| |
| |
| |
De eenzame,
door Jo Smits.
MOE, in elkaar gedoken, over het pad naar het bosch, voorbij! de wei en voorbij het voetbalveld liep het mannetje.
Winter was om hem heen. Niet wit, maar grauw en ellendig. Je kon niet zien of de wolken dreven. Alles was stil en levenloos.
In zijn zware schoenen liep het mannetje. Niet dat hij zichzelf een mannetje vond. Neen, hij was meneer van Dijk-Willers, en op zijn enveloppes stond altijd ‘Den HoodEdelgeboren Heer’. En vele menschen begroetten hem met een zekeren eerbied, die hij ook wenschte te ontvangen.
Zooals hij daar nu liep leek hij zoo'n gewoon oud mannetje. Maar hij wist drommels goed wie hij was, die meneer van Dijk-Willers, en als er maar niet die vreemde, grauwe verlatenheid in hem was, dan zou hij zich die Piet voelen die hij zich wilde voelen, dan had hij de wereld uit kunnen lachen.
Maar meneer van Dijk-Willers kòn niet lachen. Want vreemd oud voelde hij zich. Het was of er iets tusschen zijn vingers doorglipte, steeds weer, dat hij tot elken prijs had willen vasthouden. Het was vaak of anderen hem uitlachten, inplaats van hij anderen.
En in het dorp waar hij burgemeester was geweest, was nu een nieuwe burgemeester benoemd: een socialist. En minachtend had het mannetje zijn schouders opgehaald. Maar zijn dochter had gezegd: ‘Och vader waarom zou dat ook geen goed mensch zijn? Misschien juist een goed mensch.’
En hij had gezegd: ‘Goed! goed! Die burgerkerel is daar niet op zijn plaats.’ Maar tegelijkertijd voelde hij weer, hoe er iets tusschen zijn vingers doorglipte, iets dat hem lief en vertrouwd was geweest, dat zijn leven stevigheid had gegeven.
En terwijl hij naar zijn dochter keek, dacht hij weer aan den zoon, die was weggetrokken, en van wien zij in lang niets meer hadden gehoord, den zoon die als een-en-twintigjarige jongen al zijn eigen weg was gegaan, en zich zelfs niet verwaardigde te luisteren naar de levenservaringen van den vader.
En de dochter.... ook zij was buiten zijn bereik. Laatst was hij haar tegen gekomen op straat, en haar oogen, zag hij, tuurden de verte in, en ze liep snel met driftige passen, en in het portiek van een winkel had hij haar in plotselinge verbazing nagekeken. Want het was hem of hij een vreemde had ontmoet.
| |
| |
Maar thuis, onder 't avondeten, Vond hij haar toch weer gewoon, in haar blauwe jurk met witte kraag, en toen ze tegen hem glimlachte, glimlachte hij terug, gerustgesteld.
Toch, ook dien middag, wist hij stellig voor zich, was er weer iets weggeglipt, dat hij niet kon vasthouden. En 's avonds in bed kon hij den slaap niet vatten en luisterde hij naar de ademhaling van zijn vrouw en kwelde zijn hoofd over den nieuwen burgemeester in de plaats waar hij nu niets meer te zeggen had, en over zijn zoon in Afrika en zijn dochter hier in huis, die ook soms op reis leek te zijn.
Het mannetje, de heer van Dijk-Willers, liep voorbij het voetbalveld, waar een paar jongelui aan 't oefenen waren.
Twee jongens aan den kant stonden te praten. Eén van hen had onrustige oogen, maar zijn lach klonk frisch. De andere had een paar te scherpe lijnen in het jonge gezicht.
De Heer van Dijk-Willers nam de gezichten op en was ze toen dadelijk weer vergeten, want toen hij in het bosch stond, beving hem de eenzaamheid en de grauwheid van dezen dag, en tusschen de boomen liep hij met groote bevreemding in zich.
‘Vanavond,’ zei hij in zichzelf, ‘moet ik nog een paar brieven beantwoorden, over mijn effecten.’
Maar zelfs zijn effecten, merkte hij, gaven hem geen voldoening in dit bosch. Er was iets huiveringwekkends in de lucht. Iets van storm die in aantocht was, iets van vernieling en dood.
