Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 40
(1930)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Moderne Fransche schilderkunst
| |
[pagina 163]
| |
graad van onmiddellijkheid in de voordracht ervan. Een haastig losgelaten menschelijk sentiment spreekt den oppervlakkige mèèr aan dan èèn, dat betoomd werd tot steiler vlucht en dieper werking, - ook al moge er in het eerste geval geen sprake zijn van een moedwillig-theatraal ‘gebaar’ of van dat ergerlijke morsen met zweverig-humanistische gevoelens uit een quasi-genialen ‘hoorn des overvloeds’, dat aan een zwoele profaneering van juist het heiligste in den mensch soms dicht nabij komt. Dit daargelaten blìjft het feit, dat een in het kunstwerk regelrecht uitgebazuind menschelijk geluid het meerendeel der hoorders buiten verhouding altijd imponeert. Dat zulk een demonstratieve of ostentatieve menschelijkheid echter het diepst of waardevolst van gehalte zou zijn, is daarmede niet bewezen. Integendeel - in laatste instantie geldt ook van den mensch wat van het kunstwerk geldt: dat een zekere ‘afstand’ en onwillekeurige neutraliteit het kenteeken zijn der hoogste vervolmaking. Niet in den zin van opzettelijke terughouding of zgn. aristocratische reserve, - maar in dien zin, dat een klein beeldhouwer in beelden zal uitdrukken: ‘de smart’, ‘de vrede’ enz., waar een groot beeldhouwer ieder maal opnieuw ons geeft: de totaliteit van zijn diepste ervaring, zij moge dan in afzonderlijke werken desnoods ‘smartelijk’ of ‘vredig’ geaccentueerd zijn. En op de evenwichtige onopvallendheid van meerdere wereldgenieën als Shakespeare, Spinoza of Bach werd trouwens in dit verband vaak genoeg gewezenGa naar voetnoot*). De huidige afkeer van het woord menschelijkheid (waar zóóveel misverstand heerscht durft men nauwelijks van een ‘begrip’ spreken!) berust echter behalve op de reactie in emotioneele richting tevens op een in moreele. Ook hier weer begrijpt men het woord niet in zijn universeelen zin en wordt men, strijdend tegen starre begrensdheid, in omgekeerden zin van deze begrensdheid het slachtoffer. Ook hier weer vergeet men, bij 't beoordeelen van een kunstwerk met ‘ethischen’ inslag, ten eerste dat het gehalte dezer ethiek als zoodanig ter zake doet (er ìs toch ethiek èn ethiek!), ten tweede, dit vooral: dat in laatste instantie ook hier alles afhangt van de graad van volledigheid waarmede ethisch-menschelijke waarden in aesthetische worden omgezet. Altijd immers schijnt men geneigd dit omzettingsproces simplificeerend te willen begrijpen als een rechtstreeksch overgieten van het energische fluïdum uit de alledaagsche flesch met etiket ‘menschelijkheid’, in de | |
[pagina 164]
| |
meer uitgezochte en sierlijk gevormde, met etiket ‘kunst’ - daarbij vergetend, om ons nu maar aan dit niet al te fraaie en juiste beeld te houden, dat de vloeistof op z'n minst gesproken toch een belangrijk langdurig filtreeringsproces ondergaan moet. Dat een met vooropgezette bedoeling afgebakende, stelselmatig in èèn richting voortgestuwde ‘menschelijkheid’ op den duur in het kunstwerk leiden moet tot verenging en fanatisme, tot al te opdringerige partijdigheid in de selectie van het onderwerp en geforceerde over-accentueering in het uitlezen der details, tot wat kortom tendenz-kunst heet, het mag inmiddels als vanzelfsprekend gelden. Geen sterveling zal het ontkennen! Weliswaar dwingt iedere kunstuiting als zoodanig reeds tot beperking, omlijning, ja detailciseleering, en daarmede tot een correspondeerende verenging van het bewustzijnsleven, - maar hier is de bewustzijnsverenging meer tijdelijk gevolg dan wel durende oorzaak der kunstdaad, dus ook niet opzettelijk, maar volstrekt noodwendig. Hetgeen haar wel scherp differentiëert van wat juist alle tendenz-kunst kenmerkt: de verkeerde nadrukkelijkheid van een dogmatische vooringenomenheid, het bij voorbaat de-oogensluiten voor 't geen buiten haar ‘sfeer’ valt. Uit dit kenmerkende der tendenz-kunst de verdraaide (of lafhartige!) conclusie te trekken, dat een kunstenaar onherroepelijk verloren is zoodra hij zich compromitteert aan een bepaald sociaal