Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 40
(1930)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Moderne Fransche schilderkunst
| |
[pagina 16]
| |
niet onmogelijk voor, dat hij in de woorden eener Engelsche uitspraak gezucht zal hebben: ‘forethought is simple, afterthought manifold.’ Zeker ook is 't, dat men de verhouding van Cézanne's kunst tot al wat er op volgde, in de breede trekken eener generalisatie niet juister omschrijven kan dan door de veel-beteekenende woorden van Havelaar aan te halen: ‘Een groote, verbeeldingsrijke geest schijnt steeds oneindig “nuchterder” dan zijn disciples.’Ga naar voetnoot*) En even zeker is 't tenslotte, dat men Cézanne's bedoelingen te goed begreep, zijn uitgangspunt over het hoofd zag. Want uitgangspunt voor Cézanne was de Werkelijkheid - men houde mij de herhaling ten goede! Het was bij Cézanne slechts een bewijs weer van wat Clive Bell noemde zijn ‘verwonderlijk zekere (zuivere) schatting van waarden.’ Immers bestaat er op terrein van schilderkunst geen weg, voerend naar het koninkrijk der hemelen, buiten de volledige aanvaarding van de aanschouwelijke wereld als uitgangspunt om. Hoe weinig rechtstreeks deze weg ook schijnen moge voor hen, die abstracte doeleinden najagen, zij is en zij blijft niet alleen de eenig-betrouwbare, maar ook de alleen-mogelijke. Elke would-be ‘short-cut’ beteekent hier, onherroepelijk, een dwaalspoor, doet niet ter zake of men haar inslaat uit gemak-of avontuurzucht, uit ongeduld of verkeerd-gericht idealisme. Want evenmin als de kunstenaar het eeuwigheidsbesef, dat in hem woont, tot uiting brengen kan in zijn kunst anders dan door middel van de betrekkelijke onvolkomene tijdsvormen, zóó ook kan hij zijn innerlijkste geestes-Ik slechts openbaren door de aanvaarding der zichtbare werkelijkheid heen. Zelfs kunnen wij hier, om mogelijke misverstanden uit te schakelen, nog een stap verder gaan. Wij kunnen vaststellen, dat elke kunstdaad een geleidelijk sublimeeringsproces inhoudt van ‘natuur’ tot ‘geest’, waarin het eindpunt (geest) van begin af aan aanwezig was, terwijl omgekeerd verondersteld moet worden, dat het uitgangspunt (natuur) tot het einde toe aanwezig blijft, en terdege als werkzame factor! Namelijk mogen wij hier slechts bij wijze van spreken van een ‘aanvangs’- en ‘eind’-punt gewagen, in absoluten zin zijn beide er niet, daar de begrippen geest en natuur niet denkbaar zijn de een buiten de ander. Wanneer men historisch teruggrijpt in de ontwikkeling der menschheid van een redeloos aapachtig wezen af tot aan den huidigen min of meer bewust-geestelijk levenden beschavingsmensch toe, kan men zich met geen mogelijkheid een bepaald tijdstip voorstellen, waarin voor het eerst van ‘kunstzin’ sprake was en de oer-mensch plots door artistieken scheppingsdrang bezeten werd: de kunstdrang is alleen te begrijpen als een voortgezet vorm-zoeken en vorm-geven der natuur zelf. | |
[pagina VII]
| |
paul cézanne.
vrouwenkop. (photo bernheim jeune, parijs). | |
[pagina VIII]
| |
andré derain.
