| |
| |
| |
Kroniek.
In memoriam Just Havelaar
12 FEBR. 1880-3 FEBR. 1930.
‘Wij allen misschien zullen het er bij neerleggen en zullen niet overwinnen, maar evenmin zullen wij overwonnen worden; wij zijn er misschien noch voor het een, noch voor het ander, maar om te troosten of om een troostvoller kunst voor te bereiden.’
Vimcent van Gogh.
Havelaar is heengegaan, strijdend tot het laatst, als een held, bijna een heilige. Niet uit vrees voor het ongekende streed hij, maar terwille van de zijnen. Hij stond nog in het volle leven en haalde de vijftig jaar niet. Ook voor talloozen, buiten den innerlijksten kring zijner omgeving, is het verlies ontstellend groot: hoevelen hadden zich niet aan het vuur van zijn vriendschap verwarmd!
Teveel had deze mensch den laatsten tijd doorgemaakt. Onzegbaar groot persoonlijk geluk na groote persoonlijke rampen; naast stijgende waardeering ook harde, onverdiende aanvallen, waaronder deze openstaande, bereidwillige geest wel zeer geleden moet hebben. En dan: ziekte en nogmaals ziekte. En hij gunde zich den tijd nooit uit te zieken.... Geen koortsige onrust joeg hem voort, maar de te oppermachtige drang zijn krachten uit te buiten, zijn tijd te benutten. ‘Je bent opgebrand in je werk,’ zei Dirk Coster.
Havelaar als mensch te omschrijven, het ware geen gemakkelijke taak. Het kan niet anders of hij moet sommigen een niet ongevaarlijke fantast en een gecompliceerde, ongedurige virtuoos zijn toegeschenen. Toch was hij hiervan wel het tegendeel. Zijn feillooze intuïtie en bijna kinderlijke directheid hebben hem steeds voor deze gevaren behoed. Havelaar had stellig iets van het kind, zooals hij ook iets had van den ‘heiligen dwaas’. Hij had iets van het kind, dat waagt en weergaloos dapper is omdat het nauwlijks de vrees nog leerde kennen. Hoe verre vermetele tochten ondernam hij niet in den geest - deze man die, bij wijze van uit te rusten, half Europa soms doorreisde in 'n week. Vaak waren zij vergeefsch, die geestestochten, vaak zag hij zich gedwongen terug te keeren, vermoeid van het tobben over zóóveel onoplosbare problemen. Maar veel kostbaars heeft hij ook meegenomen en hij is soms als een minstreel gegaan van het eene kamp naar het andere; hij heeft soms verbanden gelegd die niemand kon leggen, omdat niemand zóó rondzwierf en zwervend zóó hardnekkig zocht. En niettegenstaande dezen lust tot de synthese, niettegenstaande dezen drang het geheel te overzien, was Havelaar méér nog een stuwende dan ordenende, méér nog een emotioneele dan intellectueele kracht. Zijn denken was een denk-voelen en als criticus
| |
| |
behield hij van den kunstenaar het spontane élan; nooit reageerde hij met een deel van zijn wezen, altijd met de drie-éénheid van lichaam, geest en ziel. En wat in laatste instantie zijn geschriften zoo waardevol maakt, het is de warmte van zijn uitbundige goedheid.
Men zal mij hier van ‘ethiek’ betichten, zooals men Havelaar ervan betichtte. Men ga zijn gang. Het gesol met dit woord dreigt weer naar aanleiding van zijn sterven zulke afmetingen aan te nemen, dat het een man van eenige intelligentie van schaamte en schrik zou doen blozen. Deze ‘ethiek’ schijnt eenerzijds de roode vlag te zijn voor alle (zoowel ‘echte’ als ‘would-be’) stieren in de arena onzer aesthetische wereld, - anderzijds voor velen een inderdaad té gemakkelijke kapstok voor weleens misplaatste, althans éénzijdige bewondering.
En Havelaar éénzijdig bewonderen, het wil zeggen hem onrecht aandoen: men kan zich van dezen criticus en essayist niet simplistisch afmaken. In deze dagen van ‘duizend en één specialiteiten’ bezat Havelaar den moed der veelzijdigheid; in deze dagen van ergerlijk sectarisme zocht hij de bronnen van het levenscontact in onze kunstwereld open te houden, zocht hij het kunstwerk in wijder, cultureeler verbanden op te nemen, het zich daarbij verre van gemakkelijk makend!
Dit alles over het hoofd te zien, was de onvergeeflijke kortzichtigheid van wie hem den laatsten tijd zoo ongenadig aanvielen. Ook al had Havelaar zijn tekortkomingen; al nam hij weleens te veel hooi op zijn vork; verwaarloosde hij weleens de puntjes op de i's of schoot in zijn enthousiasme zijn doel vér voorbij.... hij had au fond steeds meer gelijk dan zijn opponenten.
Maar ik wil dit In Mcmoriam door geen polemiek ontheiligen. Liever breng ik in de herinnering het vele dat Havelaar - betrekkelijk in zoo korten tijd! - ons vermocht na te laten. Alleen al op gebied van beeldende kunst publiceerde hij meer dan eenig ander criticus ten onzent. - Daar zijn de omvangrijke, suggestieve beschouwingen over de ‘Oud Hollandsche Figuurschilders’, ‘De Symboliek der Kunst’, ‘Het Sociale Conflict in de Beeldende Kunst.’ Ge kunt deze werken naar willekeur openslaan en elke bladzijde zal boeien door den rijkdom der ideeën en door den tegelijkertijd exacten en lyrisch-meeslependen stijl. - Daar zijn de werken van kleineren omvang: Van Gogh, Rodin, Berlage en het misschien minder bekende maar bizonder mooie en sobere geschrift over Ruysdael en Hobbema. Onder deze studies neemt die over Van Gogh een afzonderlijke plaats in. De jaarlijks toenemende, overstelpende hoeveelheid Van Gogh litteratuur ten spijt, behoudt dit werk ten volle zijn waarde, zoowel door het indringend psychologische begrip waarvan het getuigt, als door het brandende élan waarmede het geschreven werd. - Daar zijn de tallooze afzonderlijke opstellen die Havelaar schreef, vroeger vaak in dit tijdschrift,
| |
| |
de laatste jaren geregeld in ‘De Stem’; de onafzienbare reeks critieken in ‘Het Vaderland’ - week op week, maand op maand, jaar op jaar, ruim tien jaar achtereen - critieken van ongelijke waarde, maar hoe ware het anders mogelijk!
