| |
| |
| |
Het kerstvertelsel,
door Stijn Streuvels
MAANTJE Vincke had het uitgevonden, op Sinte-Maartensavond; toen ze in bende met hunne lanteerns, uit pampoenen en beetwortels gesneden, door de straat liepen en liedjes zongen, was 't hem al met eens in don kop gekomen: ze zouden op een bijzondere wijze kerstavond vieren.
Maantje was een verzinnige jongen, die nadacht en vooruitzag, en van alles den inhoud wilde weten; hij kwam altijd met plannen en ontwerpen voor den dag, leidde de avonturen, was in alles de baas van 't spel, - een franke straatbranke, ongestuimig en wild, van niets en van niemand vervaard, doch met bevliegingen soms van ernst en ingekeerdheid. Onder de schoolknapen stond Maantje bekend als een der armste - van de makkers speelde hij wel een boterham af, woonde in een huizekot waar 't reusde van de kinderen, hij liep zomer en winter aangetoorteld met afgedeeld goeds: vesten met te lange mouwen, eene broek met koorden om 't lijf gesnoerd, waarvan het gat hem onder de hamen hing, met of zonder hemd, maar altijd in slunsen en vendels. Doch daarom was Maantje Vincke niet slechter in aanzien bij de dorpsjeugd - over de kwestie staat en rang hebben buitenjongens eene eigen opvatting: rijkemanskinderen worden er meestal achteruitgezet - ze zijn niet gekleed gelijk de groote hoop, beschikken niet over de noodige en zoo gewaardeerde vrijheid om aan gewaagde spelen deel te nemen, verre tochten mee te maken, moeten zich in veel gevallen onthouden en er staan op te kijken als er in 't water geplonsd wordt, hooge boomen beklommen, omdat hun kleeren er niet tegen kunnen - het zijn teeuwelaars, broekschijters, en ze worden uit de gemeenschap geweerd als overdragers en verklikkers.
Maantje nu stond juist zoo hoog in aanzien bij de makkers, omdat hij niets en niemand te duchten had, over zijn volle vrijheid beschikken kon - ook in 't al of niet naar school gaan - hij 't jaar door barrevoets en blootshoofds liep, - dàt was de oorzaak van zijn stoutmoedigheid; hij gaf den toon en 't ordewoord aan heel de dorpsjeugd en 't werd als eene eer beschouwd door hem in het spel opgenomen te worden.
Nu had Maantje Vincke zijn plan om kerstavond te vieren. Hij kwam er niet botsbollig mede te koop, bebroedde het in zijn binnenste, overdacht alle bijzonderheden fijn en rijpelijk, en vertelde er amper een woordeke van aan twee, drie makkers. Er moest een beetje geheimzinnigheid mede bemoeid zijn, dan kreeg het meer belang. Den Trotten, Naten Mus en Termote werden, als eerste drietal onder den arm genomen en op een zwijgen 't nieuws in 't oor gefluisterd. Later kwamen Voske, Sperluut
| |
| |
en den Djas er nog bij. Huns gezessen vergaarden ze in 't geheim als samenzweerders en Maantje legde hun zijn plan uiteen. Zij zouden hun rondegang doen met de sterre gelijk ander jaren, doch in plaats van met hun giften naar huis te trekken, al te samen in Nanten Verhoevens stal kerstnacht spelen.
Waarin dit ‘spel’ eigenlijk bestaan zou, of te beteekenen had, wist Maantje zelf niet goed, en de anderen nog veel minder, doch geen die er naar vragen dorst, - omdat het van Maantje kwam, stelden zij het zich voor als iets heel bijzonders. Ze deden alsof zij er alles van wisten, want in 't vertellen trok Maantje's wezen zulke ernstige plooi, hij scheen zoo overtuigd, dat zij om 't even opgetogen en in geestdrift hunne goedkeuring uitspraken en zich gereed verklaarden in alles mee te doen. Het was inderdaad fijn gevonden en een heerlijk vooruitzicht, gelijk Maantje het hun voorspiegelde en uitlegde: een echte stal, en een kribbe, Nanten had een os en een ezel (die ezel was wel een muil, maar dat kwam er zoo nauw niet op aan). De rest voorzag Maantje in zijn visioen - dat kon hij zoo niet zeggen, maar het zou wel terecht komen, dat liet hij aan het toeval over. In de bespreking bracht hij de zakelijke schikking meer op het voorplan. Al de bijzonderheden had Maantje goed gefineerd en belegd: Nantens stal bleek uitstekend geschikt - ver van de plaats af en van alle gebuurte, bovendien konden ze er binnen geraken langs achter, en Nanten zelf moesten ze niet vreezen: hij woonde alleen en was moordoof, hij zou ten ander in bed zijn en vast in slaap.
Na schooltijd werd telkens opnieuw vergaring gehouden en beraadslaagd, - veel was er eigenlijk niet te bespreken, maar dat was voor den vorm, voor 't plezier van bijeen te komen; met hen zessen werd het iets als een geheim genootschap. Maantje deelde de rollen uit: Termote, Snoefel en Pappot zouden de Drie Koningen verbeelden; Termote de ster dragen (ze konden niet wel anders, omdat die ster in zijn huis gemaakt werd); de anderen den rommelpot, de goeze en de trompe spelen - dat waren de herders. Den Trotten zou Sint-Josep zijn. ‘En Ons-lieve-Vrouw?’ vroeg Pappot. Die ongelegen vraag bracht Maantje in moeilijkheid; zijn eerste besluit was de meisjes er buiten laten, dat bracht echter eene breuk in 't spel: zonder Ons-lieve-Vrouw konden ze moeilijk kerstnacht verbeelden. Zoo zag hij zich wel in de noodzakelijkheid op zijn voornemen terug te komen. Maantje voorzag echter het gevaar als ze er die klapkousen in mengen zouden dat 't spel kon verbrod geraken. Daarom kreeg Snoefel bevel voorloopig nog te wachten aan zijne zuster te vragen om mee te doen.
