| |
| |
| |
Het Asseltsche kerkje in het Limburgsche landschap
door Van den Eeckhout
DE zon scheen welgevallig over goeden en boozen bij een wandeling, die ik onlangs maakte in de omgeving van Roermond. Over de zachtglooiende akkers bewogen zich bij een blauwen hemel de wolken in een richting tegengesteld aan die van den lichten wind, die de haver deed ruischen. Een leeuwerik liet zich hooren, die zich verborgen hield in den openen aether. En, langs mij gaande, beroerde een gebogen postbode het witte stof van den weg.
Een eigenaardige stemming maakte zich van mij meester in deze omgeving. De heerlijke, vergankelijke, nergens hinderende natuur, loste, in een algemeene mildheid, alle vraagstukken op van menschen en dingen. Geen pijn of arbeid kwelde, zoo scheen het, geest of lichaam. Alles leek hier ‘Gods bestel’.
Deze streek rondom Roermond omvat een midden-Limburgsch landschap, dat als een aanloop is van de vlakke peel naar de bergachtigheden van Maastricht en naar de boschrijkheid van het nabije Duitschland. Een glooiing als in den omtrek van Londen, karakteriseert het land. Hier niet de verveling van het eindelooze veld, noch de adembenemende stijgingen van berghoogten, - maar een weldoende afwisseling en een blijde golving.
Over den zachtbuigenden grintweg, langs de blauwe korenbloem en de klaver, bereikte ik, na Asselt te zijn doorgeloopen, onvoorziens een Maaspanorama. Eenige honderde meters van het hooger gelegen gehucht af, met tusschenin de groene kom der uiterwaarden, wendde zich ginds als een breed en glinsterend lint de rustige rivier.
Ik volgde mijn weg en ontwaarde nu - ter linkerhand, waar ik de Maas ver rechts zag - het kleine oude Asseltsche kerkje, dat ik trouwens wist hier te zullen zien: het is al van overoud een baksteenkerkje, gedeeltelijk in de oorlogsjaren (1916, door dr. Cuypers) vernieuwd, en ook alreeds in de zestiende eeuw herbouwd na een grooten stormvloed, maar ook nu nog steeds voor een deel vroeg-Christelijke kerk, die de verre voorouders der Limburgers uit eigen primitieven baksteen en uit keien en Romeisch puin hebben opgetrokken, ongeveer A.D. 900 à 1000. Hier op deze terp, waarop het godshuisje verrijst, bezaten de Romeinen een post, waarvandaan zij de rivier overzagen in twee richtingen. De Romeinen waren groote wereldbeheerschers en wisten hun steunpunten goed te
| |
| |
het asseltsche kerkje in den zomer.
het asseltsche kerkje bij overstrooming.
| |
| |
interieur van het asseltsche kerkje, in 1916 door dr. p.j.h. cuypers gerestaureerd.
kinderkapel, door henriëtte willebeek lemair versierd.
| |
| |
kiezen, en de vroegste Kerk steunde gaarne haar ideëeler systeem op hun materieele steunpunten.
Maar die terp, zoo zag ik naderbij gekomen, is toch maar een schijnbare terp. De grintweg, die hier den rand der hoogere gronden volgt en zich wringt tusschen deze en het kerkje, is uitgegraven door de wintersche overstroomingen. Vlak bij het torentje bevindt zich dan ook aan den weg een samenstel van gleuven voor een sluisdeur, (die daar bij hoog water wordt ingezet). Het blijkt dus eenvoudig, dat de terp ontstaan is, later, door de werking der hooge riviervloeden, waar ze eerst één was met het even hooge achterland.
Maar zoo hebben thans kerk en terp, nog meer dan met het Romeinsche militaire douanestation het geval was, het karakter gekregen van eenzame vooruitgeschoven post, beschermster der streek.
En zoo kreeg ik, het kerkje naderend, vanzelf den indruk, of het op een promontorium was gebouwd, een bastion zelfs vanwege den gordel van verweerden, bemosten, bronsachtigen rooden baksteen, die het terpachtige gedeelte omvat houdt.
