| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Dr. J.W. Muller, De Moedertaal en het Gymnasium (Leidsche Bijdragen voor Opvoedkunde en Zielkunde, onder redactie van R. Casimir en A.J. de Sopper, No. 1), Groningen, J.B. Wolters' U. M 1929.
Een ‘boekbespreking’ kan men het hier volgende eigenlijk niet noemen. Prof. Muller s opstel is voorloopig slechts in den vorm van tijdschriftartikel verschenen. Maar ik zou er gaarne, op deze openbare wijze, het mijne toe willen doen, dat men de hooge belangrijkheid gaat inzien zoowel van dit artikel zelf als (en vooral!) van de materie waarover het handelt. Zoodat, in de eerste plaats, de schrijver zelf besluite, zijn opstel ook als afzonderlijke brochure uit te geven en ter aankondiging te zenden aan de geheele pers.
Prof Muller's artikel n.l. behelst een, m.i. ten zeerste gerechtvaardigde, klacht over de achterstelling van het Nederlandsch als eindexamenvak op onze gymnasia. Schreef vroeger de wet voor, dat bij de eindexamens Nederlandsch en geschiedenis tot een groep werden samengevat (een monsterverbond noemt Prof. Muller deze coalitie), tegenwoordig is men verplicht de moedertaal als vierde in de groep der ‘moderne talen’ te behandelen ‘Vergeleken bij de vroegere regeling veeleer een achterdan een vooruitgang,’ constateert Muller. ‘Immers werd vroeger het Nederlandsch overstemd door de twee cijfers voor Geschiedenis, thans is, naast de drie vreemde moderne talen, de beteekenis, het betrekkelijk gewicht van het vak, in cijfers uitgedrukt, nog gedaald! En in het “slotkoor” wordt de stem der moedertaal nauwelijks meer gehoord; zij is slechts één der vier gelijkwaardige factoren van één der vijf eindcijfers. Wanneer een candidaat slechts in één der drie moderne talen boven de middelmaat is, kan hij gerust zijn moedertaal verwaarloozen: het resultaat, het eindcijfer (waarop het ten slotte aankomt) is dan toch nog voldoende....’
‘Symbool der geweldige, overdreven waarde en beteekenis,’ zoo gaat de schrijver, iets verderop, door - ‘ten onzent aan de kennis der (drie) “moderne talen”, maar tevens der geringe beteekenis en waarde, aan die der moedertaal gehecht (waarover straks nader), der niet zoozeer inter- als wel a-nationale gezindheid ten onzent. Waar ter wereld zou het elders mogelijk zijn, dat de moedertaal volkomen gelijkgesteld wordt met elk der drie vreemde moderne talen en dus bij een examen als dit, dat toegang verleent tot de universiteit, door deze drie tezamen geheel overstemd kan worden; dat een aanstaand student op zijn examen, zonder vrees voor de gevolgen, in opstel en vertalingen blijk kan geven
| |
| |
niet alleen alle begrip van dis- en compositie, van schrijven en stellen te missen, maar ook zijn eigen taal slecht of gebrekkig te kennen en niet te kunnen hanteeren, mits hij slechts in een der vreemde moderne talen iets meer dan middelmatig blijkt thuis te zijn.’