Doch hunne schikkingen vielen verkeerd uit, en buiten de schuld der meisjes. Een van de zes (allen loochenden het af op hun zieltje) had, zonder kwaad inzicht, maar om te pralen, het nieuws uitgebeld aan een paar makkers, die hadden er mede voortgeloopen, de meisjes waren er achter
| |
| |
gekomen, zoodat heel de school het wist. Eens zoover, was er geen tegenhouden aan - ze moesten het nu maar laten gaan. Natuurlijk wilde alleman mede doen en er bij zijn om Kerstavond te vieren. Voor Maantje zelf kreeg de geschiedenis een heel andere wending: het werd iets grootsch en hij kon de verzoeking niet weerstaan het in die richting te laten loopen, omdat zijn gezag er zoodanig door steeg, en omdat hij de hulp van een talrijke bende niet missen kon om zijn plan uit te werken. In zijne verbeelding groeide het ontwerp altijd breeder uit, kreeg vasteren vorm, maar meteen voorzag hij dat er veel voor noodig was, en elk het zijne zou moeten bijdragen. In den stal zou het donker zijn, er moest dus voor licht gezorgd worden, en elk zijn lanteern medebrengen; de stal zonder meer was geen aardigheid, en armtierig voor een kerstfeest, maar met pinten en paleeren zou het een uitzicht krijgen.
Op den goeden wil en de hulpvaardigheid mocht Maantje rekenen: allen om ter meest waren ze bereid het mogelijke te doen: d'een beloofde keersen, d'ander goud- en zilverpapier, gekleurde linten, papieren bloemen, de noodige kleeren - alles zouden ze meesleuren wat bij eene kerstkribbe te pas komt. Maantje moest altijd maar vertellen hoe het worden zou, en in de verbeelding van al die knapen en meisjes ging het wonder aan 't groeien: 't stalleke van Bethlehem in stralend licht, met kleurig lint en lanteerntjes, de kribbe met den os en den ezel, de Koningen, de ster, de herders en de engelen.... Maantje had de gave van vertellen, zijne verbeelding kwam hem te hulp en hij was niet bang voor een leugentje, - zoodat hij zijne toehoorders in verrukking bracht, en zij het heele ding uitgebeeld zagen als op een schilderij. Maantje zelf stelde het zich voor als een glorieus vertoog, doch hij gerocht in moeilijkheid als hij dacht: hoe dat tafereel zou handelen in den tijd, hoe ze daar ‘staan’ zouden? Er moest ook iets ‘gebeuren’ meende hij. En toen kwam Doren Vos nog opsteken met die domme vraag: ‘Wat gaan we daar eigenlijk bij doen?’ Ja, dàt was het! Daar had Maantje alreeds zijn hoofd op gebroken, lang voordat die nuchtere kwibus die vraag stelde, doch hij kon het niet vinden. Liedjes zingen? maar dat hadden ze al gedaan op hun ronde, en een liedje is gauw uitgezongen. Voor geen goed ter wereld zou hij zich tegenover de jongens verlegen toonen - zijne fantasie had hem nog nooit in den steek gelaten, en zeker moest en zou er iets op gevonden worden; voorloopig dus maar den schijn aannemen, en doen alsof hij eene verrassing gereed hield.
‘Gij zult het zien effen aan, gasten’ verklaarde hij stoutweg, en daarmede mochten ze het doen.
Die Mane was een eerste klepper, - zij waren gerustgesteld, en de verwachting er te hooger door gespannen. Hij leidde verder de zaak als een hoofdman, gewoon te bevelen en orde te houden, juist gelijk ze 's zomers in bende verre tochten ondernamen met den hoepel, of er op uit- | |
| |
trokken om oorlog te voeren tegen de jongens van andere gemeenten. Maar nu was het iets heel bijzonders.
De grijze winterdagen volgden elkander op, traag, eentonig; tusschen de klaarte van den laten morgen en den tijelijken avond lag de verwachting opgestapeld als in twee diepe oeverwanden, - maar 't donker van den nacht opende telkens nieuwe droomvisioenen beschenen door glansend tooverlicht.
Van 't geen in de jongenswereld omging en zoo nakende te gebeuren stond, vermoedden de groote menschen van 't dorp geen zier - zij bleven in der eeuwigheid elk aan zijne bezigheden verslaafd en bekommerd met de ernstige levensdingen. Terwijl rumoerde en poerde het jonge goedje als bijen die zwermen. In hoeken en kanten werd er gefluisterd en gekonkeld, ten ontijde vooral en verdoken vergaderd, getimmerd aan de sterre, geplakt, geschilderd en gepint, - zolders afgezocht, in kisten en koffers gesnuisterd, kleeren en palullen uitgekozen en gekeurd, - op alle mogelijke manieren benoodigdheden aangeschaft, en 't geplunderde, 't gekregene en gestolene goeds op eene geheime plaats in bewaarnis gebracht. Daar Kerstdag nu naderde, belegde Maantje Vincke eene laatste plechtige vergadering waar hij het woord voerde en meer vertelde dan hij zelf wist. In dien laatsten tijd had zijne verbeelding zoodanig gewerkt dat 't onderscheid en de grens tusschen waarheid en droom er vermengeld en dooreengestrengeld lagen. Maantje stond dien kerstnacht voor den geest als een sprookje, iets dat tusschen hemel en aarde gebeurt; een vertoon met engelen en Heiligen, een Kindje-Jezus in de kribbe, Ons-lieve-Vrouw en Sint-Jozef, Drie Koningen met heel hun stoet op kameelen en olifanten, de lucht vol welluidend gezang en muziek, en dat alles met stralend schitterlicht omgeven.