gedachtencomplex of bepaalde geestelijke ideologie, is weer een opvatting, waaruit de oppervlakkigheid van onzen tijd op krasse wijze spreekt. Immers hangt, het zij herhaald, in laatste instantie alles af van het ‘hoe’, de wijze waarop, de graad van directheid in het omzettings-proces. Want dit proces in alle volkomenheid wordt dàn pas mogelijk, waar sprake is van een zòò indringende vertrouwdheid van den kunstenaar met zijn onderwerp, van een zòò volledige beheersching der stof, een zòò algeheel zich-thuis-voelen in de domeinen der cultuur-waarden welke hij voorstaat en waarvan hij de tolk wil zijn, - dat van een ‘willen’ ternauwernood sprake meer is en zijn uitgesproken levenshouding zich niet langer als bewuste, min of meer zich in staat van verweer stellende ‘houding’ aanmeldt, maar als 't ware tot ‘tweede natuur’ geworden is. Men kan daarom ook zeggen, dat zgn. tendenz in kunst een verkrachting der waarheid slechts inhoudt voor zooverre een gemis aan diepgaande oriëntatie zich bij den kunstenaar doet gevoelen. Niemand immers zal Dante zijn katholicisme als tendenz verwijten....! Maar hoeveel eeuwen Christendom waren niet noodig om een Dante voort te brengen? Het behoeft inmiddels niet te verwonderen, dat men in onze dagen gemeend heeft, door een verwijzen naar het te betreuren, maar daarom niet noodlottige verschijnsel eener sporadische tendenz-kunst, eens | |
[pagina XXXV]
| |
henri rousseau
de dame in het bosch. (verzameling paul guillaume, parijs). | |
[pagina XXXVI]
| |
jean metzinger.
‘le samovar,’ 1925. (verzameling léonce rosenberg, parijs). | |
[pagina 165]
| |
voor altijd te hebben afgerekend met de brandende vraag naar de uiteindelijke juistheid van Shelley's stelling: ‘to be a poet is to apprehend the true and the beautiful, in a word the good’.Ga naar voetnoot*) Integendeel - dit faciel afwijzende gebaar past maar al te goed in het kader der geheele denk- (veelal ook leef!-)wijze van het grootste aantal hedendaagsche kunstzinnigen en intellectueelen, die de waarden van het leven niet zien in een groot en werkelijk onderling verband, maar steeds los van elkander, en wier neiging het leven te ontduiken - in uitgesproken òf verholen vorm - nog steeds de geestelijke atmospheer vertroebelt en vergiftigt. Want hier kom ik terug op het ‘Leitmotiv’, dat deze - naar ik vrees niet al te blijmoedige - finale mijner Fransche symphonie beheerscht: de overtuiging nml. dat in onze kunstwereld het gevaar der alzijdige levensontvluchting veel grooter is dan dat der èènzijdige levensverenging, bijgevolg het gevaar van het aesthetisme grooter dan dat der tendenz. Slechts van uit dezen gezichtshoek bezien, kunnen wij veel verklaren dat anders duister zou blijven, ook in het bijzonder wat het kunstleven hier te lande aangaat. Zòò bijv. het verschijnsel, kort geleden nog op litterair gebied, van een letterlijk zwemmen in ‘mystiek’ bij een onvoorwaardelijk terugwijzen van elk mogelijk ethisch bestanddeel van zulke mystiek in den vorm van voorbereidende disciplineering van het gemoeds- of geestes- of wils-leven. - Zòò op gebied van bouwkunst het analoog verschijnsel der ‘Amsterdamsche School’, van het zich verliezen, Berlage's bevrijdende daad desondanks, in een verrukkend-verderfelijk spel van aesthetische bouwvormen, verfijnd òf zwoel, geniaal òf banaal, maar in elk geval verregaand irrationeel en gewetenloos. - Zòò ook ten slotte het verschijnsel van een niet minder plotseling tot merkwaardigen bloei gekomen beeldhouwkunst, waarvan echter helaas de geestesgesteldheid goeddeels gekenschetst wordt in de wel wat bedenkelijke woorden uit het boekje van een beeldhouwer over een beeldhouwer: ‘Zij, die tot de nieuwere kunstenaars zeggen: kijk alleen naar de natuur, bewijzen slechts geestelooze slaven te zijn van een dood, in dit geval geesteloos element, want de geest is machtiger dan de natuur, indien in de ziel der menschen een Goddelijke scheppingskracht leeft....’Ga naar voetnoot†) enz. enz. En wat is dit alles ànders dan de sehnsucht naar metaphysische regionen, die we reeds in de moderne schilderkunst waarnamen en die leidde bij zooveel kunstenaars tot een vruchtlooze communie met een Godheid, onmachtig blijkbaar zich te openbaren dan door tooverformules of spiritistisch-lijkende kruisraadsels, mathematische kerkhof-vizioenen of ‘Journal’-cubisterijtjes, geometrische rebussen of ijzerdraad constructies? | |