Het gevolg van deze regeling - prof. Muller toont het aan en bespreekt het in den breede - is dat de kennis onzer taal, en vooral de bekwaamheid zich daarin, met behoorlijke volzinnen en perioden, uit te drukken, bij de eind-examinandi in den regel droevig blijken te zijn. En het is dit deel zijner redeneering, dat ik, o.a. uit mijn bijna vijf-en-twintigjarige ervaring als redacteur van dit tijdschrift, met volle kracht kan steunen. De kennis van onze taal en de eenvoudige bekwaamheid (ik spreek niet van talent!) zich van die taal te bedienen tot uiting zijner gedachten gaan in de laatste jaren sterk achteruit. Ook bij jongeren die zich litteratoren noemen. Mij worden, door ex-leerlingen van het gymnasium, ja zelfs door gestudeerden, door meesters en doctors, opstellen ter beoordeeling gezonden, die letterlijk wemelen van stijl- en taalfouten - fouten waaruit o.a. blijkt dat hij, of zij, die ze maakte, nooit iets aan zinsontleding heeft gedaan. (De afkeer tegen de ‘analyse’ schijnt wèl ver te gaan tegenwoordig!) En het is mij meermalen gebleken, dat de onkunde, de onbenulligheid of de nonchalance, die uit dit soort van geschrijf naar voren komt, bij vele overigens beschaafde lieden vergoelijking ontmoet. Zij vinden het ‘zoo erg niet’. 't Is immers toch wel zoo ongeveer duidelijk wat de man bedoelt! Zelfs bij gevallen waarin men dit laatste toe moet geven vraagt men zich toch af: is dat dus de taak waartoe onze taal is afgedaald: wel zoo ongeveer duidelijk te maken wat de schrijver bedoelt? Bestaat er geen logica van de taal meer, en geen syntaxis? Ook de brieven, die mij worden geschreven, ter begeleiding van inzendingen, zijn soms ware kakografieen. Verzen worden gepubliceerd van jonge ‘dichters’, die zich in het allereenvoudigste proza van zulk een brief niet behoorlijk kunnen uitdrukken. Het is nog maar kort geleden dat ik een epistel ontving beginnend aldus: ‘Hoog WelEd. Geb.
Heer’ (dat is primo een leugen, zou Kegge gezegd hebben!) ‘Onder dank terug ontvangen de U onlangs gezonden verzen, heb ik uit het feit, dat een van deze inmiddels bij De Gids zal verschijnen, den moed durven putten, van nog liggende en gereed gekomen verzen deze verzameling u aan te bieden. Zou het u mogelijk wezen, dat u zich hieruit tot een keuze bepaalt? Gemakshalve voor u, zend ik degene, die u reeds onder het oog kwamen ter vergelijking bij.’
Ik weet niet - het is waar! - of de schrijver van dezen brief een gymnasium bezocht heeft. Waaruit men misschien zou mogen opmaken dat het op andere scholen vooral niet beter is!
H.R.
| |
| |
| |
George Kettmann Jr., De Glanzende Draad der Goden, Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1928.
Dit boek behoort tot het twaalftal romans dat onlangs door de Wereld-Bibliotheek werd bekroond. Wij willen de waarde van deze bekroningen hier nu niet verder bespreken, maar wel lijkt het ons of de redactie met dezen roman van den ons overigens onbekenden Kettmann geen kwade keus heeft gedaan, vooral als we het boek met het meerendeel der andere bekroonden vergelijken. Een boek als dit zou niet in aanmerking kunnen komen voor een bekroning, waarbij de beoordeeling der zuiver letterkundige waarde op den voorgrond zou treden, maar het is op het oogenblik zelfs vrij moeilijk om een boek, dat litterair op een hoog peil staat, te ontmoeten! (Of het komt voort uit de oudere litteraire garde). Het schijnt dat erop het oogenblik meer groei is in de menschenzielen dan in de beeldende talenten. Het is of er ongeduld is in de menschen, zij willen grijpen, luisteren, leeren, en wat zij zien en hooren, nu zij dit weer met een zekere onbevangenheid gaan doen, drijft hen voorloopig nog niet tot het verlangen naar volmaakten vorm. Waarschijnlijk ook is hetgeen zij geestelijk vangen en verwerken nog niet rijp genoeg, zoo dat het zich nog niet zoo rhythmisch beweegt dat het zich geheimzinnig en bloeiend kan uitdrukken in het woord.