jongen met sinaasappel, 1929. (verzameling paul guillaume, parijs). | |
[pagina 17]
| |
Voor wie dit begrijpt, valt de tegenstelling ‘natuur’-‘kunst’ als absolute tegenstelling weg. Het geldt hier slechts een aceent-verschil, zij 't ook een in de praktijk overwegend belangrijk accent-verschil! En ditzelfde relatieve kenmerkt eveneens de slechts gewaand absolute tegenstellingen van ‘eeuwigheid’- ‘tijdelijkheid’ en van ‘subject’-‘object’. Deze tegengestelde begrippen zijn, philosophisch gesproken naar het woord van Bolland: ongescheiden-onderscheiden. Natuur, tijdelijkheid, object - zijn niet des kunstenaars grootste vijanden, maar integendeel heilzaamste vrienden, ook al veroorzaken zij in hem een spanning, die hij te-niet wil doen en die inderdaad ook momenteel ondragelijk kan zijn. Toch is dit, in tijdelijk verhevigde mate, slechts de onontkoombare spanning tusschen ‘verste ideaal’ en ‘nuchterste praktijk’, waaraan alle leven onderworpen is en welke men niet verdringen kan dan door het mensch-zijn zelf in diepste kern te schaden, zoo niet te verkrachten. De vitale kunstenaar zoekt deze spanning dan ook niet te weren, maar in te schakelen als sterkste motor voor de zoo ingewikkelde machinerieën van zijn scheppende arbeidzaamheid. Ja, dit moet hij wel doen! en deed het door de eeuwen heen - met dit onderscheid, dat het vroeger hoofdzakelijk een onbewust proces gold, maar thans, bij velen. een ten deele bewust proces geldt. En hierin steekt het groote gevaar voor den hedendaagschen kunstenaar, zóó hij ten minste ‘modern’ en ‘revolutionnair’ is: dat hij halverwege steken blijft in zijn bewustwording der verhoudingen natuur-geest of leven-kunst, en bijgevolg de oppervlakkige tegengesteldheid slechts ziet en niet het dieper verband. Want men moet deze dingen wel ten-einde denken om zich voor éénzijdigheden in denkwijze te behoeden en niet te vervallen tot de waan-voorstelling, dat het abstracte als zoodanig ‘zonder meer’ in het kunstwerk tentoon-gesteld zou kunnen worden. Zij, die dit betrachten, hiertoe gedreven door een te mateloos idealisme en hierin versterkt door een zgn. verhelderd inzicht, waarbij men echter van een beperkt aantal factoren uitging en dat bijgevolg door de misleidend éénzijdige oriëntatie meer negatief dan positief werkt, - zij richten zich vroeg of laat te gronde doordat zij de geestelijke energie steeds meer in één richting drijven, zoodoende als 't ware door overbelasting op een gegeven moment geestelijke kortsluiting veroorzakend. Na het witste licht een volkomen duister! - Het is het moment, waarbij het hoogste idealisme in 't noodlottigste illusionisme overslaat, waarbij verdere versobering slechts verschraling en verdere verstrakking slechts verstarring beteekent, waarbij de abstracte waarden in het schilderij tot louter decoratieve verworden en de hunkering naar de oneindigheid, het heimwee naar de sterren, zich doen kennen als zwakte, levensapathie, als | |
[pagina 18]
| |
tekort aan realiteitszin en aan grensbesef, als een nuttelooze koordedans in ijle ruimten boven een afgrond van dogma en waan.... En waren de Oude Meesters dan niet wijzer? Waren ze minder idealistisch, al bleven ze dichter bij huis en bewaarden vanzelf daardoor een volkomener evenwicht tusschen 't ‘verste ideaal’ en de ‘nuchterste praktijk’? Begrepen ze niet - beter dan wij nog! - dat de kunst er is tenslotte om ons te doen voelen ‘that we are such stuff as dreams are made of’? - Maar Shakespeare wist, dat dit onzegbare inderdaad iets on-zeg-baars heeft, dat dit goddelijke slechts indirect te benaderen viel, deze heimelijke en magische essentie van leven schemerenderwijze alleen gesuggereerd kon worden dóór alle nuchtere zakelijkheden en harde werkelijkheden van de vizueele, tijdelijke, betrekkelijke levensvormen héén. Inderdaad laat de aanschouwingswereld zich niet straffeloos negeeren!, niet op den langen duur, niet voor 'n zoo vizueel ingesteld wezen als de schilder het is - en zijn moet. Want terloops zij hier ook opgemerkt, dat het geen zin heeft de grenzen der kunsten onderling te negeeren en de schilderkunst te forceeren tot een a priori ondergeschiktheid aan de bouwkunst: ook dit is oorzaak van veel misverstand! Wij doorzien deze vergissing