Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 39
(1929)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Jozef in de rimboe
| |
[pagina 250]
| |
beter ben, weer aan mijn werk mag, nou zou je me zoo'n dienst bewijzen, zeg, door me niet langer als patiënt te behandelen. Ik ben er nou weer bovenop, koorts zal ik nog wel eens krijgen, hoe kan het ook anders in die opengekapte rimboe hier, daar ontkomt niemand aan, booten vol koelies gaan er elke week naar het hospitaal.’ Onrustig grepen zijn vingers in den rubber tabakzak, gristen een dotje tabak dat hij snel, tusschen het blad-dunne papier, verdeelde en rolde. ‘Jij zelf hebt toch ook die jaren gekend, we moeten er door, dat is nu eenmaal niet anders.’ ‘Niemand, die je dat betwisten zal, maar ik heb in mijn vijf jaren meer malaria-lijders gezien! Het is ook niet je koorts, waar ik het over hebben wil, het is je heele apathische.... toe, wees nou niet kinderachtig, zeg!’ Want hevig was Bart weer opgesprongen en in woede had hij het brandend cigaretje neergesmeten op den vloer. Dan kwam, met een even brute kracht, de vlakke hand van Verhallen neer op het houten tafelblad. ‘En nou laat je me uitspreken, verdomme! Drie dagen heb ik je nou meegemaakt, heb ik gezien wat jij eten durft te noemen, 's Nachts, als je dacht dat ik sliep, heb ik je je bed hooren uitgaan en je als een idioot naar de boomen zien staren. Al toen ik in Samarinda kwam, als je het nou weten wilt, hoorde ik over jou zonderlinge doen. Ik ben expres om jou naar den dokter gegaan, ja, nou mag je nijdig worden, het kan me niets bommen. Hij zegt dat Ie van jou geen hoogte krijgen kan, nou, ja, je bent een malaria-patiënt, maar dat zijn we hier ten slotte allemaal, dat heb je straks zelf al heel spitsvondig opgemerkt, maar wat hij niet bestrijden kan, dat is je onwil om beter te worden, je lijdelijk verzet. Waarom hou jij met alle geweld een Java-verlof tegen, waarom donder jij je jongen uit als hij den verpleger roept, omdat je ligt te ijlen in je koorts, waarom snauw je tegen iedereen dat je het met chinine alleen wel af kunt? Je lijkt wel een inlander, verdomme.’ In stijgende heftigheid had hij gesproken, zijn klare stem overheerschte de kleine ruimte met een onontkoombaar geweld en Bart van Geen was er even weerloos onder geworden. Er kwam een schuwheid in zijn oogen, die hij wegsloot achter de dalende leden; hulpeloos dwaalde zijn hand over het klamme voorhoofd en den pijnlijken nek. Een gevoel van doodelijke moeheid verslapte zijn laatste weerstand. Hij zweeg. ‘Bart,’ weer verzachtte deernis de stem, ‘als je het niet harden kunt hier, zeg het dan, jongen. Ze hadden je ook niet dadelijk zoo diep de rimboe moeten instoppen, dat is een fout geweest, maar de directie is menschelijk, kom er rond voor uit, het is immers geen schande. Je hebt nu ook al twee jaren hier gezeten - zal ik?’ en toen de ander, driftig-beslist, het hoofd schudde, dat hij steunde in de omvattende hand: ‘Maar wat in Godsnaam is er dan? Als je het hier naar je zin hebt, niet weg wilt, wat bezielt je dan toch? Is het heimwee naar Holland misschien?’ een kort lachje ontkende en Verhallen voelde weer: hier zat meer. Onrustig verschoof hij het gorig- | |
[pagina 251]
| |
witte schoteltje, waar toevallig zijn hand aan raakte en die onrust dempte ook zijn stem, toen hij, als tastend, verder ging: ‘Dan - niet boos worden Bart, ik vraag geen vertrouwen in finesses - dan moet het een gevoelskwestie zijn.... een.... enfin.... een vrouw misschien.’ Al toen hij het woord gezegd had, voelde hij de mislukking en in een oogenblik had Bart zijn weerbare houding herwonnen, een spotachtig lachje kwam er om zijn mond. ‘Een vrouwen-perkara,’Ga naar voetnoot*) hoonde hij smalend, ‘wie is er nou een inlander, jij of ik? Perkara prampoean! Zou je niet vragen of ze me wat in mijn eten geven? Goena-goena! En laat het nou uit zijn, je wordt al te speurziek, mijnheer de geoloog.’ ‘Meer handig dan overtuigend, maar als je het zoo wilt, soit!.... Komen de lui van avond?’ sloeg plotseling zijn stem de discussie over met een zwaai. ‘Ja, ja, dan krijgen we,’ zei Bart, ‘de onvermijdelijke olie weer, de girl en de pait.’ ‘Ja, kerel, dat is op alle terreinen het zelfde, je draait in het bekende kringetje rond. Maar kom zeg, ik ga me eens mandieën, de muskieten beginnen te steken! Geef me nog een cigaretje en dan eclipseer ik. Zoo, saluut,’ hij zocht de uitgegleden sloffen voor zijne bloote voeten en slifferde weg over den houten vloer.