En hiermede zijn niet de werken genoemd, die Havelaar wellicht als zijn belangrijkste beschouwde, de werken van religieus-maatschappelijken aard: ook dáár de zekerheid - elke critiek ten spijt - dat Havelaar een bezielde en overtuigde was, een ten leven wekkende geest. Evocatief, stimuleerend, loswoelend.
Vergeten wij niet hòevelen hij ook bereikte met zijn tallooze lezingen, hoeveel hij langs dezen weg deed voor de populariseering der jongste stroomingen in schilder- en beeldhouwkunst. Vergeten wij niet hòevelen hij ook in het daadwerkelijke leven geholpen heeft, jonge kunstenaars in het bizonder. Het kon in deze spanning van jagende activiteit niet doorgaan, dit was te voorzien.... Een werk over Von Essen was juist verschenen, een werk over Masereel en een grooter over ‘Het Portret door de Eeuwen’ waren juist voltooid....
***
Het is gerechtvaardigd, Havelaar's taak als voltooid te beschouwen. Ik voor mij althans zie geen duidelijken groei in een toekomst. Was bij Havelaar ooit sprake van een groei? Het is opmerkelijk, hoe volledig gevormd en innerlijk zeker van zichzelf deze auteur reeds bij zijn debuut was, hoe in den loop dier twintig jaren de te beheerschen stof aanhoudend zich uitbreidde, maar de kern zijner levensbeschouwing geen noemenswaarde wijzigingen onderging.
Het is mogelijk, nogmaals, Havelaar's taak als voleindigd te beschouwen. Maar met dat al stond hij in het volle leven en is het voor wie hem goed gekend hebben òndenkbaar, dat hij reeds heen ging uit ons midden. Wij herinneren ons te goed nog zijn smalle beweeglijke gestalte, zijn zwevenden gang. Wij herinneren ons het kloeke hooggewelfde voorhoofd, met den krans van ietwat wilde en zwierige haren, vroeger rossig, sedert een ziekte wit geworden (hoe gewillig had Van Gogh dezen kop aanvaard!) Wij herinneren ons de straling van zijn zachte verwonderde oogen, en zijn stem, zijn lach, zijn scherpe onverhoedsche ironie. Wij herinneren ons te duidelijk het onmisbare, het verrassende en ontwapenende van dit alles en vooral zijn handen, - handen waar het leven over heen was gegaan, - handen groot en smal, edel en beweeglijk, - beweeglijk zooals alles aan hem beweeglijk was....
Maar het beweeglijke en bewogene vond zijn uiteindelijke rust.
W.J. d. G.
| |
| |
| |
Boekbespreking.
Ina Boudier-Bakker, Tooverlantaarn, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, geen jaartal.
K.H.R. de Josselin de Jong, Dissonanten, Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1930.
Zes typische korte dingetjes van Ina Boudier. Voorbeeldjes, alle, van haar zeer persoonlijk gevoel, haar zéér eigen kijk op menschen en gevallen. Zij houdt van die kleine bundeltjes, de laatste jaren. Zij geeft ze ons bij wijze van proefjes, tusschen haar grooter werk door, een litterair hors d'oeuvre.
Tooverlantaarn? Deze titel lijkt mij eigenlijk maar matig juist. Een tooverlantaarn is gewoon gevarieerder en altijd kleuriger, glanziger - geheimzinniger ook. ‘Tooverlantaarn’ heeft zonder twijfel een mooieren, volleren klank dan ‘Machten’, ‘Kinderen’, ‘Grenzen’, die typische Ina-Boudier-titels met de wat toonloos-afgebeten eindlettergrepen. Maar deze kleuriger vlag dekt de lading niet geheel en al.
Overigens - wel, laat ons het weer maar eens ronduit zeggen: Ina Boudier is vaak op haar allerbest in zoo'n kort verhaaltje. Haar altijd heldere, precies op-de-man-af gerichte, vaak wat scherpe, schampere zinnetjes - waarachter ons de diepe innigheid, het rijke mensch-zijn toch nooit ontsnapt - doen het juist zoo perfect in het kort bestek van een, als vlug en losweg neergeworpen, litteraire schets. (Ik zeg: als losweg neergeworpen, want ik weet natuurlijk wel beter!) Vele bladzijden zijn er weer, in dit kleine boekje, die door niemand anders in Nederland (noch daarbuiten hoogstwaarschijnlijk) zouden kunnen zijn geschreven. Hoe pittig en jong van gevoel weet deze levensvolle vrouw te blijven ondanks 't klimmen harer jaren. Als zoo dikwijls vroeger, waren het ook bij het schrijven dezer zes vertelseltjes kinderen, was het jeugd vooral, die haar boeide, haar tot uiting bracht. Sprankelende, bruisende jeugd, wreede en sterke jeugd. Als zij over oude menschen schrijft, is het met kwalijk bedwongen medelijden, met een zweem van spot zelfs vaak. ‘Wijzen’ (met een vraagteeken erbijgedacht) zijn de oudere, maar de krachtige ‘wedloop’ is aan de jeugd en het genot van den dans, het geluk van verlangend te leven. ‘Wedloop’ - het ontwakend vrouw-instinct bij het anders zoo zachte, opofferende vriendinnetje - vind ik een van de aardigste die ik las van Ina Boudiers litteraire schetsen. Maar ook ‘Dans’ - dat ik al zoo genoten had bij de eerste verschijning in ‘De Stem’. Trouwens, zelfs in zoo'n bijna vluchtig dingetje als Het Lokaas, hoe durft deze altijd frissche schrijfster uiting te geven aan haar, toch soms wel zéér subjectief gevoel van haat en minachting.