‘Ik ga terug,’ zei ineens de heer van Dijk-Willers beslist, ‘ik wandel vandaag zoo ver niet.’
En hij liet 't bosch met zijn stilte staan. En weer liep hij langs het voetbalveld, nu op weg naar zijn huis.
De twee jongens speelden nu mee. Hun jassen lagen op den vochtigen grond. En hun lenige lichamen renden 't veld over, samen achter den bal.
Maar de heer van Dijk-Willers verlangde naar huis en wilde niet kijken. Daar was weer een windvlaag, en na een oogenblik stilte weer een. En de heer Van Dijk - Willers voelde een druppel op zijn wang en hij keek naar de lucht, ‘'t Wordt storm’, dacht hij. En toen hij op de stoep van zijn huis stond ging de wind al te keer.
‘Enfin, ik ben er,’ zei 't mannetje en stapte de gang in.
De verlatenheid viel van hem weg. Want dit huis kende hij al vijf jaar en 't was zijn eigendom. En zijn vrouw, die daar in de groene fauteuil zat, kende hij al veertig jaar, en hij had altijd naast haar geleefd als een gewichtig mensch, een man die wat beteekende: de burgemeester. En hieraan had zij ook nooit getwijfeld. Dat gaf hem ook nu al zijn gewone zekerheid terug, en hij stapte de kamer door. En zijn vrouw vermoedde niet dat het kop thee dat zij voor hem neerzette voor hem een weldaad was, dat haar
| |
| |
tegenwoordigheid, haar zitten alleen maar daar in dien groenen stoel, hem zijn moed teruggaf. Zij wist niet dat hij nog maar juist een klein grijs mannetje in een grauwe eenzaamheid geweest was, moe en bevreemd en oud.
‘Hoor de wind eens,’ zei de heer van Dijk - Willers, ‘dat kan storm worden vannacht.’
Zijn vrouw knikte. Toen zei ze: ‘Er is van middag een post gekomen.’ Haar stem beefde iets. Maar de heer van Dijk - Willers hoorde het niet. Hij zette zijn kopje thee neer en liep naar den schoorsteenmantel waar altijd de post door de meid werd neergelegd.
Hij zag 't: een brief uit Afrika van Gerrit.
‘Zoo,’ zei hij, ‘meneer verwaardigt zich nog eens te schrijven. Wel, wel. Een heele eer voor ons.’
Maar gretig greep hij den brief en brak hem open. De brief was kort, Gerrit kwam naar Holland, voor zaken. Over een week of acht zou hij er zijn.
Mevrouw van Dijk - Willers voelde een opgewondenheid over zich komen, maar uitte zich niet vanwege haar man.
‘Welke kamer zullen wij hem geven?’ vroeg ze.
‘Och mensch,’ zei 't mannetje, ‘dat kunnen we over een paar weken wel bepraten.’
Hij frommelde den brief in zijn handen. Maar hij was blij. Dit huis stond altijd voor Gerrit open natuurlijk.
Hij herinnerde zich ineens Gerrit hoe hij vroeger van school kwam en zijn pet in de gang ophing en de kamer binnen kwam, Gerrit met zijn eigen gebaren en manieren. Hoe 't later niet wilde met Gerrit op school en hoe Gerrit's onderwijzer eens met burgemeester was komen praten. Gerrit was toen in de kamer geroepen boven, en hij had daar zoo slank gestaan, zoo jong en uitdagend. ‘Ik kan geen talen leeren,’ had hij gezegd, ‘maar ik kan andere dingen leeren. En later ga ik naar Indië of zoo.’
Gerrit had, toen hij dat zei, voor 't raam gestaan en gekeken naar den bloeien den kerseboom in den tuin.
Maar hij, meneer van Dijk - Willers, was kwaad geworden. En moeilijke jaren werden 't toen, met Gerrit die niet wou, en die op zijn achttiende jaar besloot niet te gaan studeeren.
‘Ik heb 'f geld er voor liggen,’ had de vader gezegd, ‘menige andere jonge kerel snakt naar zoo'n kans als ik je geef.’