Op die manier stelde hij het aan de makkers voor.
* * *
Op kerstavond geschiedde de ommegang met de sterre als naar gewoonte. Termote droeg de ster, Snoefel had een deken als mantel over de schouders, eene kroon van goudpapier op het hoofd en een vlassen baard op het wezen geplakt; Pappot was zwart gemaakt tot achter de ooren en in geitenvellen gekleed; Maantje Vincke en de anderen, elk op eigen manier onkennelijk gemaakt, droegen lanteerns, speelden op den rommelpot, de trompe en schalmeie en zongen hunne kerstliedjes aan de deur der huizen. Maantje had er voor gezorgd geen ander gevolg mede te nemen op hun rondgang, dat zou achterdocht verwekt hebben, en gelijk het nu ging, kon geen mensch er iets buitengewoons aan opmerken, of iets van het naspel vermoeden.
| |
| |
Zij deden hun ronde van huis tot huis, eerst over de plaats en daarna de afgelegen wijken, verzamelden hun giften in een grooten zak. Toen de gang was afgelegd, verdeelde Maantje den inhoud van den giftenzak, en elk trok gebarens naar huis. Langs omwegen keerden zij terug en vergaarden op de aangeduide plaats niet ver van Naten Verhoevens stal.
De voorposten hadden er alles in gereedheid gebracht: sparregroen in 't rosteel boven de kribbe, het sliet vol versch haver en stroo, allenthenen lanteerns opgehangen aan de diltepersen, papieren bloemen en kleurig lint aan kransen gevlochten tegen de muren. 't Zag er feestelijk uit en jongens en meisjes drumden binnen vol schroom in de verwachting van het wonder.
Maantje Vincke schikte de plaatsen: Sint-Josef en Maria vóór de kribbe in den ledigen sliet, met al den eenen kant de os en den anderen kant de ezel, de Drie Koningen rechts, de herders links, elk met zijn tuig en gewaad, als houten beelden opgesteld. Voor de opengelaten ruimte, de meisjes neergeflokt op den grond in 't stroo, en verder, tot in de hoeken van den stal, de knechtejongens.
Eens dat elk zijne plaats had, viel de stilte plechtig in, met de verwachting in al die groot opene kinderoogen en de vraag: of er nu aanstonds iets gebeuren ging? Al de wezens waren gericht op de ledige kribbe, alsof er dáár iets verschijnen moest, en de os zoowel als de ezel wendde ook den grooten, goelijken kop, staarde al even verwonderd op dat ongewoon spektakel, en scheen nog niet heel bewust dat hij ook eene rol vervulde in het spel.
Iedereen wist dat het van Maantje komen moest, dat hij het teeken geven zou, eene verrassing gereed hield, doch de onvervaarderik stond er bedremmeld, verlegen, blijkbaar aangedaan en 't meest van al onder den indruk van de plechtigheid die hij zelf had verwezenlijkt. Zijn voornemen was geweest te vertellen het verhaal van kerstnacht, de geboorte van 't Kindeke Jezus, maar nu hij er voor stond, overviel hem eene bloodheid en aarzeling - hij dorst en wist niet hoe te beginnen, bang was hij om met de stem de heilige stilte te storen - de ingekeerdheid van het oogenblik scheen hem kostelijker dan al het andere.
Zoo verliep een heele tijd. Het leek wel alsof heel die drom jongens en meisjes stil aan 't bidden waren en vol ingetogen verrukking naar iets opkeken waarbij de os en de ezel alleen onverschillig bleven, omdat zij het wonder niet zagen....
En toen, heel gewoon, zonder dat iemand wist of vermoedde dat het wonder nu gebeurde, kwam een kleine jongen achter uit de bende naar voor drummen, ging staan in den open sliet met den rug tegen de kribbe geleund, tusschen Jozef en Maria, zoo dat de klaarte der lanteerns zijn open gelaat verlichtte. Geen van allen kende den jongen - maar dat drong
| |
| |
nu niet tot hun begrip door - ergens de groep ingeloopen; het verwekte te minder opzien daar hij heel gewoon van wezen en uitzicht, schamel in de kleeren stak en zeker nooit een andere muts op 't hoofd droeg dan de stekelige witte haarbos die hem een tamelijk schavuitig voorkomen gaf. 't Wondere aan hem waren de twee groote, stralende kijkers, en de gouden klaarte die uit zijn gelaat scheen als een glans, maar dat kwam omdat hij stond in het licht van die vele keerskes en lanteerns die de kribbe verlichtten.
Zonder aarzelen of dubben was hij beginnen vertellen, zoodat de aanvang het voortzetten leek van iets dat sedert lang aan 't afspinnen was. Zijne stem klonk zacht en zangerig en op vriendelijken toon, en al wie 't aanhoorde kwam onder de bekoring alsof hun een lied voorgezongen werd: de geboorte van 't Kind Jezus in den stal te Bethlehem.
