had haar in dit opzicht niet verwend - maar nu ze daaraan gewoon was geraakt, was dat ook alweer uit. 't Was gewoon geen doen den heelen dag naar 't gezeur en gelamenteer van dat mensch te hooren, en af en toe had ze van die buien, dat er niets met haar aan te vangen was. Dan kon ze je zoo wild aanstaren, dat je der naar van werd.
Daarbij kwam nog, dat 't haar ging vervelen om iederen stuiver tweemaal te moeten omkeeren. Er ging niets van af, Tilly was schriel. Wat zat ze altijd niet te zeuren over dat huishoudboekje! Toos hield er van, dat ze haar de vrije hand lieten, maar om zoo nagerekend te worden, dat was gewoon 't toppunt!
Haar moeder had al eens een keer gezegd: ‘Waarom kom je niet thuis, meid, als 't je daar niet bevalt? Om 't geld hoef je 't niet te laten, wat is nou drie gulden in de week?
Bijna had ze haar moeders raad opgevolgd, maar toen was haar verjaardag gekomen, en had ze van Tilly een handtasch cadeau gekregen, geen goedkoop lorretje, nee, werkelijk een dure tasch, gekocht in een fijnen winkel, en toen had ze 't weer niet over haar hart kunnen krijgen om Tilly in den steek te laten.
Toos' moeder was inmiddels aan de schoonmaak begonnen, en kwam er nogmaals op terug, dat 't nu toch maar beter was, dat Toos thuis bleef. Ze bood haar zelfs vijf gulden in de week aan, als ze flink wou
| |
| |
meehelpen. Maar Toos had een dankbaren aard, niets kon er haar toe bewegen de oude mevrouw Branders te verlaten.
En al was zoo'n patiënt als mevrouw Branders niet amusant, er was één lichtpunt in de situatie en dat was juist het feit, dat 't mogelijk was om van mevrouw Branders te spreken als ‘patiënt’. Dat gaf Toos zoo'n gewichtig gevoel. Dr. Wouters kwam vrij dikwijls, en Toos was er van overtuigd, dat hij haar waardeerde. Hij was altijd even beleefd en vriendelijk tegen haar. Hij sprak tegen haar, zooals hij waarschijnlijk ook tegen een pleegzuster zou hebben gesproken. 't Ontbrak er maar aan, dat hij haar ‘zuster’ noemde. En al zei hij 't niet, hij bewonderde haar om de tactvolle wijze, waarop ze met haar moeilijke patiënt omging.
Zoo langzamerhand had Toos de gewoonte aangenomen om thuis altijd van mevrouw Branders te spreken als ‘m'n patiënt’, tot ergernis van haar broers en zusters, die meer dan genoeg kregen van Toos' verhalen over haar patiënt.
Mevrouw Klaassen was ondertusschen nog maar steeds druk aan de schoonmaak. 't Was einde April, en ze was al in Maart begonnen. De zaak was, dat ze onvoldoende hulp had, en overal tegelijk aan begonnen was. 't Huis stond onderste boven, en je kon niet merken, dat er voortgang in was. Iedereen was een beetje uit zijn humeur.
- Kan je me nou niet een paar dachies helpen, Toos? vroeg haar moeder nederig.
- Gut, moe, hoe kan 'k dat nou doen met een patiënt als mevrouw Branders! Als u eens wist, hoe eng ze tegenwoordig is, huiverde Toos.
- Wat bliksem, doe dan wat je moeder zegt, als 't je daar niet bevalt, zei haar vader ongeduldig. Als je je moeder wil helpen met de schoonmaak, kan je nog een zakcentje krijgen op de koop toe.
- Der goeie hart, man! glimlachte moeder sentimenteel.
- Der goeie hart! Je grootje! Zeg liever jouw schoonmaakmanie! Mijn is 't wel, hoor! Maar laat ze dan niet altijd klagen!
Vader had Toos nooit mogen lijden; hij begreep haar niet.
| |
XVIII.
Na een langen, kouden winter was 't ineens lente geworden. Volop lente. De zon scheen warm, de boomen werden in enkele dagen groen, en de tuinen en plantsoenen waren zoo mooi, dat 't een lust was om te zien.
Zoolang als ze zich kon herinneren had Tilly 's winters verlangd naar de lente. De lente was voor haar de mooiste tijd van het jaar. Hoe blij was ze als klein meisje niet geweest, als ze de eerste sneeuwklokjes ontdekte in den tuin!
| |
| |
Maar nu was 't, alsof de heerlijke pracht van de lente aan haar voorbij ging zonder dat zij 't merkte.
April met veel kou en regen, maar ook met een paar dagen van gulle zonnewarmte en teer lentegroen.... Mei, één reeks van mooie dagen, de heesters en vruchtboomen bloeiden in verblijdende, lieflijke kleuren .... en nu was de Meimaand weer bijna ten einde,.... de lente is al bijna om, dacht Tilly, met een kleinen schok.
Al dat schoone had ze voorbij laten gaan zonder dat ze er op lette, zonder dat het was doorgedrongen tot haar ziel.
Zoo moeilijk en zwaar was het leven ook. Vooral na de week, die ze op bed had moeten blijven, was het Tilly, alsof ze er niet meer tegen opgewassen was. Ze voelde zich belemmerd en tegengewerkt, en zoo moe, zoo oneindig moe! O, die voortdurende strijd tegen haar levens-omstandigheden, en haar groote vermoeidheid!