Nog even hield Bart van Geen zijn opgefleurde houding vast, bleef er om zijn jongensachtigen mond de ontspanning van een lach, maar toen hij Paul fluitend hoorde weggaan door de achtergalerij, het trapje af naar de bijgebouwen, en even later een afgebroken gezang, dat uitkwam boven den val van neer-plassend water, viel die rust van hem af. Hij omvatte met beide armen de hoogopgetrokken knieën: in zwaarmoedige fronsing nepen de donker-blonde wenkbrauwen samen en vermoeid zonken de zware oogleden neer. Het gaat bedonderd, dacht hij; heeft Paul me door? Snappen de lui.... Een bloedgolf drong op naar zijn slapen, als een brok drukte benauwende onrust zijn borst. Hij sprong op, stond wankel en rechtte, moeizaam van verzwakking, den pijnlijken rug. In zijn ooren, na de heftigheid der beweging, suisde de chinine. Uit de al duistere ruimte van de binnengalerij schoot, onhoorbaar, als een hagedis uit een muur-spleet, de huisjongen naar voren ‘Toean pangil?’†) ‘Pigi’ §), snauwde Bart en nog eens ‘Ajo, pigi.’ Hij was weer alleen, de redelooze woede, als een wellust, had hem goed gedaan. Naar voren trad hij nu, tot aan het houten trapje, waar alreeds een aanvleugend koeltje van den avond hem raakte. Op de bovenste trede, zijn geliefkoosd plekje in den heel-vroegen morgen of laten middag, ging hij zitten, hunkerend naar de eenzaamheid, en als een wijde bescherming omving hem de stilte. Hij ademde diep en verruimd. | |
[pagina 252]
| |
Over de heuvelen in de verte bleef nog de rosse gloed van verkleurend avondrood. Een bleeke hemel welfde zich, met tinten geel en vegen paars, snel vervlood er het ijle gespeel van grijzige wolkjes. De trage glans van een eerste ster gloorde op in den avondlijken lucht. Bart van Geen nam zijn dof-warme hoofd tusschen zijn handen, de puntige ellebogen boorden scherp in zijn knieën. Hij wilde opkijken in de pracht van den avond-val, in de geweldige rust van de rimboe, waaruit het ruischend suizen van duizende insecten kwam: dit eeuwigdurende, metalige geluid, dat nochtans zoo'n diepe stilte liet. Ik hou van de rimboe, dacht hij, ik hou van dit stukje grond, waarom laten ze me niet met rust! Wat had Paul zoo even ook gezegd? Heimwee naar Holland, och, maar natuurlijk, dat had je toch in je ziekte allemaal! Die benauwende klamboe om je heen en die bruine kadjang muren, hoe kon je je prettig voelen als je weken lang moest aankijken tegen een vervelooze tafel en een stelletje stoelen, waar in Holland de keukenmeid voor bedanken zou! Als hij maar weer werken mocht, heele dagen in de boortorens, of mee, op zijn paard, de oetan in, als hij maar, op een smoor-heeten dag, druipend van het zweet, zijn paard onder den boom kon binden en, gestrekt tegen de warme aarde, het heerlijk-koele lianen-vocht in zijn versmachte keel voelde glijden. Als hij maar weer de spanning van het werk in zijn body kreeg, de sterke wil, die hen allen samenhoorig maakte in de verlatenheid der Borneosche oer-bosschen: de jagende, nooit aflatende wil om de olie te doen opspuiten uit den grond. Maar Paul zag nog altijd het verwende artistenzoontje in hem, het studentje, dat gloeiend debatteeren kon en dagen lang, droomerig vervuld bleef van Boutens of Flaubert. Schreef Paul hem van uit Sumatra niet in een van zijn brieven: Neen, kerel, dit leven zou niets voor jou zijn! Als je zweet onder de tropenzon lijken alle dichters je idioten.’ En toen de débacle kwam, de na-oorlog-ellende, die het alles uit elkander smeet, toen hij, in zijn eerste studie-jaren gestremd, een nutteloos voorwerp werd en Indië nog de eenige toekomst leek, had Paul toen niet geschreven: ‘Doe alles liever, neem het eerste het beste baantje op kantoor, maar ga niet in de olie, het is een goed vak, maar het is niets voor jou.’ Dagen lang had, als een drukkend voorgevoel, deze voorspelling zijn borst beklemd, maar geluisterd had hij niet. Natuurlijk dat nu Paul, met het gelijk-willen hebben van alle menschen, naar de uitkomst van zijn voorspelling zocht! Vond hij haar trouwens niet overal weer terug, deze wat twijfelachtige zorg om het gestrande rijkeluiszoontje, dat een paar jaar assistent-boormeestertje moest gaan spelen? Paul meende het goed, maar hij moest hem nu los laten! Als hij maar niet ziek geworden was, die vervloekte malaria, waarvoor hij, het eerste jaar al, een paar maanden in het hospitaal van Samarinda had gelegen. Daarin waren zijn beste krachten verspeeld! Wat had hij in het begin, toen hij nog frisch was, nog | |
[pagina 253]
| |
Hollandsch bloed had, zooals ze het hier noemden, het gloed-nieuwe leven niet gulzig in zich opgenomen! Hoe verrukt waren de brieven die hij naar Holland schreef, over de bekoring van het geweldige Borneo, de sombere pracht van de uitgestrekte Mahakam-rivier, waar de krokodillen, grauw als modder, verraderlijk in wegscholen. Over de troostelooze Nipa langs de eindelooze oevers, waar de vlugge aapjes sprongen, en de plotselinge verrassing van een goud-gelen overvloed van orchideën, die, als onkruid, zich slingerden om de boomen. Zoo gezond, zoo krachtig in evenwicht, had hij zich dien eersten tijd gevoeld en - Paul mocht het gelooven of niet - gelukkiger dikwijls dan in Holland. Al aan boord was dat begonnen toen hij, voor het eerst, van uit zijn ronde patrijspoort, de grijze woestijns treek had gezien. Alsof hij vernieuwd werd van binnen. Langs de zandgele oevers wuifden bruine pluimen en de trage kameelen schreden, den zwaren kop geheven, door het rosse, ijle licht. Daar, hij herinnerde het zich nog zoo goed, was dat lichtere levens-gevoel begonnen; hoe kwam het, dat ondanks zijn armoe, zijn afhankelijkheid, die zorgelooze blijheid in zijn borst had geklopt, onder de blauwe maan-nachten, op de golvende zee? Verder van Holland gingen ze, meedoogenloos-zeker voerde de boot hen van al het lang-gekende weg. Nieuwe, vreemde oevers omsloten hen, dagen lang, in de Roode Zee, teisterde het stuivend woestijnzand hun klamme gezichten en toch had hij daar, in dat kleine wereldje van louter vreemden, voor het eerst, bewust, dien blijden levenslust gevoeld: een gestaalde wil om met je handen, die werken moesten, die vuil zouden worden en bezweet, de toekomst te grijpen en vast te houden. Bart van Geen lachte en het gaf even een kort geluid in zijn keel. Bah, wat gaf dat suffe mediteeren! Het artisten-bloed van zijn vader, dat ook in hem een uitweg zocht; maar hij wilde het niet; een daad zou zijn leven worden, een zwoegend ontberen, een vertrappen van al het zachtere in hem. Een toekomst had hij te veroveren, hoe kon hij zoo lamlendig achterblijven! Vooruit moest hij, vooruit! Maar zijn ziekte.... och wat, hij wilde niet meer ziek zijn, die vervloekte koorts was de schuld van alles, visioenen kwamen daar in, verlangens, in eindelooze nachten.... Vooruit, chinine, hij had zijn uur al weer voorbij laten gaan. ‘Amat,’ bevelend klonk de roep ‘lekas bawa pil’,Ga naar voetnoot*) en meteen ook stond hij op zijn voeten, voelde al niet zoo hevig meer de dofheid in zijn ooren, dat rare, suizende geluid, dat hem zoo wantrouwig maakte en onzeker. Waarom had de jongen de lampen nog niet aangestoken? 