Maantje Vincke, den Trotten, Naten Mus, Termote, Sperluut, heel de bende, en de meisjes vooral, stonden er in 't rond elk in de houding gelijk spelers op het tooneel, alsof zij het verhaalde zagen gebeuren voor hunne oogen. Alle nevengedachten waren uitgeschakeld, ze voelden zich mede opgetild boven het werkelijke, hun eigen beleg en de bestaande omgeving vergaan, vervangen nu door het visioen dat voor hun verrukte blikken verscheen.
De knaap vertelde alsof 't een loopende waterke was; op 't bedrijf van den kerstnacht volgde de eerste jeugd van den goddelijken boreling, en daarop het omstandig verhaal van den moord der Onnoozele Kinderen....
En nu, ineens, of geleidelijk, wie wist het? - veranderde het tooneel van uitzicht: de winternacht met sneeuw en vorst was weggesmolten, de duisternis opgeklaard; een luw windeke woei door 't hoogblauwe hemelgewelf en heldere zonneschijn laaide over het uitgestrekte landschap vol wuivende palm- en amandelboomen. Aanschouwelijk zagen de toehoorders nu Ons-lieve-Vrouw met 't Kind Jezus op den ezel dien Sint-Jozef bij den toom leidde, over bergen en dalen, langs kronkelende wegen voorttrekken, vluchtend naar Egypte. Juist zooals het op de kleurprenten in school stond uitgebeeld waar de jongens heele dagen op kijken moesten.
.... Hoe de reis verliep, met al de wondere tegenkomsten en mirakelen; hoe het Kindeke er aankwam, in de schaverlingen speelde met zijn kleuterspaan, op een touterpeerd reed door Sint-Jozef gemaakt, in zijn gaanmande liep met zijn valhoedje aan, in 't zand koeken bakte, aan zijn duimke zoog en overdaan van de hitte in slape viel terwijl de engeltjes vliegen, muggen en dazen wegdreven met groote palmblaren. Hoe leeuwen en tijgers vóór de deur kwamen spelen, de boomen neerbogen om hunne vruchten te laten plukken, en al de afgodenbeelden van heel Egyptenland in gruis vielen, en de heidenen in den waren God geloofden.... Drie jaar daarna, toen ze 't nieuws vernomen hadden van Herodes' dood, kliken en klakken ver- | |
| |
gaarden en weer op den ezel, terugkeerden naar 't huizeke van Nazareth, waar Sint-Jozef zijn timmergereedschap weervond en Ons-lieve-Vrouw te spinnen zat en kinderkleertjes aaneendriegde en liedjes zong met Jezuske op den schoot.
Hier gerocht de knaap al meer in zijn element, want 't schoonste kwam nog achter. Hij vertelde er op los, afwisselend in den eersten of in den derden persoon, mengde dooreen den verleden en den tegenwoordigen tijd, zoodat de toehoorders achterna in twijfel gerechten of 't met hem zelf niet gebeurd was. En nu werd het iets naar hunne gading - van kerstnacht en van 't Christuskind dat buiten zijn wete wonderdingen uitwerkt, was al heel iets bijzonders, maar nu waren het gebeurtenissen en feiten uit hunne wereld, jongensgevaarten van huns gelijke, - een knaap met aard en manieren gelijk een van hun weerga, maar alles opgeluisterd en in den glans van het wonderbare en het goddelijke. Denk eens: een jongen van 't dorp die met makkers op straat speelt, maar met de zakken vol mirakelen zit, de almacht in handen heeft, iedere wensch, ieder woord volbracht ziet, meer uitrichten kan dan een rijke heer met schatten geld! Hunne aandacht was gespannen, geen die roerde of vertord, - jongens en meisjes luisterden reikhalzend naar den wonderknaap toe, hingen aan zijne lippen, haalden hem de woorden uit den mond, en elke uitdrukking die zij van zijn gelaat met de oogen afkeken, weerkaatste dezelfde uitdrukking op hun eigen aangezicht.
....De kleine Jezus speelde elken dag voor de deur in 't zand onder de palmboomen of bij den waterput der bron, met kozeke Sint-Janneke en de andere kleuters uit 't gebuurte. Hij was toen vijf jaar oud en droeg al een broek, en ne keer, op een Zondag, hadden ze mokjes gemaakt langs de beek, er water in geschept en klei gekneed. Van die klei vormde Jezus twaalf vogeltjes en plaatste ze op ééne rij. Toen kwam daar een jood die het kind bezig zag en ging het zeggen aan Jozef den timmerman: dat zijn zoontje den Zondag ontheiligde met werken in de klei. Jozef kwam zien, bestreed den knaap en vroeg hem waarom hij dit deed. Maar Jezus klapte in de handen en riep tot de vogels: ‘Vliegt weg!’ en ineens waren het levende musschen geworden en vlogen tjierpend de lucht in. De jood stond er verpaft op te zien en ging het naar 't dorp vertellen. 't Zoontje van Annas - een rijkemanskind - stond daar ook bij en wroette met een wilgentak de mokjes open zoodat het water er uitliep, maar Jezus zag het en schoot in geweldige gramschap: ‘Leelijkaard, loeder, wat komt ge hier ons dingen vermooschen!’ riep hij. ‘Verdroog waar ge staat, gelijk uw afgekraakte wilgentak!’ En op den stond viel de jongen omver en lag verdroogd. Daarop ging Jezus naar huis en de makkers liepen het ongeluk vertellen. En toen kwamen Annas en zijne vrouw, raapten den dooden jongen op en droegen hem weenend bij Jozef binnen, deden er hun
| |
| |
beklag en riepen: ‘Gij hebt een jongen die zulke dingen uitricht!’