Menschenliefde, levensliefde, die zich openbaart door driftige verwerping van al wat suf en lauw en ouwelijk is, wat het leven in den weg
| |
| |
loopt. O, ‘klamme, kleverige handen’, wie heeft u ooit gehaat als Ina Bondier!
En nu Kitty de Josselin de Jong. Terwijl ik haar bundel las begreep ik weêr, wat Roel Houwink en zijn tijdgenooten onder epigonen verstaan - in het genre van deze korte novellen en schetsen heeft het vorige geslacht inderdaad iets oorspronkelijkers, sterkers, machtigers geproduceerd (ik hoef hierbij niet opnieuw op Ina Boudier te wijzen) - maar wat ik niét begreep is hun minachtig voor wat zij dan navolging, epigonisme achten te zijn. Is het dat eigenlijk wel? Zou er wel ooit een tijd komen waarin niet allerlei menschen - litterair gezinde dan - min of meer geslaagde pogingen doen om ‘iets te zeggen over het leven’ in korte verhalen of situatie-beschrijvingen, om zich uit te spreken (want dat is het soms alléén) zich te verlossen van drukkende emoties, naar aanleiding van zelf-of-meê-doorleefde gevallen, zielsgevallen, diepere levensavonturen, avonturen soms van het gemoed alleen? Ik geloof het niet. Het schrijven van korte verhalen als die van mejuffrouw de Josselin de Jong lijkt mij iets... bijna zoo natuurlijks als het zingen van vogels. En het is zoo bescheiden en zonder pretensie (de pretensie geeft soms alleen de ‘smaakvolle’ uitgever eraan), het is veel minder opzichtig dan allerlei geforceerde pogingen tot stijlvernieuwing, allerlei krampig reiken naar iets fonkelnieuws, iets nog nóóit geprobeerds - quand même!
Waarmee ik natuurlijk niet gezegd wil hebben dat werkelijk geslaagde pogingen tot litteratuurverfrissching geen sterker toejuiching zouden verdienen. Het zijn, als altijd en overal, de innerlijke rijkdom en het talent tot uiting daarvan, die beslissen.
Mejuffrouw de Josselin de Jong heeft ons met haar Dissonanten een opmerkelijken bundel gevoelige korte verhalen en schetsen geschonken. Fijn werk van een beschaafd talent. In de litteratuur geldt, anders dan in de rauwe wereld, dat wie niet sterk is - toch wel fijn en zacht indringend zijn kan. Een warme, gedistingeerde, zeer innemende persoonlijkheid komt uit dit werk naar voren. Kitty de Jong is zeker geen Top Naeff, geen Ina Boudier, maar wie weet wat het leven nog van haar zal maken. Zie ik goed, dan zijn de mogelijkheden hier vele.
De ‘smaakvolle uitgever’ vergat een inhoudsopgaaf in het boek te doen drukken. Maar men kan die er in schrijven gelukkig. Er is een bladzijde voor opengelaten.
H.R.
| |
Maurus de Vries. Het Web, 'n Schilders leven, Rotterdam, W., L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1929.
Maurits de Vries gevoelt zich, blijkens zijn verhalen, aangetrokken tot
| |
| |
het beschrijven van menschentypen wien een ziekelijk element in het zieleleven is gelegd, van menschen met een geestelijk leven dat zich in uitersten beweegt; hevige gespannenheid wisselt af met diepe ingezonkenheid. Het schijnt, dat een gevoel van intellectueele belangstelling tot dit menschentype hem tot vrij scherpe waarnemingen voert, terwijl misschien ook wel deernis een rol speelt.
In een verhaal ‘Beschadigde’ geheeten, dat ik hier kort geleden besprak, is een zekere vaardigheid onmiskenbaar, maar daarnaast viel een gemis aan begrip van den achtergrond der verschijnselen waar te nemen.
Het merkwaardigste nu is, dat in ‘Het Web’ die achtergrond ook niet bewust is aangegeven, en dat er toch voor den lezer, die hiervoor eenig gevoel heeft ontwikkeld, een achtergrond oprijst achter deze hoofdpersoon. In ‘Het Web’ is iets, dat als een onbewuste aanklacht is ten opzichte van het tegenwoordige geestelijke leven, een wanhopige klacht die in zich zelf versmoort; een met heldere oogen zien in welk een impasse het kunstenaarsleven van velen verloopt, en toch niet weten of een uitweg mogelijk is.
Het is best mogelijk, dat Maurits de Vries niet anders heeft gewild dan een modern wezen scheppen, maar onwillekeurig werkte op den geest van den schrijver - wiens ontvankelijkheid tot het uiterste was gespannen - iets anders in, en dat is hier het merkwaardige. De hoofdpersoon van ‘Het Web’ is een modern kunstschilder, voor wien het schilderen een obsessie is. Hij moèt schilderen, of hij wil of niet, het is of zich werelden in hem roeren, die tot zelfstandig leven willen komen. Hij is bezeten van scheppingsdrang, en zijn schilderijen komen hem ten slotte zelf als visioenen voor.
En dat zijn ze ook, onrustbarende visioenen, ‘Zerrbilder’ van menschelijk leven. Hij schildert een doek: ‘Mensch’. ‘Reuzen waren zijn menschen, vreeselijk, angstaanjagend hun wanstaltige dierenlichamen,.... maar stralend hun oogen van niet te bedwingen leef- en scheppingsdrang.’ Maar nu is het wonderlijke, dat het geen rust of bevrediging beteekent om deze menschengestalten uit zich te bevrijden, omdat deze scheppingen niet worden gedragen door een bewustzijn of ten minste niet door een voldragen bewustzijn.