't Was donker nu, alleen uit de achtergalerij viel een schijnsel over de vloeren. Wie floot daar, had Paul den geheelen tijd gefloten, was hij dan zoo in zijn suffen weg geweest? Kom, hij moest opschieten, straks kwamen de lui.... Waar bleef die jongen nou met zijn pillen? Chinine, daar kon hij | |
[pagina 254]
| |
de eerste maanden weer niet buiten. Als hij het daarmee winnen kon.... in Godsnaam dan maar! | |
II.Een half uurtje later lag het kleine kadjang huisje, als een middelpunt van hei-uitstralend licht, in de omsluitende duisternis van de rimboe. De gasolinelamp suisde en de witte gloed van den brander trok een zwerm nachtvlinders, die traag en donker vleugelden. Zwarte, hard-schildige torren tuimelden rond het licht of vlogen tikkend tegen de gevlochten kadjang van de zoldering. Bij het trapje hurkte Amat en waaierde langzaam over het smeulend houtskoolvuurtje, waar de wierook op verdampte. Een sterke, geur-verspreidende walm wolkte blauwig uit de aarden angloGa naar voetnoot*) op. ‘Wat je hier hebben moest,’ zei Mr. Lang, een jonge Amerikaansche boormeester, nog maar kort op de terreinen, ‘dat is muskietengaas,’ en hij verjoeg met zijn wuivende hand den bijna-bedwelmend zoeten wierookdamp. ‘Jawel, dat komt ook, als we maar wat verder zijn,’ zei Schriekce, de dikke Duitsche boormeester, maar hij lachte er goedig om. ‘Och, dat hindert niets, als je maar lang genoeg hier bent voel je ze al niet meer, wat jij, Mac-Arthur.’ ‘Pait’Ga naar voetnoot†) zei de Canadees en zijn prachtige tanden kwamen bloot om den korten pijpesteel die, als samenhoorig met hem, in den linker mondhoek zat geklemd. ‘Pait, I tell you, boy.’ Bart van Geen, die stilletjes neerlag in zijn langen stoel, vlak tegen den houten rand van de balustrade, schrok uit zijn gedoezel op. ‘Zooveel drinken dat de muskieten, voor ze steken, dronken worden, dan heb je er geen last meer van.’ Bart lachte flauwtjes, hij kende deze mop, maar genegen toch bleef hij kijken naar den mooien ouden kop van Mac-Arthur, rood verbrand onder den glans van het zilver-witte haar. Daar was in dezen man een distinctie, die Bart had aangetrokken van het eerste ontmoeten af. Er zaten, om de wrakke tafel, op een bijeengescharreld stelletje stoelen, vijf mannen in een kring; de rook van hun pijpen en cigaretten omkringelde de roode koppen en een sterke geur van pait ademde als het ware uit de warme lichamen op. Daar waren Mac-Arthur en de Duitscher Schriecke, twee oude getrouwen van de boorterreinen, één geworden met de rimboe, maar beiden correct in helder gestreken toetop, het boordje alleen los aan den hals. De jonge Amerikaan en Verhallen, de geoloog, zaten in fleurig-kleurige shirts, alleen Van Meurs, de Amsterdammer, droeg nog zijn kaki reispakean.Ga naar voetnoot§) | |
[pagina 255]
| |
‘En wat voor nieuws?’ vroeg Mac-Arthur. De hoofden wendden zich allen naar van Meurs, die zoo pas was teruggekeerd en de laatste berichten uit Samarinda meebracht. ‘Nou, wat zou er voor nieuws zijn,’ zei de Amsterdammer, narrig van een vier en twintig-uur-lange reis op het kleine motorbootje, overvol van barangGa naar voetnoot*) en contractanten, ‘ze willen het nieuws van hier hebben, hè!’ Een triestheid sloeg zijn stem neer en moedeloos keek hij op in het helwitte licht van de suizende gasolinelamp. Hij werkte al zes jaar in de olie en wachtte op betere tijden om naar Holland te kunnen gaan. Als een neerdrukkende last woog op zijn leven de zorg om zijn dochtertje, het schriele kind van zijn dobbelende Javaansche. In de veiligheid van een Amsterdamsche volksbuurt wilde hij haar brengen, dit nietig, onooglijk kind, waarvan hij, met een zonderling-jaloersche liefde, den vroeg-ripen groei bewaakte. Niemand die, met zoo gulzig ongeduld, den onwilligen bodem zou willen dwingen als hij. De krachtige hand van Mac-Arthur kwam hartelijk op zijn schouder neer. ‘Cheer up, old boy.’ ‘Nou, wat er voor nieuws was.... afijn, niks bijzonders. Wel heb ik gehoord dat er gauw hooge druk komt van Batavia, de directie vindt zeker dat ze zelf maar eens naar olie moeten komen ruiken. O, heb ik jullie al verteld dat de vrouw van Boorsma terug gaat naar Holland?’ ‘Arme kerel!’ zei Verhallen, ‘en ze is nog geen zes maanden hier, ik ontmoette hem nog toen hij op weg was naar Priok om haar te halen.’ ‘Dan mot Ie maar niet zoo stom zijn om haar uit te laten komen,’ vond van Meurs, ‘'t is een lolletje voor zoo'n vrouw, ik geloof dat het daar nog stiller is dan hier, je ziet er op uren afstand geen God of goed mensch.’ Schnecke, de dikke, Duitsche reus, nam even zinnend zijn paitglas tusschen zijn lippen en toen hij het weer op de tafel terug zette, zei hij langzaam: ‘Onzin, Europeesche vrouwen in de rimboe, niets als gedonder, gedonder.’ ‘Yes,’ beaamde Mac-Arthur en zijn linker mondhoek kneep den pijpensteel wat lager, ‘that's all right,’ er klonk een innige overtuiging in zijn stem, plechtig als een geloofsbelijdenis. ‘Natuurlijk,’ greep gretig de Amsterdammer den algemeenen bijval, ‘'t is hier met recht: wie zijn vrouw lief heeft laat haar thuis. Nee, dan zeg ik maar, leve de meisjes hier!’ ‘Djongos!’ riep Bart, want het eerste kruikje was al leeggedronken. ‘Nou motten jullie hooren wat een wijf dat was. Voordat ze wegging moest ze eerst de administrateur nog spreken, daar was ze niet af te brengen en op het kantoor heb ze staan janken en schelden, of dat een behandeling was als je heelemaal uit Holland kwam! Of ze zich niet schaamden om iemand in een huis van blaren te laten wonen en dat nog wel met | |
[pagina 256]
| |