De peppels der diepliggende uiterwaarden, de licht ruischende canadeezen spelen hun dartel bladerenspel op de hoogte van het lage kerkdak bovenop dit bastion.
Het betreden van 't kerkje is allereenvoudigst. Niemand, die u tegenhoudt. De deur staat open. Van twee zijden kan men van den straatweg langs baksteentrapjes het laagste terras bereiken, waarboven een tweede terras verrijst, een kerkhofje met drie en een half kruisje, geloof ik, en stamrozen. De graven zijn meerendeels oude graven. Maar de roemruchtste liggen natuurlijk onder den kerkvloer zelf, of lagen er, of liggen er gedeeltelijk, immers van de geraamten der vijftiende-eeuwsche Schenk's van Nijdeggen bijv., vertelt dr. D. Sassen, een der ijverige beschrijvers van Roermondsche geschiedenis, dat men er de hoofden van mist, best mogelijk uit hun familiekelder weggespoeld door de kracht van het water.
De klimopbegroeide toren is oud. Hij is zestiende-eeuwsch. Hij staat aan den wegkant, maar de spits, die in den stormvloed van ± 1562 neerstortte, stond aan de Maaszijde, waar nu het altaar is. De toren, gebouwd in drie geledingen, heeft maar een lagen ingang, daar gemaakt ten tijde der restauratie. Hierin vindt men een schildering van Joep Nicolas. In het torentje zelf hangen 17de-eeuwsche klokken achter de galmgaten. De een draagt tot opschrift: ‘Sanctus Dionysius Patron(us) Asselli, Anno Domini 1622’, De ander: ‘In honorem B(eatae) Mariae Virg(inae) Anno 1790. C. Deforest N. Simon et C. Dronst heeft mij gegoten’. Dat heb ik niet zelf op de klokken gelezen, want ik weet niet eens, hoe ik in die kleine toren zou binnenkruipen.
Achter den toren wandelt men een vierkante travee binnen, opgetrokken
| |
| |
van keien. Hier bevonden zich in de eerste eeuwen der stichting altaar en priesterkoor. Naar Sassen vertelt, en mij ook ter plaatse door den rector van 't kerkje gememoreerd is, werd de vlakke houten ‘basilica’-zoldering, welke dit eerste en lagere schipgedeelte bedekte, in de 13de eeuw, toen hier de gothiek haar intrede deed, vervangen door een kruisribgewelf, met ribben in mergelsteen. Natuurlijk heeft Cuypers, wiens groote aanleg als architect maar slecht begeleid werd door zijn zin voor kleur, dit alles in een wel niet zeer hinderlijk maar toch maar nietszeggend decoratiewerk doen overschilderen. In den oostmuur van deze travee toont men u aan de buitenzijde Romeinsche platte en ronde tegels, deelen van den oudsten kerkbouw, toen de nog niet lang geleden bekeerde Christenen het puin van de versterkte plaats der Romeinen en zelfs de ronde tegels van hun verwarmingsinstallatie bezigden als bouwmateriaal voor hun godshuisje.
Aan één zijde, en nog maar voor een klein deel, is het tweede gedeelte van het kerkschip opgebouwd uit keimuurwerk van de 11de, misschien wel van de 10de eeuw. Overigens is dit gedeelte, dat zooals men op de afbeeldingen zien kan, hooger oprijst dan de eerste en oudste travee, in 1916 door Cuypers nieuw opgetrokken. Aan de rivierzijde ervan bevindt zich het altaar. Staat men in de kerk met zijn aangezicht naar dit altaar, dan ziet men links een klein vertrekje zich openen: waar de priester de voorbereidselen treft voor de Mis en waar de hulpmiddelen van den dienst bewaard worden. Rechts bevindt zich de kinderkapel. Dit is een beroemdheidje op zichzelf. Ze is heelemaal versierd door Henriette Willebeek Lemair, onze thans in Londen werkende landgenoote. Aan dezelfde zijde heeft de grafelijke familie Wolff Metternich, grootgrondbezitster en kasteeleigenaresse van de streek, haar eigen galerijtje. Men bereikt deze (streng afgescheiden) godvruchtige plaats door een der trappentorentjes, die zoo mooi de kerk flankeeren. Overal elders in Nederland dan juist hier zou deze aparte galerij als een anachronisme aandoen.