zoodra we beseffen, dat de optische ervaringen voor den beeldenden kunstenaar juist dezelfde onmisbare rol vervullen bij de scheppingsdaad als de nuttigheidseischen van het bouwwerk voor den architect, - de rol nml. van rem en voortdurende correctie, van het tot omgrenzing dwingende. Hier raken wij trouwens de overbekende waarheid, dat vrijheid geen gevolg ooit kan zijn van isolatie in welken vorm ook, van 't zich afzijdig houden van of 't zich onttrekken aan menschen of dingen, - maar slechts mogelijk wordt waar sprake is van een ongedwongene vrijwillige overgave. Waarachtige vrijheid ten aanzien der stoffelijke verschijningen, waarachtige onafhankelijkheid ten opzichte van het schijn schoone - de schoonheid der ver-schijn-ing - wordt nooit of te nimmer verworven door een hooghartig-afwijzende levenshouding, maar in eerste instantie door een houding van liefdevolle aanvaarding. Slechts door aanvaarden kan men doorgronden, slechts door doorgronden zich boven het in-liefde-begrepene verheffen, of wel het òpheffen, òptillen naar een hooger plan van wezenlijkheid. * * * Men heeft Cézanne en Derain van halfheid beschuldigd, hun werk als tweeslachtig gebrandmerkt, daar zij de Idee zochten maar aan het vizueele feit vasthielden. Met het voorafgaande hoop ik echter duidelijk gemaakt te hebben, dat deze ‘zwakheid’ kracht was: de consequentie van een juist begrip omtrent het wezen der kunst. Immers is deze | |
[pagina 19]
| |
zgn. tweeslachtigheid inhaerent aan alle kunst, op steeds wisselende wijze naar gelang het tijdsaccent dan weer dichter bij het daareven besproken aanvangs-, dan weer dichter bij 't eindpunt valt. Het is kenmerkend echter voor de geëxaspereerde revolutionaire elementen van dezen tijd, voor hen die in een krampachtige onvoorwaardelijkheid van geen transigeeren willen weten en als ‘anti-vitaal’ brandmerken al wat redelijk is of poogt te zijn, dat men van kunst en kunstenaar als 't ware een ‘oplossing’ eischt, dat men het schilderij wit wil hebben of zwart, abstract òf naturalistisch. Hoe tragisch is dit verschijnsel en hoe absurd romantisch in een tijd, die met zóóveel verbeten wilskracht alle romantiek schijnbaar te boven kwam....Ga naar voetnoot*) Inderdaad is het romantisch aesthetiseerend individualisme in Europa - anno 1930! - allerminst nog overwonnen; weliswaar nam het subtieler, maar mogelijkerwijze daardoor juist gevaarlijker vormen aan. Want men doet goed in dit verband te beseffen, dat het cubisme - hoe noodwendig en heilzaam uit vakkundig-aesthetisch oogpunt beschouwd - dit kwaad geenszins tot in de wortels aantastte, al leek dat aanvankelijk zoo; misschien zelfs de kans op een verdwalen eer vergrootte dan verkleinde. Is het niet opmerkelijk en tevens hoogst bedenkelijk, dat de verdedigers van de modern doctrinaire richtingen in hun geschriften wèl den oorlog verklaarden aan het anarchistisch individualisme van fauve of impressionist, maar tegenover dit individualisme zoo goed als nooit het maatschappelijk-menschelijk principe stelden, maar altijd de ‘eeuwigheidswaarden?’ Dat een weinig meer toewijding aan, of erbarmen voor, de ten hemel klagende beroeringen onzer Europeesche wereld een onmisbaarder factor zou kunnen zijn voor de overwinning van het lagere Ik, dan het zich verliezen in de probleemstellingen eener abstract-monumentale kunstsoort, daaraan schijnt men - egocentrisch gespecialiseerd als men was - geen seconde te hebben gedacht. En waar men zoo bitter weinig doordrongen bleek van de noodzaak, naar 't woord van Rodin: ‘mensch te zijn alvorens men kunstenaar is’ - behoeft ons feitelijk niet te verwonderen deze giftige verachting voor al wat ‘natuur’ heet, dit gemis aan aandacht voor het feestelijk zinnen-schoon harer oneindig verscheidene openbaringen, deze laatdunkende onverschilligheid bovenal voor de zgn. sentimenteele of sensationeele beroeringen der menschelijke natuur, en daarmede voor het schijnbaar onaanzienlijke gebeuren van elken dag, elk uur en oogenblik, - dit gebeuren dat eeuwiger toch is dan het abstractste schilderij! Een smartelijk tekort aan verantwoordelijkheidsbesef tegenover | |
[pagina 20]
| |