Ze zag moeder steeds achteruit gaan, en de toekomst vervulde haar met vage onrust. Als ze met dr. Wouters sprak over moeders toestand, merkte ze een zekere weifeling op in zijn uitlatingen. Hij had allang zijn optimistischen toon laten varen, maar scheen meer te spreken, zooals iemand dat doet, die je wil waarschuwen, zonder den moed er voor te kunnen vinden.
En de gedachte, dat ze alleen stond, dat Jan haar in den steek had gelaten kwelde haar voortdurend. Onmogelijk excuses te vinden voor Jan! Na Greta's haastig bezoek, dien middag, dat ze zoo zwak en ziek op bed had gelegen, had Jan zich niets, hoegenaamd niets van haar of moeder aangetrokken. Terwijl zij toch ziek was, en moeder, och arme moeder....
Naderhand pas had ze begrepen, hoe de zaak zich had toegedragen. Het kwam heelemaal door Truus, die, met de beste bedoelingen natuurlijk, naar mijnheer Molenaar was gegaan om hem te vertellen, hoe zij, Tilly, haar avonden gebruikte, hoe zij - afschuwelijk woord - geëxploiteerd werd door haar broer. En terwijl zij ziek te bed lag, was dat alles achter haar rug om gebeurd. Die brief van mijnheer Molenaar aan Jan! Ja, ze kon 't zich wel begrijpen, dat Jan verontwaardigd was geweest, maar als hij haar de gelegenheid maar had gegeven om zich te verdedigen! Had hij dan niet kunnen begrijpen, dat 't haar schuld niet was, en dat zij zich niet had beklaagd bij een vreemde.
En alles ging nu ook tegenloopen, Toos werd humeurig, en mopperde, omdat ze aan moeder zoo'n lastige patiënt had. Als Tilly uit haar kantoor kwam wist ze al vooruit, dat ze allerlei klachten zou hooren.
Soms had ze lust, Toos ronduit te zeggen, dat ze maar heen moest gaan, als 't haar niet langer beviel. Maar wat dan! Ze had Toos noodig, ze kon nu eenmaal geen behoorlijke huishoudster bekostigen. Ze moest dus wel haar mond houden, en ook maar niet te veel zeggen, als Toos
| |
| |
met haar verkwistingen het huishoudboekje onnoodig hoog maakte. Bovendien, 't hielp immers toch niet! Ze stond er machteloos tegenover. ‘Waarom kunnen we geen gewoon brood eten?’ ‘Ach, Tilly, denk je, dat dat nu iets scheelt, of ik nu een gewoon broodje neem, of wat van die kleine luxe-broodjes! Een paar centen misschien I’ ‘Kunnen we niet wat goedkoopere koffie drinken?’ ‘Goedkoopere koffie? Maar Tilly, je wil toch niet van die gewone koffie drinken, die zoo slecht is voor je hart? Wij hebben thuis ook altijd gezondheidskoffie, van gewone koffie krijg ik, met permissie, altijd oprispingen!’ ‘Sinaasappelen van twaalf cent per stuk, is dat niet erg duur?’ ‘Der is op 't oogenblik geen ander fruit, als jij een goedkooper adres weet, dan moet je 't maar zeggen!’
En dan de dingen, die Toos brak! Er ging geen week voorbij, of 't was: ‘Tilly, 'k heb je kraft gebroken!’ Of: ‘De broodbak is me uit me handen geflikkerd!’ Of: ‘'k Heb per abuis de ketel droog opgezet in de keuken, en nou is die lek!’
Er scheen geen eind aan te komen, en Tilly, strijdensmoe, betaalde maar, nam het benoodigde geld van de spaarbank, en zette de gedachten aan nieuwe kleeren kordaat uit haar hoofd. En eigenlijk kon 't haar ook niet schelen. Ja, 't was wel vreemd, maar 't kon haar werkelijk niet schelen, dat haar zomermantel van het vorige jaar zoo verschoten was, en dat haar mousseline japonnetjes, die Toos in een opwelling van goedhartigheid netjes voor haar gewasschen had, totaal verkleurd waren. Ze leefde onder zoo'n voortdurenden druk van zorgen, dat alle belangstelling voor wat buiten haar eigenlijke plichten viel, gedoofd scheen.
Als ze maar niet zoo moe was! Soms was 't haar 's morgens, alsof ze werkelijk niet zou kunnen opstaan, maar ze moest wel, en vroeg ook! Onverschillig hoe 'n slechte nacht moeder had gehad - en als moeder niet kon slapen, kwam er voor Tilly ook niet veel van in, - stond ze iederen ochtend gehoorzaam op, als om zeven uur, met een brutaal geratel, de wekker haar wakker deed schrikken. Ze had geen tijd te verliezen, er was zoo veel te doen. Dus dwong ze haar vermoeide lichaam weer tot den arbeid. Vooral de eerste ochtenduren vielen haar zwaar. Dikwijls moest ze even gaan zitten, terwijl ze zich aan het aankleeden was, maar naarmate de dag verstreek, wist ze haar vermoeidheid te overwinnen, en genoeg energie te verzamelen om haar werk te verrichten. En al voelde ze zich tegen den avond wat loom en lusteloos, wat hinderde dat?
Zoo gingen de dagen voorbij, eentonig en vreugdeloos, en Tilly, merkte de mooie, bloeiende lente niet.
(Slot volgt).
|
|