[pagina 166]
| |
Dat dit alles van huis uit ook positieve kanten heeft, niemand is er meer van overtuigd dan ik en ik trachtte er blijk van te geven in mijn hoofdstuk over het cubisme en wat daarmee verband hield. Zelfs een Amédée Ozenfant beteekent meer voor mij dan de onschuldige maar verdwaasde apothekersassistent, wien het fleschjes-rangschikken, zij het dan op vergeestelijkt niveau, tot idée fixe geworden is. Maar wanneer de moderne kunstenaar decreteert dat dit, dit uitsluitend, doel is der kunst, met een hautain gebaar elk menschelijk harteleven terzijde schuivend als zijnde ‘burgerlijk’, ‘illusionnair’ of welke verdere vernietigende smaadwoorden hij daarvoor gebruiken mag, dan komt het mij voor hoog tijd te zijn met alle macht te protesteeren tegen zulk èènzijdig abstract terrorisme, dat achter het masker der eeuwigheid een geraffineerd, verkapt individualisme slechts in de hand werkt; achter dat der schoonheid een hooghartige gewetenloosheid wil rechtvaardigen; achter dat van den geest alle levenssentimenten verguizen, alle levensplichten verzaken durft.
***
Toonde ik een gemis aan tact door deze critische bedenkingen tot het eind te bewaren? Bederft men niet den nasmaak van een feestelijk maal door iets bitters toe te geven?.... In vredesnaam dan! Zeker zal ik niet trachten, het nu weer alles ‘goed te praten’, den belangstellenden lezer te troosten met de mededeeling, dat in Europa zich inmiddels een ‘nieuwe zakelijkheid’ deed gelden, waarmede dan het gansche zaakje wel in het reine kwam of komen zal. Want zàl inderdaad deze nieuwe zakelijkheid ons een stap nader brengen in de richting, waarin wij zoo graag de moderne kunst gedreven zouden zien? - Het zal niet afhangen van de graad van hardnekkigheid, waarmede men een laatste modegril belijdt, maar uitsluitend van het in hoeverre deze zeggingswijze in waarheid de reflex mag heeten van een nieuwe verscherpte aandacht voor de concreta, voortgekomen uit een nieuw verdiept en verantwoordelijk levensgevoel. Want waar het er allen schijn van heeft, dat een aantal avant-gardisten steeds van het ‘oude’ àlles overboord gooit dan juist het verderfelijkste: de waan der leuzen, - waar veel zwakkere broeders, om van de epigonen niet te spreken, het blijkbaar steeds weer moeten zoeken, waar men het nooit en te nimmer vond of vinden zal: in het ‘Open u Sesam’ van een nieuw aesthetisch formalisme, - daar dienen wij waakzamer dan ooit te zijn. Er is immers de nieuwe zakelijkheid, waarvan feitelijk Marsman reeds getuigde toen hij jaren terug schreef: ‘De nieuwe aandacht zoekt de werkelijkheid; niet om haar verschijning, maar om haar karakter; ze doordringt de concreta tot op hun kern; ze | |
[pagina 167]
| |
ontsluiert ze van hun (z.g.n. poëtisch) atmosferisch waas; ze ziet ze niet als decoratief motief, als gevoels-ornament, als symbool voor eigen gevoel, maar als ding; ze ziet a.h.w. de houding, het gedrag van het ding; ze ziet tusschen de dingen de relaties, de verhoudingen; zoo tusschen de menschen de spanningen; de situaties. Ze suggereert, daarna, haar bevinding in het beeld; ze expliceert niet. Ze maakt relaties, verhoudingen voelbaar; ze verpsychologiseert ze niet; ze beeldt; ze redeneert niet; ze synthetiseert: ze analyseert niet. - Ze is niet ego-centrisch.-’Ga naar voetnoot*) ....