In mijn vorige bespreking mocht ik erop wijzen dat de mensch (d.w.z. de mensch in wien zich iets beweegt van een idealiteit) weer gaat gelooven in de heiligheid van het leven en dat dit verlangen en gelooven vele nieuwe boeken doorademt. Het bovengenoemde boek is er een sterk bewijs van. Hier spreekt een warme, volle, zoekende menschengeest zich uit. Een objectieve, mannelijke mentaliteit, een ziel die het heimwee kent naar de schoonheid, een geest die dorst naar het schouwen van een idee. Hij voelt het leven in aarde en hemel, in bloem en in dier, in mensch en kind. Hij ziet de wetten, tracht ze te doordringen, hij luistert naar de geheimzinnige stemmen die uit den kosmos tot ons spreken, hij luistert, hij tracht te verstaan. En daar hij zich enkele oude waarheden opnieuw bewust maakt, doch naar den aard van dezen tijd, - voelt hij, daar hij gelooft in de eeuwigheid der ziel, hoe zijn stem weer hoopvol klinken en iets van de zelfbewuste menschelijke waarde doordringen kan in zijn woord.
George Kettmann heeft hier als hoofdpersoon geteekend een jongen man, een chemicus, die uitvinder is en voor wien dat ‘uitvinden’ heilig is als een kunstenaarschap. Het is er hem niet om te doen geld te verdienen (wat in de tweede of derde plaats komt), doch om de natuur een geheim te ontrukken, om geduldig, geloovend en geïnspireerd te zoeken naar de wetten van natuur en op deze wijze iets te vinden dat aan de menschheid dienstbaar kan worden gemaakt.
Deze periode kenmerkt zich door strakken, ingehouden wil, door eenzaamheid, en heimelijk, strijdend geluk. Doch het leven en het lot eischen
| |
| |
van een mensch méér dan de ontwikkeling van een enkele functie. De liefde komt in zijn leven, brengt dieper geluk, doch ook conflicten; ook vermag hij niet in de ideëele sfeer van zijn uitvindingen te blijven, hij wil dat de menschheid er profijt van heeft, en daar hij trouwen wil, moet hij een bestaan hebben. De finantiëele wereld gaat zich voor zijn uitvinding interesseeren, een groote industrie wordt gesticht, hij wordt meegesleurd in de vaart der moderne productie met haar speculaties en haar technische moeilijkheden.
Drie motieven dus, die zich kruisen: de uitvinder die dóór wil gaan, die zoeken wil, scheppen wil, die zijn aard wil volgen, de minnaar die sòms zijn vrouw vergeet door de bekoring van zijn werk; de ideëele werker die zijn geestelijke vinding in de wereld naar beneden ziet gehaald en omvergeloopen door minderwaardige producten. De wereld begrijpt niets van de innerlijke waarde zijner vinding en stelt allerlei goedkoopen, zielloozen rommel op één lijn. Dit is van een moderne en tegelijk algemeene tragiek, zuivere menschenliefde en eeuwige kunstenaarstragedie. - Tijdelijk geraken man en vrouw eenigszins van elkaar verwijderd en doen elkaar lijden, tijdelijk wordt de man door zijn werk als industriëel onttrokken aan zijn scheppingsdrang, ten slotte weet hij zich vrij te maken en hervindt hij zijn eigen wezen in het laboratorium, waar zijn geest weer ongestoord de wegen der gedachten volgen mag. Zijn vrouw blijkt liefhebbend en breed genoeg om althans de essentie van den strijd die haar man op verschillende gebieden te doorlijden heeft, mee te voelen en haar sympathie steunt hem. Zoo eindigt dus dit boek met een hoopvol accent, zonder al te euphemistisch te worden, want wij begrijpen dat een man als Delmaere het strijdend element als wezenstrek heeft. Hier en daar heeft de schrijver deze conflicten scherp gesteld en de sfeer ervan fijn en zuiver aangeduid.