Een anderen keer was Jezus aan 't spel met makkers van zijn soort, een wilde jongen komt tegen hem aanloop en en stoot hem tegen den schouder dat hij omver valt. Jezus springt op, kijkt den wegvluchtenden knaap achterna en roept: ‘Gij zult uwen weg niet tendenloopen!’ Op dezelfde minuut struikelt de jongen en blijft dood liggen. De groote menschen die het zagen gebeuren, riepen uit: ‘Vanwaar heeft die knaap de macht dat al wat hij zegt op de letter gebeurt?’ En de ouders van den jongen kwamen bij Jozef en scholden hem uit: ‘Gij, met zulk een zoon kunt hier in 't dorp niet blijven - hij doodt onze kinderen!’ Jozef zat er fel mede in, riep zijn zoontje en zegde hem: ‘Waarom doet gij zulke leelijke dingen? Ge maakt dat alle menschen kwaad op ons worden, en er is niets anders meer dan ruzie.’ En Jezus zegde: ‘Ik zal het laten om u.’ Maar 's anderen daags begon het spel opnieuw: elk woord dat de kleine knaap uitsprak, 't zij in 't goed of in 't kwaad, was een mirakel. Eens dat hij weer een ongeluk had verwekt, trok Jozef hem duchtig bij zijn oor, maar de knaap spartelde tegen, stelde zich in 't verweer, en riep uit: ‘Gij weet niet wie ik ben, het is u genoeg te raden en niet te vinden, al ben ik nu hier, toch ben ik er eerder dan gij.’ En vader Jozef was tenden raad, wist niet wat daarop gezegd. Maar de schoolmeester Zaccheus stond daar niet ver van en hoorde met verbaasdheid hoe zoo'n jong kind op zulke wijze zijn vader aansprak. Hij dacht er over na en kwam 's anderen daags bij den timmerman in zijn werkwinkel. Hij zegde hem: ‘Jozef, uw zoontje is wijs voor zijne jaren, zend het naar de school, ik zal het de letters leeren, en met de letters ook de goede manieren opdat hij de oudere menschen eere en die van zijne jaren liefhebbe zonder hen te schaden.’ En nu moest de kleine Jezus naar de school, zijn vrij leventje was uit. Meester Zaccheus spelde hem al de letters
voor van A tot Z. Maar toen zegde Jezus tot den meester: ‘Gij weet nog niet eens wat de A is en gij doet me de B zeggen. Leer mij eerst de A, en dan zal ik u uiteendoen wat de B is.’ Meester Zaccheus was met zulk een spreuk den mond gestopt, wist niet wat daarop te zeggen, maar Jezus stond recht midden de leerlingen en sprak dat allen het hoorden: ‘Luister, meester, het maaksel van de eerste letter, geeft er acht op, hoe de A heeft twee rechte lijnen en eene middenstreep welke de twee samenhoorende doorsnijden die schuin omhooggaan en op de punt samenloopen als eene dubbele ladder - drie teekens gelijk van aard, gewicht en maat - dàt is het wezen der A.’ Toen de meester uit den mond van den knaap zulke diepe wijsheid vernam, werd hij verlegen en riep uit voor al de leerlingen: ‘Wee mij, ongelukkige, ik ben botgesteld door een leerling, ik heb schande over mij gehaald met dat kind op school aan te nemen!’ En Zaccheus keerde weer naar Jozef den timmerman en zegde: ‘Jozef, man, houd uw zoontje bij u thuis, ik
| |
| |
kan zijn straffe blik niet verdragen, en zijne woorden begrijp ik niet, zijne redeneering gaat mijn verstand te boven. Ik meende een leerling te hebben en hij is mij de meester. Zulk kind is niet van menschen geboren, misschien wel ouder dan de schepping, - het vuur zelf kan hij bedwingen.’ De brave man zou er gek van worden, zoodanig trok hij het zich ter harte. Te midden de klas liep hij de school uit al roepend: ‘Vrienden, bedenk mijne schaamte, ik ben oud en een kind heeft mij bot gepraat. Als een ieder nu zeggen zal dat die kleine knaap boven mij is, wat moet ik antwoorden? Wat weet ik van de eerste letter waarover hij mij ondervroeg? Ik ben onwetend en dom als de ezel van Balaam, ik versta er noch begin noch einde van!’ En Zaccheus heeft er waarlijk de zinnen bij verloren.
(Maantje Vincke had hier bijzonder zijn deun in, de anderen ook lachten inwendig, zonder geluid).
.....Jezus mocht nu weer gansche dagen buiten ravotten, maar eerst miek hij allen weer gezond die hij vroeger gestraft had. Van toen af waagde ook niemand meer hem uit te dagen, vreezende verminkt te worden. In plaats van te straffen, genas hij nu zieken, blinden en gebrekelijken. Alzoo gebeurde 't eens dat ze aan 't spelen waren, jongens samen, boven op het platte dak van 't huizeke te Nazareth, als een kleine knaap beneden viel en dood bleef liggen. Zijn broertjes liepen huilend weg en aanstonds kwamen de ouders zien wat er weer voor een ongeluk gebeurd was. Zij zegden: ‘Gij hebt er hem afgestooten, leelijke deugniet!’ Jezus zegde: ‘Ik deed het niet.’ Maar de vader en de moeder schreeuwden van langs om luider en bedreigden hem. Dan is Jezus naar beneden gekomen, bij den dooden knaap en heeft geroepen met luide stem: ‘Zeno, sta op en zeg mij: heb ik u er van gestooten?’ En op den stond springt de knaap recht en spreekt: ‘Neen, heer, gij hebt er mij niet afgestooten, maar mij opgewekt!’ Daar stonden nu allen verbaasd, de ouders vielen neer op den grond en dankten Jezus voor het mirakel.