Ik geloof eigenlijk niet, dat men veel recht heeft, zooals wel eens gebeurt, veel af te dingen op het werk van mej. Willebeek Lemair, die, zelve niet katholiek zijnde, deze kinderkapel inrichtte. Als men eens nagaat hoe de katholieke kunstenaars tot heden toe zelf het eraf brengen met het versieren hunner duizende godshuizen hier te lande, dan moet men te meer eerbied gevoelen voor dezen diep indringenden arbeid eener buitenstaandster. Trouwens, heeft niet de Renaissance en de Barok de kerken versierd gezien door vaak maar zeer vaag of in 't geheel niet geloovige kunstenaars? Als eenmaal de tijd voorbij is der overgave van een geheel volk in al zijn lagen en in breedsten omvang aan een religie, dan zal, schijnt het, ook wel steeds de tijd voorbij zijn van die allerdiepste godsdienstige kunstenaarsuitingen, die de Gothiek gekend heeft, en de vroeg
| |
| |
Renaissance, en waarmee de middeleeuwen gestempeld zijn in onderscheiding van alle andere.
Hoe het zij, mej. Willebeek Lemair heeft de kinderkapel in het Asseltsche kerkje tot iets zoo ingetogen-kinderlijks gemaakt door een fijn geheel van glasramen, besterrelde plafondschildering in blauw en vooral door innige reliefs in steen, dat - zoo denkt men den onbevredigde tegemoet - de nog ontbrekende vrome bezieling in 't vertrek verder wel van den priester en de kinderen mag komen.
Trouwens het is wel zéér lief, dit geheel, dat wij aan Cuypers en aan de schilderes beiden te danken hebben, zoo lief is het van bouw- en beeldcompositie en blanke kleur, dat hier licht ook een ongeloovige tot kinderlijke nederigheid kan gestemd worden. De zeer lage, voor kleuters bestemde gothische knielbankjes werken daartoe mee. En niet minder Henriëtte Lemair's fresco-reliefs.
Er zijn er hierbij afgebeeld. Maar 'n afbeelding kan aan deze kunstwerken geen recht laten wedervaren, daar zij op volle grootte moeten worden gezien, in hun wonderwel samenstemmen met de sfeer van het heele kapelletje. Daar is allereerst het groote relief, waar biddende kindertjes naar Egyptischen trant gegroepeerd zijn tegenover den kleinen Heiland zelf, kindertjes van allen leeftijd; zoo jonge zijn erbij, dat zij onbewust voor zich uitkijken, of geen God tegenover hen zat, aan niets denkend, dan misschien aan een spelletje pas gespeeld; er zijn er in wie de nieuwsgierigheid, andere waarin de aandacht in 't eerste stadium is van ontwaken; ingetogene zijn er, beschroomde, maar ook reeds hun ziel en armen reikende, en daarbij zijn er hartelijke, maar allen zijn ze zeer klein-kinderlijk van gebaar en houding.
De jonge Jezus-figuur, waar wel grooteren zich met een of andere eenzijdigheid van hebben afgemaakt, en die zelfs den ikonenschilders te sterk was, (van welke schilders ik hier een vorigen keer heb mogen spreken), is door Henriëtte Willebeek Lemair aziatisch-strak ritueel-leeg opgevat, gegeven als een Teeken, meer dan als een goddelijk menschenkind. Het Messiasje kijkt met opengespalkte oogen en roept met geheven handen. Engelen omgeven het. En achter de schare van biddende kleintjes zitten, als moeders meelevend gehurkt, twee heilige vrouwen, ik denk aan Maria en de Heilige Anna. Deze compositie beschouw ik in haar stijl als een teedere popularisatie, zoowel van 't geen ons gebracht is door 't oude Egypte als door den eenzamen en zoo bizonderen van der Leck.