èn er is de nieuwe zakelijkheid, die uitsluitend reactie-verschijnsel is, die neer komt op een stompzinnig-slaafsche ‘natuurgetrouwheid’, welke met kunst heel wat minder heeft uit te staan dan het ten onrechte vaak verguisde impressionisme. Er is nieuwe zakelijkheid èn nieuwe zakelijkheid; zooals ook in fauvisme of cubisme koren van kaf valt te onderscheiden, waarheid van leugen; altijd was het zoo, in elk isme, in elken tijd. - Want zoo ietste leeren valt van een overzicht, als ik in deze (ongetwijfeld onvolledige!) opstellenreeks trachtte te geven, dan is het wel het besef, dat een ieder het recht heeft het zijne te zeggen op eigen wijze, - dat elke oprechte uiting, waarachter men een onverholen nood voelt, hoe gering, hoe schijnbaar onbeduidend of foutief ook voorgedragen, waard was uitgesproken en waard is aangehoord te worden.... Zeker, men is onwillekeurig geneigd te gelooven, dat de beste krachten van eigen tijd het mèèr bij 't rechte eind hebben dan die eener voorafgaande generatie, men geeft terdege en met recht de voorkeur aan de eene kunstsoort boven de andere. Nooit mag zoo'n voorkeur zich echter verstarren tot een rigide geloof in het alleen-zaligmakende van een bepaalde ziens- of zeggingswijze, tot een slaafsche afhankelijkheid van de uitwendigheden eener in zwang zijnde kunstrichting. Alleen een geest van belangelooze arbeidzaamheid, boven iedere eer- en modezucht uit; een geest die niet aanstonds ‘vruchten’ wil afwerpen, die naar geen ‘resultaten’ vraagt, naar geen winst of verlies; een geest van gespannen geduld en heldhaftige verdeemoediging, die van zichzelf noch anderen verpletterende ‘meesterwerken’ eischt, ja ze wantrouwen zou, ze onverbiddelijk terug zou wijzen wèl wetend dat het uur daarvoor nog niet geslagen is; - dèze geest alleen kan de kunst durend ten goede komen, haar bevrijden uit den greep van het aesthetisme, haar redden uit de draaikolken van onvervulbare verlangens en verwarde inzichten.
***
En liever dan mij te wagen aan vage speculaties of futiele voorspellingen | |
[pagina 168]
| |
omtrent deze nieuwe zakelijkheid en haar twijfelachtige beteekenis voor de toekomst, vraag ik nogmaals een oogenblik de aandacht mijner lezers voor het meer gespecialiseerde onderwerp, dat ons bezig hield. Erkennen we althans, alle critiek - ook de mijne - ten spijt, dat het een boeiende optocht was, die aan ons geestesoog defileerde: deze steeds wisselende, steeds verrassende stoet van grootere en kleinere begaafdheden (zelden was het talent zòò uitbundig), voorafgegaan door het bezielde en zuivere trio: Cézanne, Seurat, RousseauGa naar voetnoot*), en gevolgd door hun talrijk kroost, naar men zou kunnen rijmen van felle ‘wilde beesten’
en doctrinaire geesten.
Erkennen we althans, dat men naar 't woord van Plasschaert ‘goede bagage’ bij zich had, ook al trok men ‘nu en dan wat vreemd rond met dien last....’ Want wie zal ontkennen, dat deze chaotisch-rijke wereld eenmaal vol was, tot berstens toe! van ‘'t rumoer der innerlijke daden’ - om nogmaals een Plasschaertiaansche term te leenen. Waarmede we vooral de fauves gedenken - Matisse e.d. Hoe hebben zij niet, deze woestelingen, met hun brio van vervoerend felle kleuren het leven bezongen, - het leven dat hen zoo vriendelijk toch niet behandelde! (Want velen, als de Vlaminck, zullen wel iederen avond in tingel-tangel orkestjes hebben moeten spelen, of schreven, als hij, om den broode rommannetjes met verlokkende titels als: ‘D'un lit dans l'autre’!) En de latere stroomingen samenvattend overziend, juister geschreven in dit verband: ‘beluisterend,’ zal men het tegengestelde dan kunnen ontkennen, nml. dat zij vol zijn van de gezangen der innerlijke stilte? De beste werken van deze schilders gelijken aardsche reservoirs, waarin alle wateren van den hemel schijnen vergaard en tot èèn ononderbroken glanzende effenheid verrustigd, - maar de beste stemmen uit deze groep (of groepen) verhieven zich dan ook pas na een langdurig en gespannen stilzwijgen. Na de uitbundige kleur-klanken van het vloeiende proza zocht men intuïtief het geperfectioneerde rythme der maatvolle poëzie, - zocht men bovenal ‘de verkoeling’ van het geestelijk-doorgloeïde. Helaas dat dit koele en positieve droomen bij 't meerendeel der droomers op een koud en negatief suffen uit moest loopen.... Waardoor men weer is gaan verlangen naar de levensrumoeren der vermetele fauves, het gesublimeerde tingel-tangel orkestje van de Vlaminck, de romannetjes met verleidelijke titels in plaats van de dikke boekdeelen vol eindeloos getheoretiseer. Waardoor men, ten einde raad wellicht na deze | |
[pagina XXXVII]
| |
suzanne valadon.