de Dajakkers in de buurt! De heele nacht kon ze geen oog dicht doen, aldoor dacht ze maar: straks prikt er me eentje mijn kop af, dwars door de blaren muren heen!’ ‘En wat zei de administrateur?’ vroeg Verhallen geamuseerd. ‘Hij zei, ijskoud, dat ze dan maar passage voor haar zouden bespreken, maar of ze dan niet bang was voor de kop van haar man? Nou, grienen natuurlijk, maar gegaan is ze!’ ‘En hij, hoe was hij er onder?’ ‘Nou, hij heeft zijn jonges zijn ouwe Minah maar weer laten opzoeken, die was immers bij de griffier in Samarinda. Hij heb ze weer terug maar 't heb hem een paar maandjes perskotGa naar voetnoot*) gekost.’ ‘En een briljantje ook nog wel, zou ik zoo denken,’ zei Schriecke met kennis van zaken. ‘Als zijn wettige ega hem daar ten minste nog spie voor gelaten heb!’ en om dien galgen-humor van Van Meurs lachten ze allen. Alleen Schriecke schudde haast onmerkbaar zijn machtigen stierennek. ‘Der arme kerl,’ zei hij in zijn eigen taal. De weemoed van die zware stem bezeerde iets in Bart; jaren geleden, hij wist het, was ook van hem een vrouw weggegaan. ‘Boy,’ hoorde hij Mac-Arthur zeggen tegen den jongen Amerikaan, ‘leer dat van mij! Nooit Europeesche vrouwen in de rimboe!’ ‘Je ken niks doen as ze naloopen met obatjes en klaagliederen aanhooren. Nee, dan moeder de vrouw hier, wat jij Mac? Late we daar es op drinke,’ zei van Meurs, loslippig van de pait. Bart dacht in lichten spot aan den brutalen mond van de leelijke Javaansche, die hem bedroog met zijn kebon en aan het zielig-magere kindje, dat hij naar Holland brengen zou. ‘Maar,’ hoorde hij de meestal zwijgende Amerikaan zeggen, ‘excuseer me, Mr. Mac-Arthur, maar Mrs Van Hoven is anders toch....’ De verbruinde hand van Mac-Arthur wuifde het argument weg. ‘Nonsens, één op de duizend!’ en toen ook Verhallen het protest van den Amerikaan steunen wilde zei hij, en zijn oogen knepen sluw samen: ‘Maar weten jullie alles? Van Hoven zal er jullie heusch niet bijroepen als er tranen zijn en heimwee naar Holland. O, dear me!’ en hij schudde zijn mooie, markante kop, als in afgrijzen, ‘de smerigste kerel verdient nog een beter lot!’ Om zijn afschuw lachten ze allen en ook Bart, dit keer het luidruchtigste. Verwonderd keek Verhallen naar hem en snel-schichtig greep hij toen naar het glas ajer-blandaGa naar voetnoot†), dat op den rand van de balustrade stond. Lang bleef hij drinken van het al doode spuitwater, de oogen neer, tot het schrille rood, dat plotseling over zijn kaken brandde, weer verslonken was. ‘Als je mij dan niet gelooven wilt, vraag het dan aan de dokter. Hij zal je zeggen, dat je het noodig hebt. 't Is niet alleen de girl, het is je heele | |
[pagina 257]
| |
bestaan, je voedsel, je verzorging. Daar is,’ en hij knikte naar Bart, ‘dat jonge mensch. Een nice boy, maar eigenwijs! Hoe dikwijls heb ik hem niet gezegd: ‘boy, wat jij noodig hebt, dat is een girl! Zie eens,’ hij wees met zijn hand over de tafel, zonder kleed, het omgekeerde kistje waarop de cigaretten stonden, de leege armoedige binnengalerij, ‘denk je, dat het er hier zoo zou uitzien als hij een girl had? Zie je dat zoo bij mij, bij Schriecke? Is er iemand zooveel ziek als hij? Maar hoe kan het ook anders, wat is zijn eten? Blikjes, conserven, en nooit wat anders; als zijn malaria over is krijgt hij berriberrie, dat zul je zien. Och wat, ik ben toch niet voor niets vijf en twintig jaren in de rimboe. Is mijn body nog sterk of niet?’ Uitdagend keken de doordringend-lichte oogen, onder de nog-donkere brauwen den kleinen kring van luisterende mannen rond. Als een zegepraal rustte op de vierkante schouders de jeugdig-oude kop, onder den glans van het zilver-witte haar. Mac-Arthur, dacht Verhallen, en hij proefde fijntjes de ironie, verdedigde het recht op pait en de inlandsche vrouw met den fanatieken geloofsijver van een hoogepriester. Als een verraad aan de moraal bekrachtigde dit nog altijd mooie mannen-lichaam zijn onaantastbare levenswet. En niets van een oude sater was er in hem, geen spoor van verdierlijking en toch werd er gefluisterd, dat in zijn jonge jaren geen koelievrouw veilig voor hem was. Als een tijger had hij de eenzame exploratie-velden overheerscht, nemend waar zijn lust hem voerde. En deze zelfde man had nachten over Bart gewaakt, vol zorg om het jonge lichaam, dat worstelde tegen de sloopende koorts. ‘Mr. Verhallen, je drinkt niet, what's the matter?’ De gezichten van de mannen waren verhit en opgezet, de jonge Amerikaan, die ajer blanda dronk, gaapte achter zijn hand, maar Van Meurs, in zijn grappig Engelsch, liet zijn aandacht niet los. Hij fluisterde Mr. Lang wat in en Schriecke lachte er goedig om. ‘Heb je het gehoord, een buitenkansje, wat? Hei, Van Geen, wist jij dat al?’ ‘Wacht nou tot de chinine is uitgewerkt,’ ried Mac-Arthur, ‘wat jij boy?’ maar Bart had het luid-gefluisterd grapje niet verstaan. ‘Zeg, wist je dat nog niet? Een buitenkansje, man, de ronggengsGa naar voetnoot*) worden opgedoekt en wie er eentje hebben wil, die zegt het maar.’ Bart voelde hoe Verhallen naar hem keek en ook Schriecke. Had Mac geknipoogd tegen Van Meurs? Nou gewoon doen, onverschillig ‘Zoo, nee, niets van gehoord, zuur voor de koelies.’ ‘Maar niet zuur voor jullie,’ flapte Van Meurs er uit. ‘Prachtmeiden zijn er bij.’ ‘Nou, dat is dan een bof,’ zei Bart onverschillig maar innerlijk vocht | |
[pagina 258]
| |
hij tegen zijn opstandigen trots, moest hij, uit dezen plat-Amsterdamschen bek, dien raad accepteeren? Niets laten merken, ze vonden je toch altijd al zoo gauw het élite-zoontje, het present-kaasje van een der hooge oomes. Hoor ze nou lachen. Wat moesten ze nou weer van hem, had Mac-Arthur misschien toen hij waakte.... zou hij in zijn ijlen....? Een warmte, als een koortsgloed die weer uitbrak, prikkelde tot onder zijn haar en een oogenblik verlokte hem de lust om op te stuiven, het uit te schreeuwen in al die verhitte gezichten, dat ze hun bekken moesten houden en anders zijn huis uit! Even klemden zijn kaken, de neusvleugels spalkten en bij de ingevallen slapen klopte zichtbaar een ader, maar schor-kuchend riep hij: ‘En nou is het uit met dat gedaas! Kom, lui, we gaan eten, of is Mr. Mac-Arthur misschien bang voor berrie-berrie? Djongos angkat makanan!’Ga naar voetnoot*) riep hij tegen den jongen, die roerloos gehurkt zat op het trapje. ‘Zoo,’ dacht hij kalmer, nu was alweer het ergste voorbij. Eerst eten en dan pokeren. Goddank, dat hij daar zelf nog niet aan mee hoefde te doen.