Deze schilder, die scheppen wil, die den mensch wil laten zien, zooals hij van den aanvang is gegroeid, als een kleine, met brute krachten gewapend wezen - tot den heerscher die alles aan zich wil onderwerpen, de lucht, het water.... komt ten slotte tot besef van eigen onderworpenheid, van eenvoudig slaaf te zijn geweest van eigen driften, gebruikt te zijn door een ‘hoogere macht.’ En er blijft slechts een ‘zeer vaag besef van de nog altijd verborgen, edelste, meest waardevolle geestelijke mogelijkheden.’
| |
| |
Deze schilder dus, ziet, zooals zoovele moderne schilders, de wereld als een koortsvisioen, den mensch dierlijk en demonisch, met nog slechts een naglans om hem van zijn hooge afkomst. Zooals hij zelf zegt: omtrent zijn geestelijke mogelijkheden bestaat nog slechts een vaag besef. Als deze dingen mogelijk zijn, dan kan men wel zeggen dat de nood hoog gestegen is.
Het kan tenslotte heel goed, dat een begenadigd kunstenaar een dergelijk streven zóó hoog opvoert, zoo diep beleeft, zoo van een machtig gevoel uit beziet, dat zijn werk van groote cultureele waarde kan zijn ook voor het nageslacht, maar het is tevens duidelijk dat de beeldende kunst aan geenerlei geestelijke roeping beantwoordt, wanneer zij voortdurend beelden schept, waarin de gevangenschap de menschen op zoo angstwekkende wijze tot uiting komt. En nu is het merkwaardige, dat de hoofdpersoon uit de Vries' boek ook inderdaad nooit eenige bevrediging ondergaat door hetgeen hij schept. Wel is dat voor een klein deel te verklaren uit het feit dat zijn schilderijen een tijdlang weinig waardeering vinden, en dat zijn materieele toestand daardoor allengs zwakker wordt, doch indien een kunstenaar werkelijk datgene brengt waaraan de menschheid in dien tijd behoefte heeft - ook al wordt het voorloopig niet geacht, - dan zal de schepper toch in zich zelf iets gewaar worden als geluk of vrede, omdat hij aan een hoogere roeping heeft voldaan. Neen, de schrijver, weet intuïtief heel goed, dat deze geobsedeerde schilder geen rust kan vinden, omdat hij zonder geloof is in een menschelijke toekomst, in een menschelijke roeping, omdat hij geen inzicht heeft in de overgangsperioden der menschelijke ontwikkeling.
En om al deze dingen als tijdsverschijnsel, is dit boek belangrijk. Het is een bekentenis malgré-soi, een erkenning van den chaos, waarin zoo menig kunstenaar op het oogenblik verkeert.
En het is toch juist de kunstenaar, wien het is gegeven zich te verheffen boven den donkeren maalstroom uit, en wiens groot ere ontvankelijkheid dikwijls reeds de lichten der toekomst het eerst onderkent. Daarom hopen wij dat de schilders den volledig en mensch weer zullen gaan uitbeelden - den strevenden mensch in zijn eindeloozen ontwikkelingsgang.
Van Maurits de Vries kunnen we intusschen nog wel merkwaardige dingen verwachten als hij eenmaal zijn roer heeft omgeworpen.
Jo de Wit.
| |
Mons. Dr. A.H.L. Hensen, Nova et Vetera. Amsterdam, U.M. ‘Elsevier’, 1929.
De herinneringen, hier door Monseigneur Hensen te boek gesteld, zijn voor den outsider niet alle van gelijke waarde. Dat kan ook moeilijk, want het persoonlijke, hoe breed het moge worden opgevat, vermag zich
| |
| |
nimmer ganschelijk met het algemeene te dekken. Wat den een om zijn gemoedelijke intimiteit bekoort, zal den ander afstooten door een al te enge en conventioneele zienswijze. Zoo zijn, wat mij zelf betreft, mij Monseigneurs beschouwingen omtrent Goethe bijzonder antipathiek. Ik proef daaruit een zekere dogmatische kortzichtigheid, die mij volkomen in strijd schijnt zoowel met de historische werkelijkheid als met de psychologische waardeeringsmogelijkheden van het Katholieke geloof, voor zoover mij die uit andere, even zuivere bronnen bekend geworden zijn.
Afgezien echter hiervan valt er veel te prijzen in dit boek. Allereerst: zijn gansche op onze vaderlandsche cultuur gerichte, innerlijke structuur. Zonder tot nationalistische bekrompenheid te vervallen wordt erin, zooals van zelf spreekt van Katholiek standpunt, de hooge plaats bepaald, welke verscheidene Nederlanders in den vreemde hebben ingenomen door hun bekwaamheden zoo goed als door hun karaktereigenschappen. Het kan geen kwaad, wanneer hierop eens gewezen wordt door iemand, wien alle chauvinisme gelukkig ten eenenmale vreemd is. Over het algemeen is zelf-overschatting zeldzaam bij ons. Het ligt niet in onzen gesloten volksaard zich aan bespiegelingen te buiten te gaan omtrent hetgeen, soms na jaren moeitevolle strijd, werd bereikt. En daarom is het wel goed, wanneer ons eens eenige feiten voorgehouden worden uit ver en meer nabij verleden, waaruit wij leeren kunnen, dat ook onder ‘europeesche chineezen’ wel eens een wijze geboren wordt of een held. Een tè groote bescheidenheid immers laat zich maar al te vaak van hoogmoed niet onderscheiden.
Een tweede kwaliteit van dit boek is, dat het zoo volkomen te goeder trouw en con amore geschreven is. Het heeft geenerlei wetenschappelijke noch litteraire pretentie en is toch met een streng verantwoordelijkheidsgevoel en met een zorgvuldige taalverzorging geschreven. Kortom, het draagt alle kenmerken eener eruditie, welke wij in onze dagen, helaas, met een lampje moeten zoeken. Misschien is het voor sommigen wel eens wat al te breed van opzet en van uitwerking; daar tegenover staat een onbevangen, argelooze humor, die overal zijn tintellichtjes strooit. Er ligt een milde glans van ‘roomsche blijheid’ over dit boek, die ook de niet-geloofsgenoot vermag te genieten, omdat achter haar een leven schuil gaat, dat dieper wortelt dan de oppervlakte.