(Hadden wij maar zulken makker bij ons, meent Maantje Vincke, we zouden er iets mede uitrichten! doch luisteren nu, er komt nog meer.)
.... Jezus, hoe klein hij ook was, wilde niet met leugens gepaaid worden. Zekeren keer was hij er op uitgegaan om speelmakkers op te zoeken, en hij ontwaarde er een troep bij de bron samengekomen; toen hij naderde, verborgen zij zich voor hem. Aan de vrouwen die vóór hunne deur stonden, vroeg hij naar de kinderen. Zij beweerden van geen kinderen te weten. Daarop vroeg Jezus: ‘En deze ginder die in 't ovenbuur spelen? Wie zijn die?’ De vrouwen antwoordden dat het jonge bokjes waren, en Jezus riep: ‘Komt er uit, bokjes, hier is uwe herder!’ En zie, de kinderen waren in bokjes veranderd en kwamen naar buiten gehuppeld. Bij dit zicht stonden de vrouwen van de hand Gods geslagen, beefden van ontsteltenis, vielen op den grond en weenden. Toen zegde eene van hen:
| |
| |
‘Heb medelijden, ontferm u, want Gij zijt gekomen, niet om te verderven, maar om te genezen! Herstel de kinderen in hunne gedaante!’ En toen zegde Jezus: ‘Kom bij, knapen, we gaan samen spelen’. En terstond zijn de bokjes weer in kinderen veranderd.
Zekeren dag moest Jezus voor zijne moeder water halen met eene kruik, maar er was zooveel gedrum van volk bij de bron dat de kruik gebroken gerocht. Jezus had echter niet te verletten, hij hield zijne voorschoot open, liet ze vol water loopen en bracht alzoo het water naar huis. Toen zijne moeder dit zag, kuste zij hem en bewaarde in haar binnenste de geheimvolle zaken die hij uitwerkte. Maar als Jezus nu zeven jaren oud geworden was, moest hij beginnen werken met zijn vader. Terwijl Jozef koorn zaaide, nam Jezus een zaadje uit den zak en plantte het in zijn eigen hovetje, in een hoek van den lochting, en als de oogsttijd nu aanbrak, kwam er van dat ééne zaadje honderd maten koorn. Jezus riep toen de arme menschen van Nazareth bij en ze mochten al het koorn van den dorschvloer opscheppen en meedragen.
Ondertusschen was Sint-Jozef bezig in zijn werkwinkel en timmerde ploegen en gareelen voor ossen, en ook woontenten, want Jozef onderhield zijn leven door 't werk zijner handen; hij zocht nooit, nietsdoende, door andermans arbeid te leven. Hij nam nu ook overal zijn zoontje mede waar hij uitging om te werken bij de menschen, om deuren, banken, koffers en tafels te maken. Want, onder ons gezegd, was Jozef maar een boerentimmerman, een karrelapper gelijk het heet, en enkel bekwaam voor grof werk. Alzoo gebeurde het dat hij heel verlegen stond toen een rijke heer bij Jozef kwam en hem vroeg een heel schoon bed te maken van zes ellen. Dat bed bracht Jozef veel hoofdbrake mede, en voornamelijk toen hij zag en gewaarwerd dat de voorste plank der sponde korter gezaagd was dan de achterste, en niet wist hoe het verbrodde werk weer goed te maken. Doch de kleine Jezus zegde: ‘Vader, houd de twee planken al uwen kant gelijkig.’ Jozef deed dit en Jezus ging aan 't ander uiteind, greep de kortste plank vast en rekte ze uit alsof 't een kouse ware, tot ze even lang werd als de andere. Jozef stond verbaasd en zegde: ‘Wat ben ik gelukkig dat God mij dit kind verleend heeft.’
Zekeren avond, na 't werk, dat Jozef en Maria buiten aan de deur de koelte zochten, waren zij er over bezig dat hun zoon bijna volwassen, niet zonder de kennis der letters blijven mocht. Zij besloten derhalve Jezus bij een anderen meester op school te zenden. De meester wien Jozef daarover aansprak, zegde: ‘Ik zal uw zoontje eerst de Grieksche letters leeren en daarna de Hebreeuwsche.’ Die meester immers had gehoord van de bekwaamheid van den nieuwen leerling en was een beetje op zijn ongemak. Niettemin schreef hij het Abc op de plank en zegde de letters voor. Jezus liet hem begaan. Eindelijk zegde hij: ‘Indien gij een meester zijt, en de
| |
| |
letters goed kent, zeg mij dan de beteekenis der A, en dan zal ik u uiteendoen wat de B beteekent’. De meester werd kwaad en gaf den jongen eene oorveeg. Maar Jezus, die al de sterren zag, verwenschte den meester, en terstond viel deze in onmacht van zijn lessenaar. Daarop verliet Jezus de school, ging naar huis en vertelde wat er gebeurd was. Jozef schrok bij 't vernemen van dat nieuwe ongeluk, stond tenden raad en zegde tot Maria: ‘We zullen hem niet meer buiten de deur laten, want wie zijne gramschap verwekt, boet er 't leven bij in.’ Toen was daar een derde meester, een vriend van Jozef, en die zegde: ‘Geef mij den knaap, ik zal hem met zachtheid behandelen.’ ‘Als gij niet bang zijt, neem hem dan mede’, zegde Jozef. En Jezus volgde den nieuwen meester blijgezind. In de school gekomen, vond hij daar een boek op den lessenaar liggen, nam het en spelde niet de letters, maar sprak door den Heiligen Geest en onderwees zelf de wet, in plaats van den schoolmeester. Ieder stond verslagen over de schoonheid der leering en de geschiktheid der woorden in den mond van zulken jongen knaap. Toen Jozef de mare kreeg, kwam hij haastig bijgeloopen, met de vrees in 't hart voor eene nieuwe ramp. Maar de meester zegde hem: ‘Jozef, vriend, 't is geen leerling dien ge mij gebracht hebt, maar een leeraar! Wie kan zijne woorden begrijpen! hij is vol genade en wijsheid. Hij kan mijn leerling niet zijn, neem hem mede naar huis.’ De knaap lachte welgezind en zegde: ‘Meester, gij hebt goed gesproken en rechte getuigenis afgelegd, om uwentwille zal degene die geslagen werd, genezen worden.’ En inderdaad, op denzelfden dag werd de andere meester weer levend en gezond. Jozef nam toen zijn zoon mede naar huis, en Jezus deed daarna nog vele mirakelen, maar alles in 't goede: genas adderbeten, verwekte gestorvene kinderen, miek blinden weer ziende. En de menschen zegden van hem: ‘Die knaap is uit
den hemel, want hij vermag alles bij Gods genade.’