Nu begon het beter te worden voor Bart. De maaltijd uit blikjes was afgeloopen en de vijf mannen zaten rustig, in de blauwe damp van hun tabak, gebogen over de aandacht van het spel. Bart had zijn hoofd van hen afgekeerd en voelde door zijn klamme haar de nachtwind koelen. Als hij zich boog over de balustrade zag hij den donkeren hemel en de flonkering der lichtende sterren. De aarde dampte een geur van vocht en bladeren uit; boven het eentonig, metalig gesjirp der onzichtbare krekels, klonk nu en dan de schrille roep van een vogel of de klagelijke schreeuw der nachtdieren uit de bosschen. Koelte en rust balsemden over hem neer. Hè, nu werd het goed en eindelijk gezellig; minder pijnlijk al voelde hij zijn leden als hij zich ophief naar de laving van den nachtwind; een paar dagen rust nog en hij was er weer bovenop. Dan moest hij, had Mac hem gezegd, zoo gauw mogelijk naar den terreinchef gaan die hem spreken wilde. Niet vergeten ook hem te bedanken; een paar keeren, in zijn ergste ijlen, was hij aan zijn bed geweest. In den morgen gaan, dat kón, als je pas weer beter was, en misschien zou hij dan.... Voorzichtig keek hij over zijn schouder om, de mannen speelden, vol aandacht voor den vluggen val der kaarten: Mac-Arthur duldde geen gepraat in de gespannen stilte.... Dan zou hij weer tegenover haar zitten, in de schemerige binnengalerij en haar praten hooren. Over Holland... haar bloemen die al weelderiger groeien wilden in den eerst zoo stug onwilligen grond.... over haar paardje en de kleine ziekelijke aap. Dan. zou ze zijn raad vragen over een etsje en de viool, die alweer zoo ontstemd had geklonken. En over zijn ziekte zou ze spreken met die diepe, warme stem van haar.... en dan.... Op het kussen was zijn hoofd langzaam teruggezonken.... De mannen speelden.... speel- | |
[pagina 259]
| |
den.... en Van Meurs had om pait geroepen.... Dan schrok hij op.... wat was dat? O, het getrappel van de wachtende paarden in den stal. Ja, dan moest hij haar ook zeggen.... haar vertellen.... dat.... Bart van Geen was in slaap gevallen. Schriecke, die het zag, stond op en wierp de afgevallen soldatendeken weer over hem heen; even keek hij peinzend op hem neer. ‘Mij bevalt hij niet,’ zei hij zacht, ‘een beste jongen, een harde werker ook, maar niets voor de rimboe, niets voor de rimboe,’ en, zijn hoofd zorgelijk schuddend, zette hij zich weer bij de wachtende mannen neer. | |
III.Paul Verhallen was vertrokken en Bart Van Geen dook dieper in zijn eenzaamheid terug. De eerste dagen leek het hem een bevrijding, ondanks de verzwegen bezorgdheid waarmee Paul, voor hij in het kleine motorbootje stapte, zijn hand omgrepen hield. En nu kwamen weer de heelvroege morgens, van een zoo stille, klare vertrouwdheid, dat het leven, in zoo'n oogenblik, een volkomen weldaad leek. Hij zat dan op het houten trapje, zijn bloote voeten tegen de nog koele aarde, en de dauw van den nacht lag over de vlam-gele en granaat-roode canna's, den eenigen bloemenoogst in deze twee lange jaren. Om hem heen, aan alle kanten, sloot de wildernis; alleen op donkere avonden was, heel in de verte, het lichtje te zien van den naburigen boormeester. De glooiing van een groenen heuvel verborg de daken van de koelie-loods. En elken morgen, dikwijls na een nacht van slapeloos woelen, hief hij zijn moede gezicht in de lichte ochtendklaarte en dacht: het komt toch nog goed. Dan kwam het rijden, op zijn kittig paardje, over de rulle en vaak stugge wegen, waaruit een geur van wildheid steeg. Als hij zoo, in zijn dunne shirt gekleed, de tropenhoed diep in de oogen gedrukt, de beenen in hooggewikkelde putties langs het dampend paardelijf, over de aarde werd gedragen, verlokte hem de lust naar een roekeloozen galop door de nog ongekende diepte van de wildernis. Waar zou het hem voeren? Ach, hoe tam werd toch alles wat onder je bereik kwam! Had hij in Holland niet een jongensachtig verlangen naar avonturen gevoeld? En in werkelijkheid stak de revolver zoo mak tusschen zijn leeren ceintuur, hij had er - 't was lichtelijk belachelijk - nog nooit een schot mee gelost! Hoogstens kronkelde een slang voor je voeten weg of klemde een orang-oetan, loerend van afwachting, zich tusschen de takken, maar dat was dan ook nog in het begin geweest, toen de boring pas werd uitgezet: alleen de kleine, vlugge aapjes en de logge, wilde varkens wekten soms nog een verlangen naar avontuur. Een enkele keer trok een zwervende Dajakstam langs de nederzetting, maar die lieten ook al je kop op je romp! Hij had van een der | |
[pagina 260]
| |
kerels een zwarte, kralen ketting gekocht voor een blanken rijksdaalder. Toch, ondanks de tamheid, waarin het leven ook hier weer terugviel, hield hij van de groote, suizende stilte. Als hij, na een dag van werken in de zengende tropenzon, doodmoe en bezweet, zich neerploffen liet in zijn ouden rottanstoel, te moe en te vervuld om de kranten in te kijken, dacht hij vaak: als ik dit nu vasthouden kon, als je gedachten zoo lam geslagen bleven onder de alles-overweldigende moeheid van je body! Maar dan waren er weer de regendagen waarin, om vier uur al, de djongos delampen aanstak. Zooals in Holland een boerenhoeve, op een eenzaam land, ligt ingesneeuwd en van de wereld tijdelijk is afgesloten, zoo stond het kadjanghuisje gevangen in het neerstriemend regen-geweld. Op zulke avonden, waarin alle geluid volkomen overheerscht werd en je eigen stem geen klank leek te geven, greep Bart wel eens naar de boeken, die hij van uit Soerabaja bestelde. Dan schoof hij zijn stoel onder de lamp en gretig sneed het mes de bladzijden open; een oogenblik pakte hem soms wel de oude liefde voor literatuur, het verfijnde naspeuren van zielsconflicten, maar al gauw hoorde hij, boven alles uit, weer het geweld van den regen. Hier en daar doordrong het water reeds de zoldering: langzame druppels vormden zich en lekten neer. Een groote matheid omsloot zijn hersens en hij gaf zich, willoos en wanhopig, aan de overheersching van den regen over. Zoo gingen weer vele dagen voorbij, soms kwamen, 's avonds, de boormeesters, dan stond de paitflesch op de tafel en de kaarten vielen op het houten blad. Bart keek naar den zilver-witten kop van Mac-Arthur, naar den machtigen stierennek van den Duitscher en hij dacht: levenslang.... levenslang in de rimboe! Ik moet zorgen dat ik.... maar dan dwong hij zich deze verschrikking niet uit te denken, hoe zou hij, met zijn ontwikkeling, zijn protectie ook vooral.... voor hem waren deze jaren toch maar tijdelijk. In de geestelijke malaise, na zijn zware malaria-aanval, kon hij dikwijls tegen den klammen angst dier visioenen niet meer op. Hij zag zich dan jaar op jaar dieper wegzinken in de sleur van het rimboe-bestaan; allerlei gebeurtenissen, tegen zijn wil, stonden tusschen hem en zijn toekomst. De directie, zijn superieuren, het werden allen vijanden, wachtend op hun kans; zonder eenigen steun was hij overgeleverd aan zich zelf. Zoo waren, na het vertrek van Paul Verhallen, in kringloop van gedwee aanvaarden en bittersten opstand, twee weken voorbij gegaan en op een vrijen Zondag-morgen zat hij in zijn voorgalerij en wachtte op de komst van den terreinchef. Den dag tevoren, in den boortoren, had Van Hoven gezegd: ‘Van Geen, ik wou je eens spreken, reken er morgen op,’ en Bart meende dat het autoritaire in zijn stem wel heel nadrukkelijk had geklonken, maar de bleek-blauwe oogen, achter de zwart-omrande glazen, verrieden geen bedoeling. Nu zat Bart op zijn voorgalerij en overkeek den komenden morgen. | |
[pagina 261]
| |