R. Houwink.
| |
Jan H. de Groot, Sprongen. Amsterdam, U.M. Holland, 1928.
Eindelijk dan uit het christelijk kamp een schoone belofte voor de toekomst, een talent, dat een zeer positieve kans heeft om te bloeien en vrucht te dragen. Mogen alle gevaren die dit dichterschap uitteraard bedreigen in rook vergaan.
| |
| |
Jan de Groot heeft met dezen bundel bewezen, dat het christelijk element in de poëzie iets anders kan wezen dan een slappe, versleten rhetoriek, wat het tot nog toe vrijwel uitsluitend is geweest. Met deze ‘Sprongen’ springt de christelijke dichtkunst plotseling een eind over de z.g. jongste socialistische dichtkunst heen.
Hoe echt dit christelijke element in het werk van dezen jongen dichter is, komt wel het sterkst hierin uit, dat de beste zijner verzen juist die zijn welke men ook het ‘christelijkst’ zal mogen noemen. En ook in dit opzicht onderscheidt het zich van dat van het meerendeel zijner dichterlijk aangelegde geestverwanten, die het er wel toe brachten een goed vers te schrijven, doch die zoodra zij hun verbeeldingen trachtten te christianiseeren vastliepen in allegoriën van den ouden stempel of in een hopeloos-oneerbiedige sentimentaliteit.
Met de gedichten van Jan de Groot is de mogelijkheid gegeven eener christelijke poëzie. Zal zij tot stand komen? De vraag moet open blijven, voorloopig. Doch dat men in staat is haar te stellen, belooft van verstrekkende beteekenis te zijn voor de verhoudingen op litterair terrein ten onzent.
Roel Houwink.
| |
Herman J. Jordan Jr. Sonate in verzen. Utrecht, De Ploeg, 1928.
Wat in het werk van dezen debutant voor alles frappeert is zijn jeugd. De zuivere, onpretentieuse wijze, waarop de jonge dichter zijn verlangens en herinneringen - jonge menschen hebben niet zelden meer herinneringen dan ouderen zoowel in qualitatief als in quantitatief opzicht! - tot uiting brengt, komt, anders dan men wellicht vermoeden zou, slechts zelden in eerstelingspoëzie voor. Gemeenlijk overheerscht een zekere geforceerdheid, voortvloeiend ongetwijfeld uit een zucht naar oorspronkelijkheid, die ver boven het technisch èn het geestelijk kunnen der betrokkenen reikt, Jordan's gedichten dragen hiervan geen spoor. Hij is door en door eenvoudig in zijn werk, op het naïeve af. Misschien ook heeft de worsteling met de taal, die hij als vreemdeling-van-geboorte te voeren had, hem ervoor behoed in handen te vallen van een snel en voorspoedig aangeleerde techniek.
Toch ligt, naar het mij schijnt, het eigenlijke talent van dezen jongere op een ander terrein. Zijn poëtisch vermogen is weinig gevariëerd, wat kort soms, maar meestal te lang van adem om den kern levend te maken en levend te houden, om het ‘kristalliseerings’-proces zich gelukkig te doen voltrekken. Doch wie zal de toekomst voorspellen dan de Muze zelf! Wij zouden er verkeerd aan doen ons met kansberekeningen in dezen bezig te houden.
Roel Houwink
| |
| |
| |
Museum Boymans.
Gedurende een kleine maand, van Kersttijd tot half Januari, was als gewoonlijk in het Rotterdamsche museum een tentoonstelling ingericht, voornamelijk uit particulier eigendom, waarvan het de moeite waard is hier enkele bizonderheden omtrent de belangrijkste stukken vast te leggen. Daar het streven van de directie erop gericht is - en wij kunnen dit warm toejuichen - het bezoek te vermeerderen en het publiek nader tot de museum-collectie te brengen, is er bij die Kersttentoonstellingen nooit sprake van een tijdelijk-bijeengebracht ensemble, dat een speciale herinnering zou kunnen achterlaten, maar zij gaat van het principe uit hier en daar, over alle zalen verspreid, iets op te stellen, dat soms wel, soms geen of weinig verband houdt met reeds aanwezige kunstwerken. Hierbij is men echter, vooral deze keer, aan rommeligheid niet geheel ontkomen.
Reeds het over twee gebouwen verdeeld zijn van de moderne collectie werkt er niet bizonder toe mee onze aandacht lang vast te houden. In het nieuwe museum echter - en wij zullen daar slechts enkele jaren op te wachten hebben - zal dit euvel niet meer bestaan. Het is echter te bezien of de moderne afdeeling dan voldoende gegroeid zal zijn dat men haar als één geheel zal vermogen te genieten. Voorloopig lijdt zelfs de allermodernste inrichting aan de overzijde van de Boymansstraat aan onevenwichtige samenstelling, die den indruk van ‘berging’ niet kan uitwisschen. Als daarenboven vroege teekeningen van Van Gogh bij een warrelige teekening van Francis Picabia worden gehangen, geflankeerd door een decoratief bloemstuk van Gestel, is dat niet bevordelijk voor den algemeenen indruk. ‘Vlinders’ noemt de surréalist Picabia zijn kleurige studie, waarop evengoed paarden als vlinders voorkomen, een blad met schetsen en vluchtige notities, waarvan men niet goed begrijpt, waarom het hier als een voldragen kunstwerk geëxposeerd moest worden.
Hoe oneindig veel knapper - wij spreken er hier niet over wat onze persoonlijke voorkeur wellicht kiezen zou - is de aquarel van een eskadron huzaren in rust van Breitner, niet minder haastig genoteerd dan bovengenoemde bizarre slordigheid, of een vlugge schets, altijd frisch en raak, van Isaac Israëls.
