Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 40
(1930)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Musea te Oslo
| |
[pagina XI]
| |
oud noorsch boerenwoonhuis uit de landstreek hallingdal.
(museum te bygdö).
een ‘stabub,’ met houtsnijwerk versierd. (museum bygdö).
| |
[pagina XII]
| |
hoofdvertrek van een oud noorsch landelijk huis uit telemarken.
(museum te bygdö).
een modern noorsch interieur van omstreeks 1890, met handwerk gemeubeld.
(museum te bygdö). | |
[pagina 25]
| |
rakteristiek moderne vertegenwoordiger is voor het in zich gekeerde, zware en peinzende geslacht der Noren. Deze fontein is sinds twintig jaar in wording; zij is eigenlijk gezegd nog niet in aanbouw, hetzij dan dat er een eerste schrede toe gezet werd. En behalve zijn fjord, heeft Oslo nu nog alleen maar musea meer. Maar er zijn er vele. Laat ons opsommen: Daar is vooreerst de vesting Akershus zelf. Er staan wat antieke meubels in, en maquettes van de oude stad; maar juist het laatste jaar is er veel over te doen geweest, om den ouden stadsburcht om te vormen tot een wapenmuseum, ter illustratie van de krijgsgeschiedenis van het land. Een tweede is het Kunst-industrie-museum, dat in 1877 werd geopend, en hoofdzakelijk produkten bevat van Noorsche kunst-industrie. Het eigenlijke kunstmuseum is de National Galleri, die gebouwd werd op kosten der ‘Kristiania Sparebank’, 1879, en naast beeldhouwwerk vooral de Noorsche schilderkunst der negentiende eeuw herbergt. Hier bevindt zich het jeugdwerk van Gustav Vigeland zoowel als dat van den modernen schilder Edvard Munck, wier namen gelijktijdig buiten Noorwegen zijn bekend geworden. Maar er is nog het afzonderlijke Gustav Vigeland Museum. De stad heeft de helft van het geheele ontwerp nu afgebouwd en het den beeldhouwer afgestaan als atelier. Eenmaal zal het zijn volledige artistieke nalatenschap omsluiten. Voor het oogenblik werkt de meester er nog aan de groepen zijner groote fontein. Maar vreemdelingen dringen er niet binnen. Dan is er een groot historisch museum. En laat mij nu heel de rest overslaan: de geologische, de zoölogische, zoötomische en botanische verzamelingen, die de universiteit heeft aangelegd en die achtereenvolgens in afzonderlijke gebouwen zijn binnengebracht, waaronder het mineralogisch museum den leek misschien het meest verbaast. Ook aan het geographisch instituut en aan de Nobel-stichting zijn musea verbonden, die we voorbijgaan, om alleen nog maar tot slot het openluchtmuseum op Bygdö te noemen, tegenover de stad, op het schiereiland van dien naam, aan gene zijde van de fjord. Verwarrende veelheid, maar begrijpelijk wanneer men bedenkt, dat al deze verzamelingen hier niet groeiden uit de bemoeiïngen en bezorgdheden van een vooruitzienden Staat, maar voor een groot gedeelte juist aan partikulier initiatief hun ontstaan danken. De Staat begon in 1837 wel een schilderijen-verzameling, maar voelde in 1881 nog niet veel voor de oprichting van een nationaal en cultuur-historisch museum, ofschoon dr. Arthur Azelius daarvan reeds in 1873 het voorbeeld gegeven had te Stockholm, met de oprichting van zijn Nordiska Museet. Het was een Noorsche Universiteitsprofessor, L. Kr. Daa, bij wien het eerst de gedachte opkwam, om in het ethnographisch museum, dat het eigendom was der hoogeschool te Oslo, een afzonderlijke Scandina- | |
[pagina 26]
| |