Nog twee medaillonvormige, licht aangetoetste.... steensneden wil ik ze noemen, verzorgde mej. Lemair. De een de H. Franciscus, de andere de Moeder Gods en der kinderen.
Toen ik zoover was met het eenzaam bekijken der kerk en stuitte op eenige deuren welke ik, bij alle vrijheid die een bewonderend bezoeker
| |
| |
zich veroorlooft, toch niet kon gaan openmaken, besloot ik een poging te wagen, in 't gehucht zelf den rector uit te vinden, den in de omgeving bij de bevolking gezienen.... pastoor eigenlijk, maar Asselt is te klein voor iets meer dan een subdiakenaat, en daarom spreekt men van rector.
Vooraf ging ik echter de heerlijke situatie nog eens opnemen van 't kerkje zelf, boven straat en uiterwaarden verheven, bekoord als men wel zijn moet door dit beeld des vredes tusschen al het geruisch der boomen. Mijn kleine zwerftocht door 't ringvormige kerkhofje van een paar meter breedte, en, trapje af, door 't al even smalle ringvormige laagste terras leidde mij tusschen witte rozen door, en uitgebloeide crimson ramblers, en langs oude en nieuwe grafkruisjes tot den achterkant van 't christentempeltje. Ik had hier een wijd uitzicht, over de neerglooiende uiterwaarden die door een paar slooten doorsneden worden en van afstand tot afstand beplant zijn met hooge canadeesche peppels. Daar liep een maaier zijn zeis te hanteeren en legde 't gras neer tot lange banden, en stond dan weer stil.... te praten met een priester, donkerbruin, en met een vierkanten steek op 't eigenwillig geheven hoofd. Dat moest dan midden in 't weiland die rector Pinckers wezen. En dus liep ik de helling af hem tegemoet, die zich ook naar mij keerde.
‘Maar ge hadt de deuren open moeten doen,’ zei hij, ‘kom, ge zoudt de kerk gezien hebben en niet de Crypte!’ ‘Neen,’ zeide ik, ‘ik zag Joep Nicolas' werk niet te zullen vinden zonder inbraak te plegen.’ ‘De watervloed is niet zoo bescheiden,’ was 't antwoord, ‘die dringt des winters nu en dan dóór de beschilderde wanden heen naar binnen en dan vult hij alle drie vertrekken van de crypt. Gij moogt zoo niet gaan!’
Zoo ontvangen, zag ik nu verder alles onder dit opgewekt geleide, van waarde niet alleen door wat rector Pinckers zegt, maar vooral door wat zijn gelaat, bruin als Mexicaansch aardewerk, lacht en uitstraalt aan origineel menschzijn, van waarde door oprecht en eenvoudig priesterzijn en bovendien door zijn opgaan in zijn kerspel, zijn menschen en zijn gewest. De man, zonder wiens vuur en zonder wiens eigen offervaardigheid nooit iets van 't voorbeeldige kerkje geworden was, en die aan zooveel kunstenaars uit alle windstreken heeft laten zien wat hij gewrocht heeft, verklaarde mij nooit uit Limburg te zijn weggeweest.
Hij geleidde mij in de crypt, die onder of 't is juister gezegd ten deele achter het altaar zich bevindt, en door den gebrandglas- en muurschilder Joep Nicolas zinrijk is versierd. Met een paar treden is men er: een kelderkamer van een paar treden in 't kubiek, dat is de eerste cryptkamer waar ik werd binnen geleid. Den rector vind ik mild en niet opzettelijk, dat hij den 20ste-eeuwschen heiden hier het éérst binnenvoerde, niet het laatst: want het was de kamer van het ‘Onzalige Sterven’, een soort kunstzinnig ontworpen gruwelkamer voor de zondige ziel; linkervleugel vormt
| |
| |
joep nicolas.
christuskop.
henriëtte lemair.
heilige franciscus.
joep nicolas.
de worgengel.