portret van mrs lily walton, 1922. (verzameling zamarow, parijs). | |
[pagina XXXVIII]
| |
maurice utrillo.
‘cathédrale de moulin,’ 1922. (photo bernheim jeune). | |
[pagina 169]
| |
vergeefsche pogingen der cubisten òm toch maar Onzen Lieven Heer wiskunstig op te lossen, weer aan het madeliefjes-plukken is gegaan in de vredige weiden van het naturalisme.... ook al wèèt men zoo langzamerhand (dit toch onderscheidt ons van academische naturalisten!), dat het beeld van Cézanne, een boom omhelzend en met betraande oogen uitroepend: ‘comme je voudrais, celui-là, le transporter sur ma toile!’, dat dit beeld, bedacht door een dwaas journalist om den ouden meester te eeren, niet alleen onvolledig en onjuist maar, in de woorden van Cézannezelf, ‘effrayant’ is. Laten wij hopen althans, dat men dit lesje niet reeds weer vergeten is - en laten wij inmiddels, dààrom ook, het in doctrinaire richting gepresteerde dankbaar erkennen voor wat het waard is en waard zal blijven. Hoeveel werd niet, vakkundig alleen al bekeken, gewonnen aan zuiverder instrumenteering van het artistieke gevoel, - aan grooter vastheid, essentiëeler eenvoud, strakker rust, klaarder overzichtelijkheid. Zeker is, dat indien men zich tevoren verdiept heeft in impressionistisch-fauvistische werken, en men komt plots voor een doek van een der doctrinairen te staan, men onwillekeurig geneigd is uit te roepen, gelijk mijn levensgezellin eens lachend deed: de jaarlijksche groote-schoonmaak is er niets bij! (Er zijn er intusschen, die 'n weinig huiselijkheid in den zin van stoffige wanorde niet versmaden, hetgeen hun goed recht is). Hier heeft men dan ook niet te doen met een jaarlijksche, zelfs niet een honderd-jaar-lijksche, schoonmaak - hier heeft men te doen met een opruimingsproces, waarbij het ballast van 5 eeuwen cultuur overboord werd gegooid. En de vraag is hier niet: zal men te ver gaan? Want gaat men niet altijd te ver? Is het niet onvermijdelijk, dit te-ver-gaan, want sluit niet het ‘genoeg’ reeds immer de verzwegen realisatie van een ‘te veel’ in zich? - Neen, dit is de vraag niet en dit is het ergste niet, ook al beschouwt de een als kostbaarste bagage wat 'n ander voor overtollige ballast houdt, ook al jammeren veel gevoelige harten: houdt op - houdt op in 's hemelsnaam!.... Het ergste is, maar het werd nadrukkelijk genoeg reeds gezegd, het gevaar van het aesthetische a-priorisme. En juist òmdat de Franschen kunstenaars zijn bij de gratie der goden, schijnen zij - de levensminnaren bij uitnemendheid! - zoo licht geneigd dit gevaar over het hoofd te zien. Want gaat het hen niet te gemakkelijk af? Hun glorie is hun aangeboren stijlbesef - men vindt het bij Derain, maar niet minder bij Matisse, men vindt het bij Herbin, Braque, de la Fresnaye, maar ook bij Bissière, Marchand, Utrillo. Vergelijken wij bijvoorbeeld de hedendaagsche Fransche schilders met de Duitsche en Oostenrijksche impressionisten of expressionisten der laatste tijden (een Liebermann, Slevogt, Käthe Kollwitz, Paula Modersohn, Unold, Beeh, Klee, Scharff, Grossmann, Grosz, Dix, of dien reus Kokoschka | |
[pagina 170]
| |