vische afdeeling in het leven te roepen, rond de 70'er jaren. Nog eer deze gedachten tot plannen waren gerijpt, stierf professor Daa. Maar zijn opvolger, die in 1878 het bestuur over het Universiteitsmuseum overnam, had ook het lievelingsdenkbeeld van zijn voorganger overgenomen. Ijverig begon Yngvar Nielsen zijn opsporingen naar alles wat verband hield met de Noorsche volkscultuur. De opgraving van het Vikingschip te Gogstad in 1880 kwam dit jonge streven al ras ten goede. Daarover was men het eens: men bedoelde een museum dat zelfstandig Noorsch zou zijn, zonder vreemde inmenging; ‘nationaal en cultuurhistorisch’. Maar alles wat men van de officiëele lichamen kon verkrijgen, was een som van 1000 kronen, in 1881 door het Storthing zonder eenige geestdrift bewilligd. Intusschen sjouwden Zweedsche en Deensche kunstkenners het Noorsche land af, om er voorraad op te doen in de verborgen fjorden-dalen, waar heele schatten van 'n overoude volkscultuur lagen saamgetast. De Noren wisten heel goed wat Azelius naar Stockholm sleepte, waar hij twee geweldige dingen had tot stand gebracht toen hij in 1901 stierf, en wel: de stichting van een historisch museum en van een openluchtmuseum, die met elkaar in een innig verband stonden. Maar de Noren schenen te slapen en lieten zich heele vrachten van kostbare dingen ontnemen, alsof het waardelooze prullen geweest waren: zoodat wie heden ten dage Noorsche volkskunst bestudeeren wil, het eerst naar Stockholm gaat, en dàn eerst naar Oslo komt kijken. Allicht door de Zweedsche voorbeelden geprikkeld, kocht de ‘Oldsaksamling’ der Noorsche universiteit bij gelegenheid wel eens een voorwerp, en dan liefst van jongeren datum; het kunstindustrie-museum te Oslo richtte een kleine verzameling in van Noorsche volkskunst; de gemeente Oslo kocht een privaat-verzameling van een zekeren Heftyes. Zoo had ook een tandarts te Lillehammer, And. Sandvig, hoerenkunst aangeschaft. Maar dit alles waren verspreide en zwakke pogingen in vergelijking van het reuzewerk, dat de Zweedsche geleerde ondernomen had en ten uitvoer legde. Toen ontwaakte Bergen. Als er in Noorwegen iets groots gebeuren gaat, is het wakkere, frissche Bergen er altijd het eerste bij. Bergen was op tooneelgebied het deftige Oslo altijd voor, toen er in Noorwegen nog naar een nationaal tooneel gestreefd werd. In Bergen werd het plan ontworpen van den hooglandspoorweg, die er nu de hoofdstad met het Westland verbindt. In 't begin der 90'er jaren werd er nu een ‘nationaal-ethnographische verzameling’ aangelegd, terwijl óók het Westlandsche Kunstindustrie-museum aldaar volkskunst begon aan te koopen. Dáár vingen de zeilen meer wind. Maar toch zou het plan tot een openluchtmuseum, in navolging van het Zweedsche, dezen keer te Oslo rijpen. Het was de jonge conservator van het Nordenfjelske Kunstindustrie-museum aldaar die, in hetgeen Azelius in zijn ‘Skansen’ realiseerde, de verwerkelijking zag van zijn | |
[pagina 27]
| |
eigen schuchter streven. Op reis door Hallingdal, Numedal en Telemarken, om er het een en ander aan te schaffen, werd hij er zich ten volle van bewust, dat dit toch geen doen was: hier en daar iets moois uitpikken, en daarbij zooveel achterlaten, onbeschermd en onverantwoord, in de houten boerenhuizen die er ieder oogenblik in vlammen konden opgaan en waar de vreemde opkoopers hun slag sloegen. Een correspondentie uit Stockholm in een Noorsche krant, waarin het werk en het bereiken van dr. Azelius beschreven werd, bracht hem 't antwoord op zijn twijfelende vragen en tevens een programma voor toekomstige werkzaamheden. Datzelfde jaar, den 19den December 1894, werd er dan ook te Oslo een vereeniging gesticht, met Gustav Storm als voorzitter, tot de oprichting van een Noorsch volksmuseum. Een jaar later was de jonge stichting, die