(wandschildering in de crypt van het asseltsche kerkje).
| |
| |
veldbloemen-wegversiering voor een processie.
torentje van het asseltsche kerkje.
het asseltsche kerkje in den winter.
| |
| |
zij van de driedeelige crypte, welks middenstuk of eigenlijke crypt een altaar heeft met een groote schildering van den Zieletocht naar Christus, terwijl rechts het vertrek zich bevindt van het ‘Zalige Sterven’.
Hier, in laatstbedoelde kubusvormige kelderkamer schilderde Nicolas den H. Franciscus, die reeds op aarde van alle aardsche dingen afstierf in evangelische blijdschap, en Johannes, die aan de zwakkeren door zijn woord kracht gaf tot dapperheid bij het afscheid des levens. Hier is de greep van den Dood als een omhelzing van twee geliefden. Boven 't altaar, in het middenvertrek, dat een paar treden lager gelegen is dan de twee andere, is Christus voorgesteld als triumphator, omringd van Maria en de grootste heiligen, terwijl daartegenover in een mooi gebrandglas-raam de lijdens-Christus en de eerste twee menschen zijn afgebeeld. De linker en rechter zijwand bevatten levensgroote figuren van heiligen, in zegetocht naar den victorieuzen Heiland.
Dit alles en veel meer, dat daarneven in de crypt te zien is, werd blijkens een schriftuur, dat ik mocht raadplegen, geconcipieerd ‘te Asselt Aschwoensdag 1922’. Uit dat manuscript zou ik gaarne de blijkbaar officieele lezing van wat in deze crypte het Onzalige Sterven is, weergeven. Ik geloof mij niet aan indiscretie schuldig te maken door ertoe over te gaan:
‘De doodsengel in zwarte sluier, teruggeslagen achter het witte voorhoofd.
‘De oogen klaar en passieloos - niets ontziende: een zuiver werktuig Gods. Zijn handen zeker en onbewogen, in vasten greep houdende een mensch. Deze mensch is het beeld van den niet wetende: angst en onrust liggen op zijn gelaat, zijn handen trachten den greep van Gods engellos te wringen, zijn oogen staan wijd verschrokken opengerukt en staren in de koele oogen van den dood.
‘En wat hierna komt is hem een raadsel. En hij wil terug: zijn lichaam trekt en spant, vol angst en heimwee naar het leven. Maar de greep van den engel is vast en onwrikbaar - God heeft het uur beschikt, en het uur is geslagen. Dat is de dood van den mensch, die de openbaring van het Christendom niet heeft. Heeft hij ze niet gekend, of heeft hij ze verloren door de zonde? Verschrikkelijk is die dood.
‘Deze eerste schildering werkt op ons, als het woord van den Aschwoensdag: Memento, homo, quia pulvis es, et in pulverem reverteris.
‘Even staan wij klein en nadenkend de groote figuren te aanschouwen; even vaart ons een rilling door de leden bij de gedachte aan een onvoor-bereiden dood.’
Deze opvatting van den dood miskent wel de groote harmonie, die het heidensche leven en sterven kan kenmerken, en zeker miskent ze den dood van duizenden groote harten, die toch niets in zich hadden, dat past op zulk een conceptie. Maar toch is dat het niet, wat u een vraag doet be- | |
| |
sterven op uwe lippen bij het zien van deze crypte-schildering. Die vraag geldt de zuiverheid der intentie van een kunstenaar, die anno 1922 den dood zóó te zien voorstelt.... Het simplistische, het eenzijdige en laat ik zeggen het romantische is hier te opmerkelijk. Ik erken een zekere groote greep in de uitvoering, ik wist niet, dat brandende hartstocht der jeugd, strevend naar het dramatische, nog zooveel zou bereiken op een zoo verzwakte basis. Maar, de reproductie toont het wel, er is veel bereikt. Veel meer dan in den hier ook weergegeven,.... te ledigen Christus-kop - waaruit men weer ziet, dat Henriette Lemair, overigens in alles een tegenpool van Joep Nicolas, niet zonder inzicht handelde, toen zij de schildering van een wezenlijk Jezuskind verkoos te omgaan.