‘Ik verdom 't,’ zei Gerrit.
Op zijn een-en-twintigste jaar was hij naar Afrika gegaan, in dienst van een firma. De tijden waren toen nog zoo slecht niet als nu, en hoewel Gerrit niet had willen werken op school, zat er toch een pientere kop op, en de firma scheen dat te hebben ontdekt.
Nu kwam Gerrit thuis voor zaken. Hoe oud was Gerrit nu? Al vijf-en-dertig. Een man.
| |
| |
De moeder schonk nog eens thee in.
‘Over acht weken, zeg je,’ vroeg ze nog eens na. ‘Als we hem de voorkamer eens gaven, die is niet zoo koud als de logeerkamer. En daar kan ik 't gezellig maken.’
‘Gezellig!’ zei 't mannetje, de vader, ‘maak je niet druk. Een vent die in drie jaren niet aan zijn ouwelui kan schrijven, is al die gezelligheid niet waard.’
Maar ze wisten 't allebei, dat Gerrit thuiskwam, en 't mannetje had de grauwe verlatenheid buiten gelaten. Zijn zoon kwam thuis, over een week of acht. En de moeder bedacht hoe ze de voorkamer gezellig zou maken. En ze zou de pudding maken waar Gerrit zoo veel van hield, op den dag van zijn thuiskomst.
‘Weet Dora 't al?’ vroeg de vader.
‘Natuurlijk niet,’ zei de moeder, ‘jij hebt immers zelf de brief opengemaakt.’
De wind woei tegen de ruiten. Een paar pannen werden van 't dak gewaaid. Een paar uur later was er een schip in nood bij de kust. Maar binnen, bij den oud-burgemeester, van Dijk - Willers, was het rustig en goed. De kachel brandde, en het mannetje voelde zich meester in huis, zooals hij daar in zijn stoel zat, met naast zich op tafel de brief van den zoon.
De acht weken gingen voorbij. Dora had 't heel kalm opgenomen toen de vader vertelde van de thuiskomst van Gerrit. Ze scheelde veel met hem in jaren, en ze kende hem eigenlijk niet zoo goed. Hij was zoo lang weggeweest, en in de laatste drie jaar waren er nooit meer cadeaux voor haar gekomen.
De dag kwam van zijn thuiskomst. Er was een telegram gekomen, maar daarin stond niet hoe laat de trein aankwam, en zoo kon hij niet worden afgehaald.
Er was vroeg in den middag, toen niemand hem nog verwachtte, een harde bel, en dadelijk daarop een mannenstem in de gang, en de plof van een koffertje.
De moeder liep de kamer uit, en voor haar stond een groote, breede man. ‘Dag moes,’ zei hij en hij drukte haar tegen zich aan, en 't deed er niets toe of hij niet meer had geschreven. Zij waren twee menschen, die elkaar weerzagen. Zij zoende zijn krachtigen kop en snikte van vreugde over dit weerzien.
Wat achteraf stond de vader, en keek. En Dora borg werktuigelijk haar teekening op.
Nu kwam Gerrit naar 't mannetje toe. Veel grooter was hij dan zijn vader, zijn lichaam sprak van sport en kracht, sprak iets van de wind die de pannen van 't dak kon waaien en nood kon brengen, en ook van de zon uit warmere landen.
| |
| |
‘Dag vader,’ zei Gerrit. Zij drukten elkaar de hand, warm en vol ontroering. ‘Jongen, welkom thuis,’ zei 't mannetje, ‘hartelijk welkom thuis.’
En een vreugde beving den vader over dezen zoon, dien langen kerel, dien krachtigen en nog jongen mensch.
‘En hier is mijn zusje,’ zei Gerrit. En hij boog zich over Dora heen, die klein van stuk was. En dadelijk waren er vragen tusschen hen, onuitgesproken vragen over liefde en levensgenot, over eenzaamheid en gemeenschap.