Maar 't schoonst van al: wanneer hij twaalf jaar geworden was, mocht Jezus mede met vader en moeder naar Jeruzalem om er het paaschfeest te vieren. In 't valavond keerde heel 't gezelschap terug. Onderweg kreeg Jezus al met eens den inval naar Jeruzalem weer te keeren, en was verdwenen zonder dat iemand het opgemerkt had. Jozef en Maria meenden dat hun kind bij de andere knapen van zijne weerga was, en stapten zonder achterdocht hun weg voort. Toen ze eene dagreis ver gegaan waren, zochten zij rond in 't gezelschap, maar hun zoon niet vindend, overviel hen groote angst en ze keerden aanstonds terug op hun stappen om Jezus te zoeken. Den derden dag eerst vonden zij hem in den tempel, midden de wetgeleerden en hoogpriesters, volop met hen aan 't redekavelen, en een heele troep volk er rond die stonden te luisteren, verbaasd over den vreemden knaap die de wet uitlegde en de parabels, beter dan de ouderlingen. Maria liep er haastig naar toe en zegde berispend: ‘Maar kind toch,
| |
| |
waarom hebt gij ons dien schrik op 't lijf gejaagd?’ Jezus scheen in 't geheel niet verwonderd en zegde: ‘Waarom zoekt gij mij? Weet toch dat ik zijn moet bij 't geen mijn Vader aangaat.’ Een der wetgeleerden hield Maria vast en vroeg haar: ‘Is dit uw kind? Zijt gij de moeder?’ Zij zegde: ‘Zeker is het mijn kind!’ En allen tegelijk riepen uit:‘Gezegend zijt gij onder de vrouwen, want zulke wijsheid, uitmuntendheid hebben wij nooit gezien noch gehoord!’
Toen verliet Jezus den tempel en volgde zijne ouders naar Nazareth, en was hun in alles onderdanig. Van dan voort begint zijn verborgen leven, waarvan niemand iets weet te vertellen, omdat het verborgen was.
* * *
De jongen zweeg. Het vertelsel was uit. In den stal bleef alles stil - geen die roerde, zij hielden den asem op. Het was alsof ze slaapdronken uit een droom wakker werden, in de hooge lucht rondgezweefd hadden met de engelen, en zochten hoe grond te genaken en tot bezinning te komen. De keerskes waren sedert lang opgebrand en 't een na 't ander gedoofd, maar de klaarteglans van het visioen lichtte nog als Palestijnsche zonneschijn in aller oogen, 't scheen hun alsof de duisternis nu eerst met de stilte was ingevallen. De maneklaarte viel door de twee stalvensters met blauwen schijn naar binnen. De vreemde jongen verliet zijne plaats en zocht zijn weister om buiten te geraken. Dàt was het teeken waarop jongens en meisjes besef kregen van de werkelijkheid. Die in den middengang stonden, drumden open om hem plaats te laten. De Koningen, Onze-Vrouw en Sint-Josep vergaten dat ze verkleed waren en kwamen met de anderen naar buiten om den wonderknaap te volgen die tusschen de menigte verloren liep. Het ging stil als bij 't uitgaan der kerk na de mis.