dit leven is hiervan het onafwendbare gevolg, een tekort waar geen mate van artistieke gewetensvolheid tegen opweegt, een tekort die wij ook bij de jongeren te zeer nog blijven voelen (en niet minder bij de volgelingen van Picasso of Lhote als bij die van de Vlaminck of de Segonzac). De moderne kunst lijdt aan het euvel der kunstmatige opzettelijkheid, daar men nog steeds de hunkering naar het volstrekte niet zwijgend en ongemerkt, door de aanvaarding der betrekkelijke levensvormen heen als ‘vanzelf’ wil doen gevoelen, maar dit monumentaal eeuwigheidsbesef voorop wil stellen buiten een aanvaarding dier vormen om. Overal voelen we, ìn of àchter den drang naar het a priori-vergeestelijkte, de verscheurdheid en vermoeidheid van de moderne ziel, die in het alledaagsche leven het goddelijke vonkje niet langer weet te vinden, het tot geen flakkerende vlam weet aan te wakkeren en die daarom z'n troost of heil maar zoekt in een mystiekerig spiritisme of in .... des tableaux abstraits de M. Pablo Picasso. Overal bemerken we, ondanks successievelijke overwinningen van ik-weet-niet-hoeveel ‘ismen’, een geest nog van ongeduld, of van hoogmoed, of van wereldvervreemding - van een niet willen aanvaarden der primaire levenswaarden. Hoe weinig leerde men van Cézanne!: van zijn teeder-felle en strak-gespannene aandachtigheid, van zijn heroïsch beteugelen van eigen al te vermetele ongedurigheid. En hoe weinig van Van Gogh!, die - 't zij terloops vermeld - voor Picasso een overwonnen historisch standpunt belichaamt en door hem een ‘voyou sentimental’ genoemd werd, maar die, in zijn meest positieve gedaante d.i. in grond van zaken, een nooit gèwonnen standpunt beteekent, een nooit begrepen voorbeeld is. En als ondergrond van dit alles erkennen we: de onrusten en disharmonieën onzer geteisterde sociale wereld, de donkere spanningen van het maatschappelijke gebeuren; - als meer onmiddellijke oorzaak: de breuk tusschen kunstenaar en maatschappij, waardoor de kunstenaar zijn nuttigheidspositie in 't geheel der samenleving verloor en als gevolg van deze ingrijpende evenwichtsstoornis het leven al meer ging zien als ‘aanloopje’ of ‘motief’ en niet, om de treffend exacte beterming van Coster te gebruiken: als ononderbroken dragende kracht van zijn kunst.Ga naar voetnoot*) * * * | |
[pagina IX]
| |
henri matisse.
portret van de vrouw van den schilder, 1914 (verzameling stschoukine, moscou). | |
[pagina X]
| |
georges seurat.
de circus. (photo librairie de france). | |
[pagina 21]
| |
Want hier, ten slotte, komt alles op neer! Hier raken wij 't kernprobleem van het wezen aller kunst, den grondslag van iedere aesthetiek: de verhouding van kunst tot leven. Er is - ook sedert de theoriën van het ‘l'art pour l'art’ al lang hadden afgedaan - veel gezegd en geschreven over de zgn. puurheid en zelfstandigheid der kunst: men wil een kunst, uitreikend boven alle menschelijke normen en begrippen, een kunst van dermate onaantastbare zuiverheid, dat zij slechts begrepen kan worden als doel-in-zichzelf, wereld-op-zichzelf. - Wij laten momenteel in 't midden, in hoeverre wij een kunst-voor-de-goden méér van noode hebben dan een kunst-voor-de-kunst.... wij geven toe, dat het kunstproduct zeer zeker een schoonheidselement bevat, een expressiviteit in de rythmische ordening van lijn en kleur en vorm - of laat ons liever dit schoonheidselement in 't geheel niet omschrijven: men mocht ook zulke definitie te menschelijk nog achten, te ethisch of programmatisch, te weinig ‘puur’! - maar een element dan toch dat we, niet zonder angstvallige aarzelingen, met het woordje schoonheid wagen aan te duiden ter onderscheiding met alle overige waarden. Want wij haasten ons hieraan toe te voegen, dat deze schoonheid met niets ter wereld kan worden vergeleken: niet met het andersoortig natuurschoon; niet met het schoone van menschelijke emoties als daar zijn: liefde, teederheid, geestdrift, patriotisme; evenmin tenslotte met de louter ‘technische’ schoonheid van utilitair-wetenschappelijke constructies van den menschelijken geest als bijv. vliegmachines en andere schoone zaken. Voorts zij toegegeven, dat de mensch een zoo dringende behoefte heeft aan dit onnoembaar onvergelijkbaar schoonheidselement, dat hij het niet ontberen kan, het zou blijven zoeken ook al moest hij prijsgeven dat vele, dat hem daarbij ‘direct menschelijk’ ontroert, dus naast en gescheiden van zijn waarachtig zuivere schoonheidsontroering.... Het geval is dunkt mij scherp genoeg gesteld - maar wat dan nog? Wat bewijst men ermede? Bewijst men, ten eerste, dat die neven-gevoelens dan immer noodzakelijkerwijs waardeloos of minderwaardig zijn? En ten | |