- wien men maar wil), dan treft toch altijd de Fransche gestijldheid, het cultureel-kunstzinnige in de levenshouding der Franschen, dat toch ook weer te zeer doortrokken is van een innerlijke, intuïtieve gevoeligheid om ooit geheel te vervallen tot die bloot-uiterlijke vormenschoonheid en expressielooze harmonie, waaraan de Italiaansche kunstenaars zich wel eens te buiten gaan; ook al moet terdege erkend worden, dat de officiëele Fransche kunst zich helaas àl te gaarne nog kleedt in den purperen mantel van een dood en leeg academisme. Maar juist dit inhaerent stijlbesef, het kostbaarste bezit van den Franschman waar het op het leven werd gewonnen, werkt het aesthetisme wel sterk in de hand, zoodra het gevaar der levensontvluchting zich doet gelden, zoodra het rechtstreeksche contact tusschen artiest en maatschappij, en daarmede ook tusschen kunstenaar en leven, in meerdere of mindere mate of geheel verbroken werd. Toch dient men hier voorzichtig te zijn en niet te ras conclusies te trekken; dient men de zaak niet te beschouwen uit Hollandschen, al-te-Hollandschen gezichtshoek. De Franschman is nu eenmaal geen Hollander! Hij is - Germaansch gedacht - van gezindheid nòch ooit realistisch nòch ooit abstract. (Wat het laatste aangaat: is Picasso geen Spanjaard, Severini geen Italiaan, Mondriaan geen Hollander, Metzinger geen Elzasser?) De Franschman is, zoo men wil, ‘slechts’ levend en beschaafd - het leven is voor hem van-zelve ‘beschaafd’, vaak tegelijkertijd ‘aesthetisch’ en ‘psychisch’: een schoone en redelijke evenwichtigheid. Veel, dat daardoor aesthetisch lijkt op 't eerste gezicht, blijkt bij nader inzien juist psychisch geaccentueerd. Men kan het ànders ook zeggen: dat het leven voor den Franschman meer een ‘gebaar’ is dan voor ons, maar dan alweer een beschaafd gebaar, een gebaar van geest en zinnen in-èènen - een geste van de ziel zou men mogen zeggen. Voor ons, broeiend stugge Noordelingen, heeft dit gebaar iets onweerstaanbaar vlots en overwinnends, een wonderlijke vanzelfsprekendheid. Dit gebaar, deze toets - deze toets vol zwevende vastheid, dit gebaar vol geestrijke bekoring! - het kan den Hollandschen schilder radeloos maken en razend. Maar wij geven ons zoo gauw niet gewonnen en troosten ons met de gedachte, dat deze onweerstaanbare buitenlander inderdaad nooit tot een indringend realisme of algeheele abstractie in staat bleek; dat hij ook in zake kunst naar onzen zin t e chauvinistisch is; dat zijn toets te aesthetisch lijkt, zijn gebaar te declameerend.... wij vinden dan den nationalen Renoir te gemakkelijk-uitbundig en den sprankelend-fijnzinnigen Raffaëlli te zwierig. Inderdaad: zoo handhaven we ons in oogenblikken van koppig wantrouwen. Maar is onze woede bekoeld, zoo moeten we wel erkennen dat de Franschman op ons, wellicht, van huis uit toch iets voor heeft; en dat wat | |
[pagina 171]
| |
zich de laatste vijftig jaar in Frankrijk af kon spelen, alle verwarringen ten spijt, een zeldzaam schoon, beteekenisvol gebeuren heeten mag. Alle verwarringen ten spijt - want de meest frappeerende trek der moderne kunst is en blijft de enorme differentiatie harer openbaringen: een veelzijdigheid van streven en bereiken, soms ook in èèn figuur vereenigd, die tot nog toe in de historie vrijwel ongehoord was. Geen kracht dit, eerder zwakheid: wat vroeger èèn was of hoogstens in twee kampen verdeeld, blijkt thans in ontelbare richtingen uiteengevallen. Het duidt op onrust, twijfel en onzekerheid - maar toch heeft deze afwezigheid van elk bindend levensinzicht haar compensaties! Want, nog daargelaten dat de bloemen in onzen tuin ons bovenal lief zijn door hun rijke verscheidenheid van vorm- en kleurschakeering, geldt hier tot troost het woord van Goethe: ‘Kein Lebendiges ist ein Eins, immer ist 's ein Vieles’. |
|