Zij glimlachten elkaar toe en waren geen vreemden voor elkander. 's Avonds bij het rustig schijnende lamplicht vertelde de zoon van zijn leven, van het faillissement dat de firma had geleden, van zijn ontslag, zijn nieuwe betrekking, van de rassen waarmede hij in contact kwam, van de kloven tusschen mensch en mensch, van Indië waar hij drie jaar geweest was en waar hij gade had geslagen iets van de evolutie van het Mongoolsche ras, dat met hevige botsingen gepaard ging, waar de jongeren loslieten de oude traditie en de ouderen hun afschuw daarvan te kennen gaven.
De drie menschen luisterden in aandacht. Hij was weer naar Afrika teruggekeerd en had er nu weer bijna twee jaar gewerkt.
Terwijl Gerrit sprak keek hij telkens naar de zuster, die in stilte luisterde.
‘Waarom heb je niet meer geschreven?’ vroeg de moeder zacht.
‘Ik weet niet,’ zei hij, ‘je komt er niet meer toe. Er gebeurt zoo ontzettend veel, en je hebt alleen zooveel te verwerken, waaraan ze thuis geen deel meer kunnen hebben.’
‘Je bent niet getrouwd,’ zei de vader.
‘Nee burgemeester,’ zei Gerrit lachend, ‘ik ben een zwerver, een gek, een eenzame. Schrik maar niet. Ik ben lang geen stumper, en 't is mijn eigen verkiezing dat ik niet trouw. En zusje, is die al verloofd?’
Het meisje schudde 't hoofd. ‘Neen,’ zei de vader, ‘daar denken we nog niet aan, wel Door?’
Dora antwoordde niet, maar er ging een glimlach van haar naar den broer. En toen verstrakte haar gezichtje.
Plotseling begon de vader te vertellen van zijn burgemeestersambt, van de jaren die voorbij gingen, van den socialist die in zijn plaats was benoemd. Hij sprak van degelijkheid en opvoeding, hoe de jeugd anders was dan vroeger. Hij was nooit uit 't land getrokken, maar zijn werkkring was ook belangrijk geweest, zéér belangrijk en hij had heel wat zorgen gehad. Als hij zijn hoofd neerlegde wist hij dat hij zijn plicht had gedaan.
Over zijn bril heen keek hij beurtelings de drie menschen in de kamer aan. Hij voelde iets van machteloosheid tegenover de krachtige figuur van zijn zoon. Hij wilde bewijzen, dat hij niet minder had gewerkt. Maar er glipte iets tusschen zijn vingers door. Hij voelde èn zijn lichaam èn
| |
| |
zijn geest zwakker dan die van den zoon, en 't maakte hem eenzaam. Want hij was toch eenmaal burgemeester geweest, en geëerd door de heele gemeente. Nu was er een ander, maar hij, van Dijk - Willers, was in zijn tijd toch heel noodig geweest, als hij er niet was geweest had de gemeenteraad wel naar huis kunnen gaan.
Eenigszins verwonderd luisterden de drie menschen naar het mannetje in zijn stoel. Zij zagen zijn wit gezicht en zijn magere handen. Ze herinnerden zich duidelijk dit mannetje als burgemeester op 't dorp. Een groot dorp had hij nooit kunnen hebben, maar dáár was hij op zijn plaats.
Ze herinnerden zich hun ontzag voor ditzelfde mannetje. Alleen bij de moeder was daar nog iets van over, al was er toch diep in haar verborgen altijd geweest een glimlach, die haar man nooit had vermoed.
‘Kinders, moeten we niet naar bed?’ zei Dora, ‘'t is al erg laat.’
De klok wees twaalf uur. De vader keek verwonderd om zich heen.
De zoon stond ineens recht overeind in de kamer. En ze keken alle drie naar hem.
Hij keek naar de gordijnen in de kamer. ‘Die gordijnen zijn al oud,’ zei hij, ‘ik herinner me dat ik me er vroeger als kind achter verstopte en moeder aan 't schrikken maakte.’
‘'t Is gek,’ zei hij, ‘hoe alles steeds wisselt om je heen. Hoe de eene mensch na de andere uit je leven vertrekt. Hoe 't er eigenlijk niets toe doet of je geëerd wordt of niet, zoolang je maar iets in je zelf vereert en nooit verliest. Als schimmen zijn de menschen, als schimmen die komen en gaan en je leven helpen vormen. Drie jaar geleden was ik verloofd, Joice heette ze. Ze is verongelukt met een auto. Nu zie ik weer andere menschen. Over weer drie jaar leef ik wéér in een andere men schenkring.’