Verrijkt door deze en dergelijke indrukken, stond ik even later op den blinkenden grintweg, waar, tegen de propere vervallen boerenstee aan, die nu museum heet, mevrouw Nicolas' meer dan levensgroote kruisbeeld overeind staat. Boven het gras van den wegkant hangt hier naar middeleeuwsche zede Christus, de Verlosser. Hij hangt daar, naaktgroot, naast een paar op een hoogen berm verzakkende boerderijen. Deze waggelen zoo'n beetje naar beneden, zoudt ge zeggen, met 't waschwater, dat ook wegwaarts neersiepelt, en ze vormen een eenheid met de rottende staken en stekken in het leem van den bodem en met het verweerde ijzergaas, waar het terrein van de kippen is, een bobbeligen schimmeligen grond, craquelé van alle kippepootjes.
Aan de andere zijde van den weg, waar de grasvelden snel de diepte zoeken der uiterwaarden, huppelden in de schaduw van het kerkbastion een aantal roze biggetjes rond, - zij deden mij, zóó dicht bij 't heiligdom, denken aan de beeldhouwwerkjes, spotsierselen die de gothiek aanbracht onder de rijkbesneden koorbanken der kathedralen, waar de kanunniken zitten: duiveltjes, lekkere zwijntjes, heksen en grijpgrage monniken.
Maar boven die biggetjes heen, en boven 't meertje, dat volgens den volksmond ‘te diep’ zou zijn om ooit het erin gestorte torenkruis te willen teruggeven, en boven de sloten en de lisschen ruischen de honderd canadeezen. Ik kon van de weghoogte hun stammen zien opschieten uit de weilanden. Het was een tafereel als van den ouden Breughel: die diepte, waar de maaier nog altijd zijn zeis door de grashalmen haalde, terwijl nòg verderop - twee poppetjes om te zien - twee mannen bij een koe stonden, de een met een soort bolhoedje op, de ander een kleuriger boer... en van de verte zag ik, hoe ze voor den koop in elkaars handen klapten. Maar ik kon die handklappen niet hooren, zoomin als hun gesprek. Wel hoorde ik de stem naast mij van den eigenwilligen en toch bescheiden en coulanten rector, die mij uitlegde, hoe de kinderen van 't dorp onder zijn leiding de weilanden van bloemen leeghalen, als een processie bij 't kerkje
| |
| |
zal worden gehouden, en hoe de processie dan gaat over een tapijt van bloemen; en ik keek hem erop aan, dat hij dezelfde was, van wien men mij verteld had, dat hij wel eens de Zondagsche plechtigheid van het Lof vervroegde, opdat ieder ‘zijn voetbaljongens’ in een match zou kunnen bijwonen; en een zachte stemming van een, in nieuwen vorm bewaard stuk middeleeuwen beving mij. Ziedaar, dacht ik, in elk geval een harmonische wereld. Ik kan niet anders denken, dan dat die wereld uitsterft. Mijn heele streven is gericht op nieuwe harmonieën, die moeten worden gezocht, en daarvoor werk ik, want ik besef 't: dit is de consequentie van mijn weten..... en toch, óók ligt in mijn besef, dat onze cultuur haar einde nadert en dat wij niet mogen nalaten ons inmiddels ook te laven aan een harmonie, die er was, en heel soms nog is.
Het was mij altemet of de ruischende canadeezen boven mijn hoofd mij gelijk gaven. Hun fonkelend bladergefladder scheen een glimlach van het universum, - een beperktere, geringere dan de glimlach van een gerimpelde zee of van een dageraad, - maar in zijn kleinheid schijnt mij de glimlach van de populieren menschelijker, ons dagelijksch hart nader.
Ik weet niet met voldoende vertrouwen wat volgen zal op dezen tijd van nu. Maar ik heb niet genoeg aan mijn tijd van knalpot-Romeinen, en ik kan niet naar mijn aard leven en denken, vind niet genoeg deugddoende schaduw onder den langen neus van J.P. Morgan.
|
|