't Was acht uur, om tien uur zou Van Hoven komen, eerder zeker niet, maar een kloppende onrust joeg hem telkens op, deed hem de krant grijpen om even later de bladen weer neer te smijten op den vloer. Wat, en voor den zooveelsten keer doorwroette zijn jagende vermoedens elke mogelijkheid, wat kwam Van Hoven hier doen? Hem vertellen misschien dat ze door zijn vele ziek-zijn geen prijs meer stelden op zijn werk? Het spijt de directie zeer, maar.... Nee, nee, in Godsnaam, wat moest hij dan beginnen! Och, nonsens, zoolang deze directie.... en bovendien, bleven er geen employé's gehandhaafd die jaren langer tegen malaria vochten dan hij? Misschien, ah ja, dat zou het zijn, misschien kreeg hij een relaas te hooren in het genre van Paul's gepreek, over voeding, chinine en meer van dat gedaas. Maar zou een terreinchef, en dan nog wel een paus als Van Hoven, aan dergelijke praatjes zijn tijd besteden? Of - en even leek hem dit weldadig mogelijk - kwam hij misschien minder als chef, maar als raadsman? Zei Gonda niet altijd, dat hij zooveel prijs stelde op het beschaafdere gehalte onder de olielui! Dan weer, als hij zich het koel-geslotene van Van Hoven's gedragingen indacht, leek hem deze toenadering onmogelijk. Maar wacht - ah natuurlijk... natuurlijk.... in de opwinding van die vondst zei hij het hardop in de morgenstilte - dat hij daar niet eerder aan gedacht had, stommeling, natuurlijk was het over die herrie met Read; die Amerikanen lieten niets op zich zitten. Hij was toen ook wel een beetje erg cru uitgevallen. Ah ja, daar had je het, Read had zich natuurlijk beklaagd over hem! Zenuwachtig rukten zijn vingers den tabakzak naar zich toe... maar zou - en in deze nieuwe mogelijkheid vergat hij den lucifer uit te blazen, zoodat het vuur zijn vingers raakte - zou hij over die geschiedenis nu pas? Het was alweer veertien dagen geleden...., nee, dat zou toch al te gek zijn! Verdomme, en hij stond ineens naast zijn stoel, wat donderde het hem ook waar Van Hoven om kwam! Een oud wijf werd ie, Paul had gelijk, hij moest wel door en door ziek zijn om zoo te blijven kleven aan allerlei nonsensgezwam. Een lafbek was hij geworden, die zelfs met zijn eigen gedachten schuilvinkje speelde. Vooruit, waarom zou hij het niet zeggen, hardop desnoods: Van Hoven, en het bloed stuwde in zwaren golfslag naar zijn kop, Van Hoven kwam om hem te vertellen dat hij voortaan zijn bezoeken wel nalaten kon. Maar, en hij fronste pijnlijk de wenkbrauwen, hij was toch al uit zich zelf.... één bezoek had hij er na zijn ziekte maar gebracht... één keer. Ja, en nou eerlijk zijn, juist toen was dat moment van verwarring over hem gekomen, had hij het misschien met zijn oogen, zijn opeengeklemde kaken, verraden! Een vrouw moest dat voelen en zij, de koele, cerebrale, zij zou het zeker als een beleediging ondergaan. Was zij niet bleek en stil gebleven dien verderen avond of verbeeldde hij zich misschien ook dit? Maar als ze begrepen had, zou ze dan aan haar man....? Deed | |
[pagina 262]
| |
een vrouw dat? Hij kende er zoo weinig.... God, hoe je toch altijd in een zelfde gedachten-kringetje gevangen bleef! Hoeveel kansen had hij nu al niet opgeroepen, die hem dan toch weer belachelijk en onmogelijk bleken. Alleen het ééne was er, dat hem blijvend martelde, dat hij niet wilde en waar hij niet meer buiten kon! Bart van Geen nam zijn warme hoofd tusschen beide zijn handen, en zoo, de ellebogen puntig in de knieën gedrukt, staarde hij voor zich uit over den stoffigen vloer. En hij dacht, in een vlijmenden weemoed van terug-zien, aan zijn eerste maanden hier, dagen van gezond, krachtig leven, van werken en jolige avonden met de makkers, eenzame kerels als hij. Toen was de nieuwe terreinchef gekomen en had, in de ongebonden samenhoorigheid dier mannen van de rimboe, een blonde en blanke vrouw gebracht. Het begin, Bart had het dikwijls gedacht, moest het tehuis zijn geweest, de sfeer van een huiskamer, de bekoring van een gesprek, dat niet over pokeren, olie en vrouwen ging, want - en hij gaf er zich ook nu nog koel rekenschap van - mooi of bijzonder aantrekkelijk was ze niet, zelfs niet meer zoo heel jong: een vrouw zooals hij er vroeger in Delft verscheidene had gekend, intelligent, zonder veel ijdelheid, eer kameraadschappelijk dan coquet, een vrouw waar je mee boomen kon zonder onrust. Gul en hartelijk had ze hem in haar huis ontvangen, herinneringen aan hun studie-jaren, voor beiden onderbroken, bonden hen. Uren, terwijl Van Hoven in het aangrenzend kantoor achter zijn schrijftafel zat, hadden ze gepraat over studie, literatuur en gemeenschappelijke kennissen. In het gezellig hoekje, tegen een wand van paarsch Sumatra-weefsel, zaten ze en de rook van beider cigaretten doortrok geurig de ruimte. Toen was, langzaam aan, maar diep-wortelend als een woekerplant, over zijn rustige genegenheid de felheid van begeerte gekomen en hij was er eerst voor teruggedeinsd als voor een verraad. Maar er kwamen oogenblikken dat hij zich afvroeg, of deze passie niet eenvoudig een natuurwet was, primitief als alles om hem heen, onvermijdelijk als de schreeuw der wilde beesten die omslopen in den nacht. En teisterde dit verlangen misschien niet alle mannen, die samen ademden in de eenzaamheid met deze ééne blanke vrouw! Maar - en hij wist nog de verbeten opstand tegen zich zelf toen hij het bekennen moest - geen dier mannen joeg de onrust als hem. Vredig en voldaan leefden ze hun leventje, als een gezeten huisvader in Holland, en niet minder trotsch op moeder de vrouw! Een stommeling was alleen hij die zich tegen een algemeene orde verzetten wilde. Waarom, dacht hij ook nu weer in een moeden weerzin, waarom had hij toch ook maar niet een njai genomen, al was het dan alleen maar voor verzorging geweest. Zei niet Schriecke, die oud geworden was in Borneo, dat een inlandsche het behoud voor den Europeaan beteekent? Waarom had hij zich zoo koppig verzet, zoo langs alle lijnen verloren als nu had hij het dan toch zeker niet. Zijn gezondheid ondermijnd, zijn zenuwen kapot, | |
[pagina 263]
| |
het huis, dat een gastvrij oord voor hem was geweest, moest hij mijden. Een noodlot leek het, die physieke tegenzin. Hij begreep de overmacht van deze vrouwen niet; voor hem, en hij had dat vaak als een formule vastgesteld, ontbrak aan hen zelfs de bekoring der zonde. Geen enkele illusie leefde in die zakelijke liefdesbetrekkingen, je riep je jongen, je bestelde er een en je kreeg haar thuis! Maar misschien moest je daar een minder gecompliceerde natuur voor bezitten dan hij. Weer sprong hij op, kwam Van Hoven dan nooit! Als ik nou eens, dacht hij plotseling, alles tegen Van Hoven zeg, net zoo als ik het daar straks voor me zelf heb zitten piekeren.... als ik nou eens zei: Man, ik hou het niet meer uit.... ik weet wel dat jullie gelijk hebben.... jullie kletsen over me.... iedereen lacht me uit en ik kan toch niet anders. 't Loopt mis met me, mijnheer Van Hoven.... ja, dat voel ik wel... ik praat soms in me zelf.... ik zou de boel aan gruizelementen kunnen slaan, maar het is nou eenmaal niet anders! Ja, en nou kan ik ook niet meer in jou huis komen, omdat je vrouw me gek maakt.... jou kalme, eenvoudige vrouw... die misschien niet eens weet wat hartstocht beteekent...! Alleen omdat ze blond en blank is, het éénige vrouwlijke wezen voor mij hier in de oetan. En ga nou maar naar huis, en vertel het haar, en ga samen nou maar kletsen.... en zeg.... Ik ben gek, dacht hij, want hij kon niet meer op tegen deze dwang-gedachten, die als klauwen om zijn hersens lagen. ‘Amat,’ riep hij luid en hij hoorde weer in zijn stem dat schorre, hulpzoekende geluid van angst en, beschaamd er over, gebood hij den djongos lucifers te brengen.. ‘Saja Toean’, zei gelaten de Javaan, terwijl zijn stille oogen naar het doosje op de tafel staarden; even later had hij, zwijgend, een tweede doos er naast gelegd. Juist toen Bart opstond om een glas water te gaan drinken, kwam, dalend van den heuvel, Van Hoven naar zijn huisje toegereden.