‘Och,’ zei de vader, ‘ben je verloofd geweest?’ Zijn oogen knipten achter de brilleglazen.
Gerrit's glimlach was warm. ‘Één ding is zeker,’ zei hij, ‘ik heb geluk gekend. Daarna, vroeg of laat, keert elk mensch weer tot zijn eenzaamheid terug. Want de levenswet wil, dat het tooneel steeds wordt verwisseld.’
Dora knikte. ‘Ja,’ zei ze.
De moeder zette de theekopjes weg. Ze was moe, heel moe.
‘Morgen komt er een groote koffer,’ zei Gerrit, ‘daar zitten voor jullie cadeautjes in. Moeder, u morst nog net zoo met suiker op 't theeblad als vroeger.’
Alle drie brachten ze Gerrit naar zijn kamer. De moeder en Dora hadden 't er gezellig gemaakt.
‘Ik maak hier de eerste lentedagen nog mee,’ zei Gerrit, ‘'t fluiten van de vogels en de eerste bloemen.’
Voor Gerrit's bed zeiden ze elkaar goeden nacht. Er was bevreemding in alle vier, een stil vragen naar elkander.
| |
| |
Ze gingen naar hun eigen slaapkamers, Dora naar haar kleine kamertje, de vader en de moeder naar de grootere achterkamer.
Het was al één uur. Vermoeid kleedden de oude menschen zich uit. Het mannetje voelde of er wel een kruik in zijn bed lag en huiverde. Daar was weer, plotseling, vóór hij er op verdacht was, die eenzaamheid teruggekomen. Op de tafel lag een brief van den vorigen dag: Den Hoog Edelgeboren Heer van Dijk - Willers.
‘Wat een kerel is die Gerrit geworden,’ zei hij tegen zijn vrouw.
Zij knikte. ‘Toch zie ik in hem nog iets van 't kind van vroeger,’ zei ze.
‘Wil je wel gelooven,’ zei 't mannetje en hij stapte in 't krakende bed, ‘dat Gerrit nooit zal begrijpen wat een moeilijkheden mijn burgemeestersbaantje met zich meesleepte! Dat is iets waar hij geen flauw idée van heeft.’
De vrouw stapte in 't bed naast 't zijne. Ze trokken 't electrisch licht uit, en de kamer was pikdonker.
‘Ontzettend dat Gerrit's meisje toen is verongelukt,’ zei ze.
‘Ontzettend,’ bevestigde de vader.
Toen zijn vrouw rustig ademhaalde, was de man wakker. Hij ging overeind in bed zitten en het donker beklemde hem.
Hij hoorde Gerrit weer zeggen: ‘Als schimmen zijn de menschen, als schimmen die komen en gaan.’
Tegen 't voorjaar zou Gerrit weer weg gaan, als een schim verdwijnend uit het leven van zijn ouders.
Hoe was het mogelijk? Was er geen band die duurde, die nooit werd losgemaakt?
Het mannetje ging weer liggen. Hij voelde de warme kruik tegen zijn voeten.
De meeste van zijn vrienden, dacht hij na, waren al gestorven. En hijzelf voelde dat de wereld aan 't veranderen was, dat hij zijn zoon Gerrit en zijn dochter Dora niet peilen kon, dat hij ze los moest laten.
En van zijn vrouw, besefte hij met doordringende duidelijkheid, wist hij, na deze veertig jaar, nog weinig.
Maar ineens, door het denken, voelde hij haar glimlach. Gerrit lag in de andere kamer, wist hij, maar het kon ook wel niet waar zijn.
De klok beneden in de gang sloeg drie uur.
Hij hoorde het nog, en toen viel het mannetje in slaap, en wist niet dat naast hem de moeder al dien tijd had wakker gelegen, en den nacht intuurde in een onnoemelijken weemoed, tegelijkertijd voelend dankbaarheid om de komst van haar zoon Gerrit, en telkens weer zijn stem hoorend, die diep was en van een rijken klank.
|
|