In een tijdschrift behooren slechts enkele dingen gereleveerd te worden, en zoo zullen wij een weeken Fantin Latour, een poëtischen Diaz van een vrouwelijk naakt in het woud, een paar Tholens en een veel te paarsen Van Rijsselberghe, die op Sicilië inspiratie zocht, ter zijde laten, daar al deze stukken in den gedrukten en met reproducties versierden catalogus beschreven zijn - om het volle accent te leggen op een prachtig stilleven
| |
| |
van Paul Gauguin (uit de verzameling H.E. ten Cate) dat den wat wonderlijken titel draagt van een ‘kruik met appelen en vruchten’ - alsof een appel geen vrucht zijn zou. Hier blijkt de meesterhand in het tezamen voegen van enkele kleuren, van groen verzadigd: de droom van de werkelijkheid, waartoe de schilder zichzelf geen oogenblik behoefde te forceeren. Eveneens is het in deze rubriek ondoenlijk alle oude schilderijen te beschrijven - slechts wijzen wij op enkele zeer buitengewone specimina.
Ten eerste is de Rotterdamsche verzameling van den heer D.G. van Beuningen verrijkt met een klein doek van El Greco, dat fonkelt zooals edelsteenen in het half-donker van een oude kerkruimte kunnen doen. De predikende evangelist Johannes, in blauw-groen en verstorven rood-paars gekleed, buigt zijn gelaat in verheven extase een oogenblik deemoedig ter zijde, omdat de grijze lucht vol is van lichtflitsen als van geheime, bovenzinnelijke teekenen.
Aangekocht werd een landschap van Jan Lievens, waarvan reeds de reproductie laat vermoeden, hoe dit paneeltje van Rembrandt's jeugdvriend die zeldzame atmosfeer met zich draagt, die niet specifiek aan de zeventiende eeuw gebonden is, zooals b.v. een schilderij van Aart van der Meer, Ruysdael of Hobbema. Bij andere onderwerpen, en vooral in de vele portretten, heeft Lievens lang niet dat uitzonderlijke bereikt als in de enkele van hem bekende landschappen, waaraan een Vlaamsche invloed niet vreemd is en waarvan de heer Frits Lugt een even schoon staal - met de drie zware boomen - bezit, dat twee jaren geleden in het museum te zien was.
De aarde deint en golft in een groen verschiet en roza schemert door het gebladerte aan oude knoestige stammen. Men zou hier gaarne eens een schilderij uit de Barbizonsche school naast plaatsen, maar na die wat willekeurige gedachte verdiept men zich hoe langer hoe intenser in de stemming van dit zwaar-geschilderde werkje en des te meer komt men tot het besef dat sommige meesters in hun klaarste oogenblikken de kenmerkende eigenschappen van hun eigen tijd bijwijlen verre achter zich hebben gelaten. Deze aanwinst is een zeer gelukkige te noemen.
J. Zwartendijk.
| |
Beeldhouwwerk van Toma Rosandić in den Rotterdamschen kunstkring.
Zonder de kunst te verlagen tot politiek doel, heeft de Zuid-Slavische regeering de intelligentie zich moeite te geven voor tentoonstellingen van werk van landgenooten in den vreemde, omdat zij beseft dat een jong volk, dat eerst onlangs zijn plaats veroverde, behoefte heeft aan expansie, óók in geestelijken zin, en in het buitenland het best met kunstvoort- | |
| |
brengselen van zijn beschaving kan komen getuigen. Daar komt de belangrijke omstandigheid bij, dat de verworven onafhankelijkheid van deze natie van zulk een recenten datum is, dat hare kunstenaars als het ware doortrokken zijn van de nationale idee, welke overal eerst dient op te bloeien en tot volle ontplooiing moet komen, vóór zij later, over afgepaalde grenzen heen, de nieuwe internationale gedachte aan de beurt kan laten komen. Bezong Mestrovic niet in marmer de helden van Kossovo? Zoo zijn dus kunst en leven daarginder nog in nauw verband tezamen. Zij hebben niet, zooals bij oudere volkeren, twee afzonderlijke wegen gekozen, welke maar al te dikwijls mijlen ver van elkander verwijderd blijven. Is de beschaving in Jougo-Slavië eeuwen oud, hebben verschillende stijlen, vooral de Byzantijnsche, er hun stempel in gedrukt, het volk is een jong volk met frissche idealen en zijn kunstenaars worden beheerscht door den geestdrift van nieuwe nationale bewustwording na groote vernederingen. Ivan Mestrović is wel de meest beroemde Servische beeldhouwer, doch Rosandić vertegenwoordigt even goed de ziel van zijn volk, zij het zijn minder grootschen, maar zijn meer gevoeligen kant. Wij zullen niet opnieuw een vergelijking trekken tusschen beide kunstenaars; het is voortdurend gedaan en de verschillen zoowel als de overeenkomst hebben zich aan iedereen opgedrongen. Met enkele woorden willen wij trachten het werk, dat tentoongesteld was te karakterizeeren; wij kunnen kort wezen, want in Sept. 1927 verscheen in dit tijdschrift een lang artikel
over Rosandić van de hand van J. Reyneke van Stuwe.