- Ik mag hem niet loslaten, was Maantje Vincke's besluit geweest. En inderdaad hield hij hem in de gaten, geen duim breed er van af, kwam naast hem naar buiten gedrumd, en zoo gauw op straat, schoof hij den arm onder den zijnen en hield hem stevig vast. - Ik laat hem niet los! was zijn herhaald besluit. Zulk een makker zou hem 't kostelijkst bezit worden ter wereld - een die zulke wonderen verrichten kon, dat was naar zijne gading! Doch nu ze samen over 't land liepen, vond hij geen woord om hem aan te spreken: angst, vereering, ontzag hield hem de keel dicht. Hij sloot den arm vast, dat hij hem niet ontgaan kon was hem 't voornaamste. Hij moest den knaap zien alleen te krijgen. Er was in heel de troep niemand die een woord repte - elk was in de eigen gedachten verdiept, bij 't verhaal dat ze aangehoord hadden, of begaan met de vrees wat er hun thuis te wachten stond - op uur of tijd had niemand gelet, en geen wist of 't een kwartier geduurd had of wel eene eeuwigheid. Allen verkeerden ze in de
| |
| |
meening dat er nogmaals een wonder gebeuren zou.... Ze dreefelden met de kloefen door de reuzelende sneeuw. Over heel het land was het één witte vlakte onder helderen sterrenhemel, met zwart rondom aan den einder. Maantje had de stellige zekerheid dat de Jezusknaap in persoon aan zijne zijde liep, - was besloten hem te volgen waar hij ook gaan mocht, tot 't eind der wereld; - huis en ouders, dorp en makkers, 't kon hem geen zier schelen - hij zou hem vergezellen, dienstbaar zijn en onderdanig, hem op den rug dragen, al ging het door water en vuur, waar 't ook op uitloopen mocht - hij voelde zich bereid als martelaar te sterven, was 't dat de weg naar den hemel liep. Die knaap was van hem, eigener dan zijn broer, hij hield hem en 't was maar goed dat geen ander aanspraak miek op 't geen hij beschouwde als zijn eigendom en voorrecht, - hij zou den opdringer te lijve gaan en hem de oogen uit den kop halen. Maar geen die 't er op aanlegde: ze liepen als slaapwandelaars in een droom....
Opeens, Maantje wist niet hoe 't gebeurd was, had de knaap zijn arm losgekregen, was hem ontglipt, eenige stappen de bende vooruit, zag hij hem gestopen tegen den grond in de sneeuw grabbelen, rechtspringen, en daar kreeg Maantje den grooten sneeuwbal die openspetterde vlak in zijn aangezicht, zoodat hij verblind stond en duizend sterren zag. Het was in een oogwenk gebeurd, zoo onverwachts, dat Maantje verpaft stond lijk een die met een emmer koud water uit den slaap gewekt wordt. Meteen was zijn vrome stemming en ingekeerdheid glad vervlogen, en zijn andere aard weer boven gekomen, met spijt en koleire voor 't schandelijk affront tegenover de andere jongens, en omdat hij machteloos stond en buiten alle verweer. Want eens de sneeuw uit de oogen, zag hij den jongen ver buiten schot wegloopen. Maantje lapte hem een vloek achterna, stak dreigend de vuist op en riep zoo luid hij kon: ‘Wacht, veugel, tot ik u morgen onder handen krijg, ge zult het duur betalen.’ Niettemin neep de deernis hem 't hart toe, de ontgoocheling perste hem de tranen uit, en hij voelde zich als iemand die een oogenblik op 't punt gestaan heeft schatrijk te worden en ineens weer voor de schamele werkelijkheid der armoede staat. De koude beet zijn bloot vel door de scheuren van zijn slodderbroek, en zijn ijle buik kraaide van den honger. Hij ging staan pissen tegen een boom, zuiverwit om de anderen te laten vertrekken en alleen te zijn, zonder goesting om naar huis of om 't even waar te gaan, moedeloos, onttodderd....
Hoe de jongens en meisjes thuiskwamen? Op hun weg ontmoetten ze de groote menschen die van de kerstmis terugkeerden. De eenen vaarden beter dan de anderen - 't best degenen die onopgemerkt in huis gerochten en naar hun kevie sluipen konden, - 't meerendeel echter kregen muilperen tegen den kop, werden duchtig afgeranseld omdat ze zoolang uitgezeten hadden en 't huisgezin den angst en de verlegenheid op den hals
| |
| |
gejaagd, maar eens onder de dekens, was 't verdriet voorbij: ze droomden verder en gerochten aan 't spel met 't Jezuskind als met een gewonen dorpsjongen.
Die nacht scheen wel eene eeuwigheid.
Maantje Vincke stond weer te midden de bende en ondervond iets dat hij nooit van zijn leven had durven verwachten: jongens en meisjes troepten rond hem, keken den jongen aan met de vereering in de oogen, want gelijk één man waren ze allen in de overtuiging dat hij, hij hun al die wonderheden over het Jezuskind had verteld. Hij had goed zeggen, roepen en tieren dat zij steenezels waren, dat het Jezus zelf was die hun de gevaarten uit zijn jongensleven had komen vertellen, - het hielp niet.
- Stommeriks! schreeuwde hij, wie zou het anders geweest zijn?
Niets aan te doen, ze bleven in hun ongeloof en beweren dat hij het geweest was, en.... dat hij mirakelen doen kon! Met 't scherp inzicht dat hem eigen was, vond Maantje het nutteloos en maar best niet langer de welbekende waarheid af te strijden, en daar ze 't zoo stellig staande hielden, begon hij ook in twijfel te geraken, en geloofde het achterna zelf. Hij gerocht daardoor in aanzien bij de makkers, ongehoord, en hij verrichtte inderdaad mirakelen als de sterkste toovenaar: wenschte zijn zakken vol marbels, had geluk in 't spel, genas al wie pijn had of ziek lag, veranderde steenen in boterhammen, keien in appels en peren, overwon groote loeders die een kop meerder waren dan hij zelf in 't gevecht, klom op hooge boomen zonder ooit af te vallen, lokte vogels aan en miek ze tam, reed over de dorpsplaats op Nanten Verhoevens muilezel....
't Was Nanten die 's anderen daags verwonderd te gapen stond op al dat rare tuig waarmede zijn stal gepint was, en de os noch de muil konden niet vertellen wat ze dien nacht hadden gezien en bijgewoond, en geholpen kerstavond vieren gelijk in den stal te Bethlehem.
1929.
|
|