ergens in een straat der hoofdstad een paar vertrekken had afgehuurd, al in het bezit van 1774 voorwerpen, waaronder 557 geschenken. Herhaaldelijk moest er verhuisd worden, tot in 1898 een eigen terrein kon worden aangekocht, op het schiereiland Bygdö, dat als één groot park is. Daar zelfs kon in 1901 al een cultuurhistorische tentoonstelling plaats vinden. De ‘stadspoort’ die er voor die gelegenheid werd gebouwd, dient nu nog als hoofdingang tot het heele terrein. De ‘kerk’ die de gemeente Oslo in 1898 gebouwd had te Bergen voor een nationale tentoonstelling, gaf zij aan de nieuwe stichting ten geschenke; en het groote verzamelgebouw dat Oslo oprichtte voor de tentoonstelling op Bygdö zelf, werd eveneens aan het museumgenootschap overgedaan voor 1/3 der waarde. Nu was de Staat dan óók wakker geworden, en droeg tot het museum het gebouw bij, dat in 1900 als Noorsch paviljoen gediend had op de tentoonstelling te Parijs. Omdat de belangstelling van een groot gedeelte der bevolking de energie der oprichters steunde, ontstond er het huidige openluchtmuseum van Bygdö-Oslo geheel geleidelijk en als van zelf. Wanneer de Staat ook lang geslapen had, de Zweedsche koning die destijds mede over Noorwegen regeerde, had met open oogen de beweging gade geslagen en verzameld op eigen initiatief. Twee jaar na de scheiding der zusterlanden, in 1907, werd het nieuwe openluchtmuseum uitgebreid met de folkloristische verzamelingen van het daarnaast gelegen kasteel Oscarshall, waartoe o.a. de ‘stavkirk’ van Gol een geheel uit hout gebouwde kerk van de XIIde eeuw in 't Hallingdal, behoorde. Omtrent denzelfden tijd waren de verzamelingen der Universiteit in hoof dzake naar 't openluchtmuseum van Bygdö overgebracht: voor zoover het voorwerpen betrof van Noorsche herkomst en van na de Hervorming. Deze regeling werd in 1907 door het Storthing bekrachtigd. De Staat nam daarenboven alle passiva en activa van de Museum-Stichting over en werd nu zelf eigenaar van de groeiende instelling. | |
[pagina 28]
| |
De ethnographische afdeeling der Universiteit die aldus aan Bygdö kwam, omvatte 1600 nummers, waaronder kleederdrachten, tapijt- en weefwerk vooral de aandacht trokken. Dit te verzamelen was het werk geweest van Yngvar Nielsen, die de grondlegger van het museum moet genoemd worden. Maar daarnaast komt den Zweedschen koning Oscar de eer toe, de eerste oprichter geweest te zijn van een openluchtmuseum: want in zijn park van Oscarshall op Bygdö (dat nu tot 't openluchtmuseum behoort) had hij, te beginnen met 1881, vijf antieke, landelijke gebouwen laten oprichten, om ze daar voor ondergang te bewaren, tien jaar vóórdat ‘Skansen’ te Stockholm geopend werd. In het jaar dat de oorlog uitbrak, 1914, vierde Noorwegen het honderdjarig bestaan zijner grondwet, met wier afkondiging destijds een nieuw nationaal bestaan werd ingeluid. Nu kwamen met den wereldoorlog ook de moeilijke jaren voor de stichting te Bygdö. Maar de oorlog had ook onverwacht zijn goede gevolgen voor het openluchtmuseum. In die eerste oorlogsjaren werden heele stadswijken te Oslo afgebroken, om voor nieuwe groote gebouwen plaats te maken, als: een post- en telegraafkantoor, een Noorsche centraalbank, een zeevaartgebouw, enz. En hiermee verdween juist een der meest typische wijken van het oude Christiania, waar o.a. een oud ministerie van finantiën samen met een ‘kirkedepartement’ werden afgebroken. Dit waren gebouwen in hout, zooals er tegenwoordig in Oslo nog maar één staat en wel, dicht bij het hoofdstation, een oud paleis der koningen, waarin men nog maar moeilijk