Rosandić is beeldhouwer en tevens bouwmeester; daardoor was het hem mogelijk het Petrinović-monument in de buurt van Spalato, van deel tot deel geheel alleen uit te voeren. Het is een groote grafkapel geworden van een aanzienlijke familie, een werk van jaren en waarmede de beproefde kunstenaar een opdracht ten uitvoer bracht, welke hem eenigszins het oorlogsleed, toen het grootste gedeelte van zijn oeuvre verloren ging, kon doen vergeten. Fragmenten en ontwerpen voor deze kapel waren op de expositie in den R'damschen Kunstkring aanwezig, maar men had er het groote album met foto's toch wel zéér bij noodig om een duidelijk beeld ervan te krijgen, hoe al deze details in het ensemble tot hun recht komen. Dit is héél iets anders dan het bouw-beeldhouwwerk zooals wij dat van onze eigen moderne architectuur kennen en waar de beeldhouwer den architect ondergeschikt blijft. Trouwens: zoo ver verwijderd van de natuur als een Hildo Krop, een Van Lunteren, een Bolle, raakte Toma Rosandić niet. Zonder zijn kunst in het enge gareel van een vaste benaming onder te brengen, kan men van een gestijleerd naturalisme spreken, maar in de eerste plaats geldt een uiterst-gevoelig modelé en lijnen-ver loop en een meesterlijke manier van vlak-vulling (vooral in de figuurtjes van de poort in het Petrinović-monument).
| |
| |
jan lievens.
landschap, avondstemming.
(museum boymans).
| |
| |
just havelaar.†
(naar een teekening van jan toorop. nov. 1926).
| |
| |
Voor zijn vrije beelden grijpt deze sculpteur, die het vak van zijn kindsheid af kent, bij voorliefde in het hout, oud-noten en peren-hout, ook wel palissander- en uit den zwaren boomstronk beitelt hij te voorschijn den vorm waar zijn geest in vreugde of lijden van droomde: forsch vroeger, maar allengs verstilder en meer verteederd. En het hout kan dan gaan glanzen als brons, maar het rilt van het leven, want onder zijn handen, die met de werktuigen snijdend en kervend hun werk verrichten, bestaat geen dood of koud materiaal.
Een van zijn laatste werken in hout, een levensgroote vrouwefiguur ‘De Verlatene’, met smartelijk verwrongen trekken en gekruiste armen op een wonderlijk-gemodeleerden rug, toonde in het bizonder wat en hoe Rosandić te bereiken weet.
J. Zwartendijk.
| |
Else Berg in de kunstzaal Van Lier te Amsterdam.
Er zat in de figuur van Else Berg altijd werking. Er gloeide en broeide iets in dezen geest dat men steeds onder haar vormen en kleuren, onder de laatsten vooral -, voelde leven. Aan de oppervlakte gaf zij vroeger dikwijls ‘verstarde’ figuren.... Verstard waren zij, deze moeders, deze kinderen, in de sfeer der sociale ellende, en, meer nog, in de angst voor het ‘raadsel van het zijn.’
Er bleef in dit werk een soort ‘grübelende’ angst voor de verwerkelijking: het beeld dat de schilderes in zich droeg werd niet voluit gestalte; er was een geboorte-angst die ook in de kleur sprak van een ‘keimende Leibhaftigkeit’ die maar niet, al was er een sterke, donkere drang, door het smeulende, zware gamma van branderige okers en roodbruinen, tot harmonie, tot een afgerond karakter kon komen.
Er kwam wel weer, tijdelijk, toen Else Berg een reis naar meer Zuidelijke zonniger landen gemaakt had, een periode van lichter aanvaarden (het meisjesportret uit Cecho-Slowakije, dat op een vorige tentoonstelling hing, getuigde hiervan) waarbij de kleur óp-klaarde, meer diaphaan werd, de vormgeving losser, - maar men kon dit wel niet anders beschouwen dan als een soort geestelijke vacantie, zooals men moeilijk gelooven kon, - ik zeide het bij die vorige gelegenheid reeds -, dat hiér, op deze betrek-kelijkerwijs gesproken gemakkelijke wijze de uitweg gevonden werd voor dien ‘dunkelen,’ geloovenden drang die Else Berg's meest eigen bezit scheen.
Wel een waren ‘uitweg’, als men 't zoo wil blijven noemen, vond zij ten laatste in het beelden van het boerenleven; zij gaf zich aan dit sterke, stoere, gezonde leven dat zich geen problemen stelt, richtte zich er aan op, won er een vastheid en een rechtuit-aanvaarden door, dat geen ‘grü- | |
| |
belarijen’ meer kent. Men kon het op deze tentoonstelling gewaarworden uit de doeken die in de voorstelling direct op dit leven geïnspireerd waren, maar ook in het andere werk, zooals haar zelf- en andere portretten, haar naakten. Nu zij door een zich-voluit-openstellen voor het primitieve landleven, dat, zwaar gebonden aan de aarde wél met den arbeid der handen, tóch, gebet als het is in de natuur, moeite en het ‘zijn’ aanvaardt zooals dier en plant dat ook, in hun onbewustheid, vanzélf doen, - nu werd haar werk van angsten verlost en groeide het uit tot eigen, karaktervolle gestalte. Een éigen stem werd gewonnen die, met haast mannelijk-zwaren, maar helderen klank spreekt, van het goede maar zware leven der aarde en het daardoor, als een verlossende zoelte, héén-waaiende onbewust-lieflijke der vrouw....
A.E. v.d. T.
| |
Henri van de Velde bij Buffa en zoon te Amsterdam.
Het is altijd een moeilijk probleem: het bepalen der grenzen van een kunst. Waar houdt de muziek op en begint de tekst? Waar eindigt de declamatie en begint de zang?.... Waar ligt precies de scheiding tusschen beeldhouwkunst en architectuur?.... Waar, tenslotte, verlaat de ‘beeldende kunst’ haar eigen terrein?....
Het is vooral een moeilijk probleem in deze tijden, nu de oude grenzen, waar men zoo lang aan geloofde als aan eeuwige waarden, op zoovelerlei gebied vervagen en de nieuwe, die eenmaal de landkaart van het menschelijk- of menschheids-bewustzijn voor een tijd weer zullen indeelen naar een vaste, nieuwe ordening, nog maar schemerachtig, hier en daar, zichtbaar worden.