[pagina 22]
| |
tweede - dit vooral! - dat het onnoembaar en onvergelijkbaar schoonheidselement ook in het proces van wording gescheiden was, is, en blijft van die zinnelijke, geestelijke of intellectueele neven-factoren van menschelijk-al-te-menschelijken aard? - Zoo niet, dan volgt terstond reeds dat die factoren, mede van beteekenis bij het scheppingsmoment, een onaanvechtbare rol spelen in het ontstaan althans van dat schoonheidselement, ook al vervallen zij mogelijkerwijze (maar in hoeverre?) wanneer het eenmaal tot onafhankelijk-zelfstandigen bloei komt. En déze voorstelling van zaken is inderdaad onbegrijpelijk nòch verwerpelijk. In haar meest verpuurde, meest gekristalliseerde vormen heeft de schoonheid zeker iets meer-dan-menschelijks. Het kunstwerk schijnt doorademd dan van een autonoom innerlijk leven, op even raadselachtige wijze aan de realiteit ontstegen als 'n blanke bloem aan haar donkere aarde-schoot:.... .... de stille krachten der verborgenheid verzamelden zich in den loop der tijden, in dagen die jaren en jaren die eeuwen waren, - de harde aardekorst, waarachter het broeiend geweld der massale sensualiteit, werd vochtig-week van het zweet van een volhardend zwoegen, werd kneedbaar onder 't geduld van rusteloos-bezige handen, werd allengs vruchtbaar en tot zachte paarsig-gele klei die open brak, - het lichte wonder schoot omhoog, schaamtevol schuwend haar duistere herkomst en de eenmaal moeizaam worstelende krachten overwonnen de zwaarte der wreede, onheimelijke diepten, zij louterden zich tot een gang naar het licht, in al fijner, ranker stuwingen en met steeds versnelde vaart, - de knop was er als een teer geheim, groeiend gedoken in een krans van kleine schutbladen, onzichtbaar dommelend in warme zonnestralen en wiegend in spelevarende winden, maar zwellend steeds tot voller rijpheid, - totdat het wonder der geboorte zich herhaalde in een twééde doorbraak van thans gezuiverde levenskracht: - gestadig vlamt nu in een heldere schittering de bloem, opengebarsten in breede vlagen van licht, zwevend tusschen aarde en hemel, en te fier, te zorgeloos zelfvervuld om neer te zien, terug te zien, te zeer bedwelmd van eigen geur en glans om ooit zich rekenschap te geven van 't proces van geboorte en groei, van de voortdurende zifting der gewenschte en ongewenschte elementen, van de assimilatie van vocht en voedsel, door duizendtongige wortels onttrokken aan de ingewanden der aarde.... .... Verhoudt niet zóó, juist zóó, het klare kunstwerk zich tot de warrelige troebelheden van ons aardsch bestaan? Verhoudt niet zóó het ‘bloem’-achtige der schoonheid zich tot het levens-‘gemodder’ der daagsche futiliteiten? - Maar begrijpen we aldus de verhoudingen van kunst tot leven, begrijpen we deze tegenstrijdige rythmen van wortel en stengel: naar omhoog, naar omlaag, - is het dan geen domheid, lafheid, ja hoogverraad!, als 'n aesthetische grandseigneur dit leven den rug toe | |
[pagina 23]
| |
te keeren, het te hoonen of te haten? En is het geen onmacht, duizendmaal onmacht, het te ontvluchten zooals de al-te-kuischen dat doen? - Zij die den strijd schuwen, wèl wetend dat ze tegen dien strijd niet opgewassen zijn, daar ze zich niet oefenden van uur tot uur en van dag tot dag; - zij die hun droom van een nooit te boven-gekomen jeugdromantisme bedreigd zien door de meedogenloos zakelijke werkelijkheid, door de honderd kleine laaghartigheden van elk oogenblik, waartegen ze weerloos zijn, en die dáárom, vreezend en vluchtend, den droom bij voorbaat beveiligen willen tegen iederen aanval, in een ivoren toren van quasitrotsche teruggetrokkenheid.... Moeten wij hun veroordeelen of - beklagen? Zeker is 't, dat geen bloemist een afkeer ooit toonde voor modder en mest, - dat deze walging vooral het monopolie is der precieuse lieden die de bloemen.... aesthetisch genieten en in mystieke vaasjes plaatsen! (Slot volgt). |
|