een paleis herkennen zou. Tot dan toe had het openluchtmuseum nog alleen maar oogen gehad voor de oude boerenhuizing met haar typische bijgebouwen, voorraadschuurtjes, de z.g. ‘staburs’, herdershutten en omheiningen. Het overbrengen daarvan had altijd groote technische bezwaren opgeleverd. Maar hier kwam nu plotseling in de stad zelf werk voor de jonge stichting. De eigenaardigste houten huizen werden uit den afbraak van 't oude Oslo gered en naar Bygdö overgevoerd. En daarmee verrees er een heel nieuwe afdeeling, en wel de z.g. ‘oude stad’, die straten en pleinen zal bevatten, en waaraan op 't oogenblik nog volop gewerkt wordt. In de beide genoemde ‘departementsgebouwen’ worden afzonderlijke verzamelingen ondergebracht, een boekdrukkers- en een visscherijmuseum. Dit nieuwe gedeelte, aan de burgerlijke bouwkunst gewijd, vormt er dus een tegenhanger tot de reconstructie van het landelijk gedeelte. Hiermee zal Bygdö, als 't klaar is, naast ‘Skansen’ in Stockholm, werkelijk iets geheel eigens den vreemdeling te geven hebben. Maar met het plan om de burgerlijke bouwwijze aldus te bewaren, groeide van zelf ook het denkbeeld om er de typische interieurs van het verleden te verzamelen. En dit heeft te Bygdö al in ruime mate plaats gehad. In een der groote hoofdgebouwen die er het centrale plein, Torv | |
[pagina XIII]
| |
houten ‘stavkirk’. (museum bygdö).
hardanger bruid met bruidskroon.
noorsch boerenhuisje (museum te bygdö).
| |
[pagina XIV]
| |
het museum voor beeldende kunsten te oslo.
het groote historische museum te oslo.
| |
[pagina 29]
| |
(markt) genoemd, omgeven, waar de stichting haar kern heeft, is er een volledige verzameling ondergebracht van meubels uit alle stijlen en tijdperken, in Noorwegen opgespoord, en in afzonderlijke zaaltjes gerangschikt, die elk een geheel geven van een andere stijlperiode. Zoo zijn er ook zelfs de interieurs der laatste decenniën gereconstrueerd, hetgeen dus een getrouw beeld geeft van de omgeving, waarin de opeenvolgende geslachten van 't verleden geleefd hebben. Zoo is er óók de studeerkamer van Ibsen in haar geheel overgebracht; en eveneens de vergaderzaal waarin, te Eidsvold, in 1814, de Grondwet werd bekrachtigd. Buitengewoon merkwaardig, dit primitieve parlement, met zijn schoolbanken en kaarsenluchters, en al zijn blauw glazen inktkokers, elk voorzien van een zwierige ganzenveer. Meerdere van de gereconstrueerde boerenhuizingen, - een dertig in getal - die van 17 Mei af tot 't einde van het seizoen jaarlijks ook bewoond worden door buitenmenschen, geven een volledig beeld van het boerenleven en de gebruikskunst der onderscheiden landstreken. Maar de groote verzameling volkskunst, die de tallooze voorwerpen bevat die het Noorsche boerenleven kenschetsen, - meubels, weefsels, kleeren, gebruiksvoorwerpen, sieraden - is ondergebracht in een afzonderlijk hoofdgebouw, het ‘Ridehus’ genaamd. Moest alles opgesomd worden, dan zou hier zeker nog te vermelden zijn de ‘fantasie-kerk’ gebouwd voor kerkelijke volkskunst, het Leikanger dominéshuis waarin het Thaulowmuseum is ondergebracht, - de afzonderlijke schenking der erfgenamen van den schilder Thaulow, die schilderijen en meubels aan het museum afstonden - en het zomersch tuinhuisje van den dichter Wergeland, waarin deze zijn beroemde novelle ‘Jan van Huyssum's bloemstukken’ geschreven heeft. De geweldige uitbreiding die het Bygdö-museum gekregen heeft, gedeeltelijk ondanks, en gedeeltelijk dank zij den oorlog, hadden zijn oprichters zeker niet voorzien. Op het oogenblik wordt er nu gebouwd aan een nieuw museum - naast het openluchtmuseum, waarvan het gescheiden blijft, bestemd voor de historische verzameling van de Noorsche middeleeuwen, die zich eerst in de Universiteit bevond en op het oogenblik nog berust in het historisch ethnographisch museum in de stad zelf. Men noemt er deze verzameling kortweg de ‘Oldsaksamling’. Intusschen is reeds een van de grootste merkwaardigheden van Oslo overgebracht, n.l. het Osebergschip, dat nu eindelijk op Bygdö zijn afzonderlijke zaal kreeg, waar 't voor brandgevaar veilig is. Drie groote Vikingschepen werden er in de laatste tientallen van jaren in Noorwegen teruggevonden, dagteekenend van de negende tot de tiende eeuw. Zij worden genoemd naar de verschillende vindplaatsen Tune, Gokstad en Oseberg. Het Gokstadschip bevindt zich nog op het terrein der hoogeschool, ondergebracht in een daartoe gebouwde loods. | |
[pagina 30]
| |
Dit laatste vaartuig was voor de vaart op de gròote zee bestemd. Het is 23 M. lang en 5 M. breed; het kan een 15-20 ton inhoud gehad hebben. Het is krachtiger gebouwd en voller in omvang, met andere bouwlijn dan het Osebergschip. De puntige snavel krult hoog-op; het draagt een lijkkamer uit ruwe stammen en planken saamgevoegd. Zoo werd het met een of anderen hoofdman mee begraven voor tien eeuwen. Dit schip nu berust er nog altijd onder toezicht der Universiteit. Maar het Osebergschip is nu naar Bygdö verhuisd. Dit is iets kleiner dan het eerste, 21.5 bij 5.10 M., met een tonnenmaat van 10 tot 12. Het moet meer als roeischuit gediend hebben voor de kustvaart, met zijn zeventien roeiers aan elke zijde en het roer op zij, aan stuurboord. Men vond het samen met het lijk eener vrouw, die men voor 't plezier der toeristen ‘koningin Ose’ noemt, en de skeletten van slavinnen, veertien paarden, twee ossen en zes honden. Het graf was geplunderd toen 't ontdekt werd. Gouden en zilveren voorwerpen en verdere kleinodieën waren er aan ontvreemd. Maar er waren daarbij voorts nog aanwezig: een wagen, drie sleden, allerlei huisraad en gebruiksvoorwerpen, ook weefsels, grove wollen kleederen met oplegsels van vermoedelijk Byzantijnsche zijde. Het voornaamste daarbij is het houtsnijwerk dat men er vond, dat van omtrent 850 gedateerd wordt: schitterende, expressieve drakenkoppen en monsters, snebben van schepen of sleden, ook nog versierselen in vlechtwerkvorm, met zilveren spijkertjes beslagen. Maar het wijst alles toch op het tijdstip, waarop de Noorsche houtbewerkers de hiëratische vormen van vroeger lieten varen om meer realistisch te worden, in veel levendiger en sprekender uitdrukkingswijze. Wanneer het heele ‘Museum voor Oldsaker’ nu ook nog naar Bygdö zal overgebracht zijn, met al zijn schatten van Vikinger-houtbewerking, en alles wat het bezit uit het steen- en bronstijdperk en het ijzertijdperk, met zijn kostbare goudsieraden en zilveren versierselenGa naar voetnoot*), zal men op die ééne plaats, het prachtige schiereiland dat er de Oslo-fjord bestrijkt, een volledig beeld krijgen van de cultuur en de volkskunst van dit land, van de verste tijden af. Dan zal er een eind gesteld zijn aan de verwarring en versnippering, die nu een overzicht en begrip van het geheel voor den doorgaanden toerist haast onmogelijk maken. De buurtschap van het ééne museum zal het andere slechts ten goede komen. En dan zal men er zich over verbazen, dat Noorwegen, terwijl het dr. Azelius liet begaan en zich den voorraad van een heel museum liet ontnemen, toch nog zooveel overhield, aan cultuurschatten en schoonheid van volkskunst, dat het met dezen overvloed haast geen raad weet. |
|