Zoo mag men b.v. - om nu maar dadelijk tot concrete voorbeelden in de beeldende kunst te komen - bij het bespreken van het werk van Mondriaan of van Kandinsky, bij gelegenheid geneigd zijn te spreken van een forceeren van de grenzen der schilderkunst, - bij een andere gelegenheid maakt men een voorbehoud en gedenkt men het feit, dat ‘de kunst’ (en ook de beeldende kunst) tenslotte een bepaalde categorie van het menschelijk bewustzijn is en dat, waar dit bewustzijn niet eens en vooral gegeven is, maar altijd, als alle dingen, vloeit en wordt, - ook deze categorieën kunnen gaan en komen, - gedijen en verwelken.
Zoo hebben we geleerd te twijfelen aan die grens-zijde der beeldende kunst, waar de factor der voorstelling verdwijnt of verdwijnende is; minder twijfel-bereid zijn we echter aan die, daar tegenover liggende grens, waar de beelding wel niet verdwijnt, maar toch min of meer opgaat in.... het vertellen, het verhalen van een handeling in de voorstellingswereld, die men in de realiteit of in de fantasie aanschouwt. Hier spreekt
| |
| |
men gaarne, zonder weifeling, van ‘litteratuur’, waarmede dan een critische dooddoener bedoeld is en ontzegt men een schilder het recht zelfstandig op te treden, terwijl men hem verwijst naar het terrein der illustratie.
Hiermede, met deze verwijzing, die wil zijn een uitbanning uit het ‘werkelijke’ rijk der kunst stelt men echter zichzelf weer een nieuw probleem. Is een illustrator, hoe knap, hoe talentvol, hoe geniaal dan ook misschien, altijd een hybride en als zoodanig een mislukking?.... Kan, algemeener gesproken, samenwerking van afzonderlijke kunsten kunst baren?.... En zoo ja, verliezen dan de kunstenaars die deze synthese mogelijk maakten het recht op den naam van kunstenaar in hun afzonderlijke kunst?.... Is een danser die danst op muziek van een componist geen dans-kunstenaar?.... Een componist die muziek schrijft voor een dans of tekst geen musicus?.... Is een schilder of teekenaar, - en nu kom ik waar ik zijn wil - die teekent of schildert op motieven van zijn eigen fantasie, zijn eigen tekst, geen beeldende kunstenaar?....
Moet het motief, de tekst, volledig sterven en.... opstaan in de beelding of mag het nog meedoen als zelfstandige factor?....
Van de Velde is de illustrator van zijn eigen verbeeldingen en staat daarmede aan een grens der beeldende kunst waar we in dezen modernen tijd weinig aandacht aan besteed hebben en waar men geneigd is met een dooddoener zijn kunst te karakteriseeren als litteratuur. Daarmede wordt hem ongetwijfeld onrecht gedaan. Met het opwerpen van enkele vragen, het uitspreken van enkele twijfelingen, werd hierboven gepoogd een zeker tegenwicht te bieden.
Van de Velde is rijk aan verbeeldingen, aan de fantasiegestalten waarin het denken en peinzen voor zijn geest komt. Dat vele schilderende tijdgenooten deze verbeeldingen niét hebben, zegt niet altijd dat zij dieper in het leven zijn doorgedrongen tot daar waar het stiller wordt, deze stoeten en gestalten ophouden en het eenvoudige beeld der realiteit verzuiverd herrijst.... Het zegt ook wel eens, dat zij armer zijn....
Maar, - ik kom thans na wat dan min of meer een rechtvaardiging bedoeld te zijn van v.d. V's richting, die zoo lijnrecht ingaat tegen wat men de strooming des tijds in de schilderkunst kan noemen, - aan mijn kritiek, - maar de vraag is of van de Velde aan deze zijn (romantische) verbeeldingen ‘gelooft’. Dat nu doet hij m.i. niet, of althans niet in voldoende mate. Het zijn grootendeels, deze verbeeldingen, reminiscenties, echo's, - geen eigen verbeeldingen of althans niet geheel in het eigene opgenomen verbeeldingen. Daardoor en daardoor alleen, en niet omdat het hem aan beeldend vermogen ontbreekt, gaat er van zijn ‘romantische kunst’ geen alle bedenkingen wègvagende kracht uit en staat men bij hem niet naakt tegenover een zuiver geestesleven (en ‘de kunst’
| |
| |
heeft geen andere beteekenis dan juist dit), maar beschouwt men het werk voor een groot deel als opera-décors en opera-scènes, die wel romantische en andere gevoelens wekken, maar niet, in diepsten zin, ontroeren of ‘aanvuren’....
Van de Velde is, in deze tijden, ongetwijfeld een vrijwel alleenstaande figuur, die veel aanleiding tot probleemstelling geeft, ook omdat men zijn groot technisch kunnen erkennen moet en omdat men in zijn ‘richting’ wel degelijk een mogelijkheid bevroedt, die nu eens niet regelrecht heenwijst naar de dienende functie van de muurschildering in het kerk- of gemeenschapsgebouw, naar een decoratieve monumentaliteit, naar een abstracte, onderwerplooze kunst of naar.... de nieuwe zakelijkheid.
Illustrator van het verbeeldingsleven; het is m.i. een mogelijkheid die, in principe tenminste, den schilder, te uitsluitend ‘beeldend’ kunstenaar genoemd misschien in deze tijden, open staat....
Iets anders is of in dezen tijd zulk een verbeeldingsleven, in volledige oprechtheid en zonder een compromis dat in kunst nooit kan zijn, mogelijk is.... Waarschijnlijk is het dat, in 't algemeen gesproken, niet; het moét haast wel, wil het tóch nog tot een zeker bestaan komen, teruggrijpen naar oude gestorven verbeeldingen of ontijdig jagen naar nieuwe die, eenmaal misschien, algemeen zullen worden voor een menschheid wier mogelijkheden tot ervaren zijn uitgebreid.... De oude mythologische droom ging heen en de nieuwe, zoo zij ooit zal herrijzen (wat kán, al zal men dan niet meer van droom maar van.... iets anders moeten spreken) is er, niettegenstaande alle occulterij, geesteswetenschap, psychisch onderzoek en wat dies meer zij, nog niét!....
A.E. v.d. T.
|
|