waren tot herstel. Het was een oud verhaal, zoals ik het zo dikwels had gehoord. En de oude man vertelde het zo stroef en onbewogen, als hoorde het tot den onafwendbaren gang der dingen, gelijk onveranderlik wat oud wordt moet vervallen en vergaan.
Dan leidde hij mij rond. Door een nauwe deur kwamen wij op een stillen binnenhof, bevloerd met bazalten zerken, waartussen onkruid hoog opwies. Rondom langs de losgestapelde muren waren er smalle gaanderijen met dunne roodhouten pilaren. Achteraan was de hoofdtempel, een wrak bouwsel waaraan de voorwand ontbrak, zoodat het innerlik veil lag voor regen en wind, als een opengescheurde wond. Tegen den achterwand nog de brede altaartafel met de wierookvaten en de tinnen kandelaars, en terzijde hing de reusachtige tempelklok met haar geschulpten rand, roestig verweerd, als een grote bruin-verwelkte bloem. Stukken pleisterwerk waren van de vochtige muren gevallen, fragmenten van de door brute handen neergeslagen rode tempeldeuren lagen aan den grond. Maar nog stonden er, weerszijden van het altaar, op hoog voetstuk vier giacieus neigende en nog matkleurig glimmende vrouwengestalten, neerziende met een stillen, zachten glimlach op het geschonden heiligdom, onberoerd en als nog levend in een verren, langvervlogen tijd. Zij waren zo ongewoon en zo gaaf, dat ik verrast stil bleef staan. Maar de priester wenkte mij naar een in den wand gemetselden zerk, waarop een lange legende stond gebeiteld in sierlijke fijne schrifttekens, waarvan ik er maar enkele kon lezen.
Met bijna driftige woorden sprak hij mij van oude tijden, van grote en machtig-klinkende namen, van plechtig en pralend-schoon ritueel. Dan, terwijl zijn ogen nog glinsterden van trots, nam hij mij mee door een smal gangetje naar een wilden, verlaten hof, waarin drie hoge grafheuvels lagen. En uit het grauwe leem dier graven rezen de machtige stammen van een eeuwenouden boom omhoog, zich beschermend heenwelvend over de oude gebouwen, met een droef en deernisvol gebaar. Het was of de zielen dier dode priesters, of hun machteloze verlangens vorm hadden gevonden en zich over de verpuinende resten van hun heilig tehuis smartelik heenbogen.
Met korte, wankelende passen liep de oude man in zijn vuilgrijze talaar weer voor mij uit. Wij staken den binnenhof over en door een zeskantig poortje kwamen wij op een klein plaatsje. Met een voorzichtig gebaar schoof hij een paar stoffige gordijnen terzij en ontdekte mij het schoonste bezit van den ouden tempel.
Het was het lemen beeld van een oude vrouw. Het was een Kwan-Yin-Boeddha met een wonder-levend gelaat vol uitdrukking en gedachte. Een Kwan-Yin, niet als een jonge godin met jeugdig-glad gezicht, ijldromerig, rein en onwerelds: een ongrijpbaar ideaal, maar met het gelaat van een zorgelike vrouw, die veel gezien heeft en veel geleden, die heeft leren