Tegenover Bart zat hij even later, de rottantafel tusschen hen. De afleiding van stoel-aanbieden en cigarettten, het vormelijk informeeren naar gezondheid en vrouw, was weer voorbij. Bart van Geen, de kaken stug gebeten, een scherpe groef langs den nerveuzen mond, keek wantrouwend den terreinchef aan. In zijn oogen was de felle gespannenheid van een dier dat weerloos een aanval afwacht. Maar Van Hoven keek hem blank aan, het koele gezicht verried onwil noch vriendelijkheid, de stem klonk onbezwaard toen hij begon: ‘Van Geen, ik had al lang eens met je willen praten.’ Even zoog hij den cigarettenrook in. ‘Praten?’ vroeg Bart, redeloos wrevelig. ‘Ja praten.’ Weer de tergende stilte, weer het langzaam rook-inhalen over de kalme lippen, maar nu grepen plotseling de blikken in elkaar. ‘Van Geen, ingenieur Verhallen heeft me over je gesproken.’ Even | |
[pagina 264]
| |
proefde Bart het hautaine van dat ‘ingenieur’. O, ja, hij was ook maar een ventje van niks, een assistent-boormeestertje.... Stekender werd zijn blik, dien hij niet meer beheerschen kon, maar argeloos ging de ander verder: ‘Hij vertelde me dat het met je gezondheid nog alles behalve in orde is en dat je geestelijke toestand....’ hij hield even op en bekeek het bleeke gezicht tegenover hem, de diepe plooien in het voorhoofd en de als in verwondering omhoog geronde wenkbrauwen. Wat zag die jongen er uit, dacht hij; Verhallen had gelijk. ‘Ik ben best,’ zei Bart stug, ‘ingenieur Verhallen,’ en hij gaf een hatelijken druk op het woord, ‘moest zich liever met zijn eigen zaken bemoeien.’ ‘Ja, kijk eens, Van Geen, dat je hier zoo op reageert bewijst me wel het beste dat mijnheer Verhallen gelijk heeft. Zelf zie je die dingen zoo niet in.’ Wat bedoelt hij? dacht Bart, wat bedoelt hij met ‘die dingen?’ Begreep hij iets... had zijn vrouw gepraat over dien avond? En nu voelde hij, boven alle onrust, alle troebele schaamte tegenover dezen man, wiens vrouw hij begeerde, nog slechts deze ééne scheurende pijn: had ze hem dan toch verraden? Wat zei Van Hoven ook weer het laatst.... wat had hij gezegd.... zijn heete handen klemden den stoelrand, zijn oogen hielden den rustigen blik niet meer uit. Hij maakte een beweging of hij opstaan wilde, dwong zich dan te blijven zitten. Neen, nee, 't was niets, zakelijk alleen sprak Van Hoven.... wat.... o.... ja.... en nu ving hij woord voor woord op, terwijl langzaam-aan de klopping in zijn slapen bedaarde. ‘Het is geen inmenging in je persoonlijke zaken, Van Geen, ik voel me als terreinchef verplicht, verantwoordelijk, beter gezegd....’ Bart knikte. ‘Ik heb je niet zoo lang mee gemaakt als Mac-Arthur bijvoorbeeld, maar volgens hem zijn je zenuwen je den laatsten tijd volkomen de baas en daarom, Van Geen, zou het niet beter zijn als we je met Java-verlof lieten gaan? Ik zal den administrateur er over spreken, je zou werkelijk eens een paar maanden de kou in moeten, daarna kunnen we verder zien.’ Ah, ja, daar had je het, hij moest weg! Vandaar die zorg, die belangstelling, die verantwoording als terrein chef! In blinde drift lachte hij schamper en terwijl Van Hoven, verwonderd, zijn cigaret even stil hield in zijn hand, zei Bart hoonend: ‘Hebben ze het eindelijk zoover? Maar ik weiger, verstaat u, ik laat me niet als een afgedankt stuk meubel wegtrappen, ik heb de moeilijkste jaren hier meegemaakt.’ Tartend vorderde zijn uitdagenden blik het antwoord, maar Van Hoven liet het een oogenblik bezadigd-stil, dan zei hij, hautain en koud: ‘Ik zou je natuurlijk verantwoordelijk kunnen stellen voor je ongepast optreden, Van Geen, maar ik wil je toestand in aanmerking nemen. Er is niemand die jou hier weg werken wil; je hebt ongetwijfeld den allerberoerdsten tijd hier meegemaakt, | |
[pagina 265]
| |
maar ieder ander zou in Java-verlof of overplaatsing waardeering zien en geen onderschatting. De reden van je gekrenktheid ontgaat me dan ook.’ Als uit een laatste schuilplaats opgejaagd voelde Bart zich en aan het logische van deze kalme zinnen begreep hij, hoe volkomen ontwapend hij stond, alle heftigheid sloeg in hem neer en een weeë hulpeloosheid maakte hem klein, maar voor hij nog naar een excuus had kunnen zoeken, ging Van Hoven verder: ‘Ik kan me voorstellen, dat je graag resultaten hier zou willen zien en de uitbreiding meemaken, het is alleen de vraag: hou je het zoolang uit?’ En aan deze onverwachte concessie klemde Bart zich vast: in een felbelicht visioen had hij het gezien, zijn vertrek van hier! Nooit meer haar vertrouwelijk praten hooren, nooit meer samen zijn, alles opeens afgesneden, uit voor goed! En het strijdend zelfbehoud maakte hem plooibaar als een diplomaat. ‘Mijnheer Van Hoven, neemt u mijn ongepast optreden niet kwalijk, maar ik heb me zoo gehecht aan het werk hier. Als het U even mogelijk is, laat me dan blijven. Ik zou u zoo dankbaar zijn! Ik beloof u dat ik voortaan beter voor mijn gezondheid zorgen zal, u moet toegeven dat ik niet de eenige ben, die er prijs op stelt bij de exploratie te blijven, Schriecke, Mac-Arthur, ze willen geen van allen weg.’ Van Hoven zweeg, alsof hij Bart's pleidooi in overweging nam, het was waar, je zag dat meer en hij werkte prettig onder Mac-Arthur, misschien zag hij op tegen een nieuwen chef, met zijn beschaving en ontwikkeling was de verhouding moeilijk dikwijls. Een opgewonden standje anders.... had hij vroeger niet gedacht.... misschien het artistenbloed van zijn vader; Gonda had hem daar wel eens over verteld, een gevoelsmensch noemde zij hem. Ja, dat waren meer van die driftige heertjes. Och, maar dat ging er wel uit in de olie.... zou hij hem dan maar.... ‘Nou, kijk eens Van Geen, het is heelemaal mijn bedoeling niet om je onaangenaam te zijn, ik dacht aan jou belang en het werk, natuurlijk begrijp ik dat voor jou de begin-jaren dubbel moeilijk zijn. Als je het nog eens probeeren wilt, ik zal je den voet niet dwars zetten.’ ‘Dank U,’ zei Bart. ‘Maar dan zou ik toch wel willen dat je eens wat beter voor jezelf zorgt, ik hoor rare verhalen over die huishouding van jou. Je begrijpt dat je een herhaling van je ziekte niet riskeeren kunt.’ Was het een ultimatum of een zachte wenk? Ja, hij had gelijk, je behoorde aan de maatschappij, ze konden een goede verzorging van je lichaam eischen, daar werd je voor betaald. De twee mannen keken elkander aan; om van Hoven's strak-beslisten mond glipte een lachje weg. ‘Ik zou geen apostel spelen, Van Geen, dat gaat in de rimboe tenkoste van jezelf en niemand die je er dankje voor zegt.’ | |
[pagina 266]
| |
Een oogenblik vocht Bart met zijn intuïtief verzet tegen dezen koelen verstandsman, maar hij zei, nuchter en zakelijk: ‘Natuurlijk, Mijnheer Van Hoven, daar kunt U staat op maken.’ Toen was de terreinchef heel amicaal geworden, ze hadden gepraat over Delft, over de nieuwe uitbreiding in Sumatra en toen hij een half uurtje later opstond en Bart hem naar beneden begeleidde, waar de djongos het trappelend paardje al bij de teugels hield, zei Van Hoven voor het wegrijden nog: ‘Loop eens op, Van Geen, kom weer eens een paitje halen.’ Na een bemoedigend knikje was hij weg gereden den brandenden zonnegloed tegemoet. Toen Bart weer boven kwam, stond hij een oogenblik stil, duizelig van een alles overlaaiende vreugde en hij zei het, hardop in de stilte: dat hij blijven mocht, dat hij niet weg hoefde! En in zijn borst klopte dat wijde, wijde verlangen, dat, ondanks ontbering, als het geluk zelve is.
Maar dien middag, nadat hij met moeite zijn eten uit blik had verwerkt en neerlag op zijn harden bultzak, in de groezelige omsluiting van de klamboe, slopen weer de twijfel en de onmacht aan. Waarom was hij zoo blij geweest, wat hoopte en verwachtte hij dan toch? Hij wist immers dat Gonda nooit.... In de kleverige warmte gonsde aanhoudend een muskiet, die zich niet vangen liet.... Hij zou, bedacht hij, er vanavond heen kunnen gaan, de terreinchef nog eens bedanken voor zijn steun, het was alweer zoo lang geleden, dat hij haar gesproken had en Van Hoven vroeg toch zelf.... Ja, en wat dan nog? Weer de aalmoes van haar gastvrij huis ontvangen, een paar uur leven in een opwindenden waan van geluk, om daarna te worden buitengesloten in den zwoelen, belovenden nacht! Neen, neen, hij hield het niet meer uit, deze kwellende hartstocht, dit martelend begeeren. Als hij ging, als hij weer met haar samen zijn zou, haar zachte haar onder het bereik van zijn handen, haar roode mond zoo dicht bij, o, dan zou hij haar oprukken uit haar stoel en haar ontwijkende oogen dwingen in de zijne, haar koele vingers klemmen in zijn brandende vuist. Rechtop zat hij, maar plotseling liet hij zich voorover vallen, zijn gezicht in het kussen, kreunend van pijn. En in dit oogenblik zag hij zich zelf, zag hij, als van een ‘vreemde, zoo fel en scherp, het armoedige leven der laatste maanden, de hunkering naar liefde, het bedelen om een beetje geluk. Ik kan niet meer, dacht hij in overgave, het gaat niet langer zoo. Even gaf deze onmacht, als een wegzinken in bedwelming, hem rust. Dan zag hij het leven, zooals hij het zich in zoo menig stil uur had gedroomd en de laffe ontreddering van al zijn illusies. Onder de striem van dit besef stond hij plotseling naast zijn bed, blind van tranen, hijgend van weerlooze pijn, maar in hetzelfde oogenblik ook had hij de deur opengerukt, | |
[pagina 267]
| |
vloekend over een kapotte mat, waar zijn voet in verwarde. ‘Amat,’ riep hij luid. Nou zou het ook uit zijn, nou verdomde hij het langer, hij zou dien jongen zeggen, dat hij die smeerboel in zijn huis niet langer wou, dat hij overal weer naar zijn pillen had gezocht en dat ie, de volgende maand, maar een ander baantje zoeken moest! ‘Toean pangil?’ vroeg Amat, snel zijn jasje aanschietend. In een stortvloed van klachten brak Bart los, de tekortkomingen van al die maanden somde hij op: het vuile huis, het eten, dat nooit anders dan uit blikjes was, het water, dat ongekookt op zijn waschtafel stond, de kapotte klamboe, die alle muskieten doorliet, zoodat hij 's nachts niet slapen kon....’ Gelaten, de oogen neer in het ondoorgrondelijke gezicht, de handen tegen elkaar, aanvaardde de Javaan het, soms even het hoofd buigend als in erkenning. ‘En nou ben ik het moe, versta je, en je zoekt me, van avond nog, een kokkie.’ ‘Toean tjarie Njai?’Ga naar voetnoot*) In uiterste beleefdheid vroeg Amat het en voor Bart nog wist wat hij hier op antwoorden moest, ging de Javaan alverder: In de kampong, niet ver hier vandaan, was een jonge vrouw, vroeger njai van den president-landraad in Samarinda.... Als Mijnheer? ‘Goed, goed, 't kan me niet schelen, als die rotzooi hier maar verandert.’ ‘Saja Toean,’ zei Amat en, bescheiden de oogen neer, in gebukte houding, liep hij langs Bart heen om de vermiste pillen te gaan zoeken. Morgen, Bart wist het, zou hij de nieuwe njai ter keuring brengen. Nu was hij dan toch eindelijk verstandig! De girl en de pait, het elfde gebod, niet minder belangrijk dan de andere tien, hij zou er zich aan houden, maar hij lachte er bitter om. (Slot volgt). |
|