Dat hij aan zijn boek niet een beter vorm heeft gegeven, dat hij de taal niet zoo beheerscht dat wij van een kunstwerk kunnen spreken, doet zeker wel ter zake; toch is het niet goed mogelijk het verheugende van zulk werk te ontkennen - dit zou oneerlijk zijn tegenover den groei van het leven. Voorloopig moeten wij ons verlangen naar groot letterkundig werk van jongeren blijkbaar sussen; - de mensch heeft het nog te druk met zich zelf!
Jo de Wit.
| |
Margot Vos, De Lichte Uren, Amsterdam, Em. Querido, 1928.
Is het omdat ik onlangs ‘Verworvenheden’ van Henriëtte Roland Holst las en herlas, dat mij deze verzen zoo slap en onnatuurlijk, zoo rhetorisch en zoo vlak van gevoel voorkomen? Ben ik beïnvloed op die manier, dus onbillijk in mijn oordeel? Maar zie, dan neem ik vroeger verschenen bundeltjes van deze dichteres, vergelijk ze, wik en weeg en
| |
| |
weet: er is een doodelijke stilstand gekomen in dit kunnen, dat, afgezien van alle vergelijkingen met meerdere en mindere - ook die zijn er! - goden, noopt tot een strenge kritiek in het belang van de goede zaak der poëzie, die nu eenmaal op deze plaats verdedigd behoort te worden. En zeer zeker ook in het belang van de dichteres zelve, want het dichten moge een geschenk der goden zijn: zij zullen niet nalaten eens rekenschap te vragen van het gebruik ervan en ik ben er niet heel zeker van, dal Margot Vos zich dan zal kunnen beroepen op haar goeden wil alleen, ik vrees zelfs, dat die goede wil niet altijd ten volle gevolgd is, daarvoor schijnt mij een te groot aantal harer verzen geschreven met een tot het uiterste toe geforceerde inspiratie.
Het hoofd-bezwaar tegen den huidigen stand van Margot Vos' poëzie is, ik zeide het al, ‘de doodelijke stilstand van haar kunnen’, dit laatste niet te verstaan in den puur technischen zin van het woord. Tusschen haar bewust socialisme en haar onbewust natuurgevoel vindt haar dichten geen uitweg meer; evenmin als het Adama van Scheltema ooit gelukte, slaagde zij erin beide organisch te verbinden, en, daar zij niet die soepele kracht bezit van haar leermeester noch diens simpele, humorrijke lyriek, is zij genoopt telkens en telkens vers-aanzetten, poëtische momenten te verkrachten, te overdekken met een snel verworven technische bedrevenheid, zoodat uit een geheel van cliché en rhetoriek soms enkele ‘vondsten’ op-lichten, doch die zich nimmer tot een snoer vereenigen laten, eer altijd weer den indruk maken van toevalligheid. In haar zusters werk overweegt een rudimentair gevoels-element, dat haar er tot nog toe bij na steeds voor wist te behoeden in den val te geraken der routine, bij Margot Vos ontbreekt dit weliswaar evenmin, maar het heeft niet die gezonde, natuurlijke kracht; het is overwoekerd door ‘literaire’ reminiscensen, die niet toelaten dat het tot een vruchtbare ontplooiing komt.
Toch, wij verwachten nog altijd, dat Margot Vos zich herzien zal, dat zij, na een tijd van ingekeerd en geconcentreerd zwijgen, ons verrassen zal met een reeks zuivere verzen, al dan niet voortzettend hetgeen haar betreurde mentor begon. Want dit, zij zal ook dàt dan hebben ingezien, is slechts van secundair belang. Eerst en allermeest gaat het er om te komen tot de heldere, onvertroebelde bron van alle dichten, van alle kunst, het andere volgt bij wijze van spreken ‘vanzelf’.
Roel Houwink.
| |
Dr. Ernst Cohen, Uit het land van Benjamin Franklin Zutphen, W.J. Thieme en Cie., 1928.
Zoowel tekst als uitvoering van het boek maken een indruk van vluchtigheid. Wat het eerste betreft verontschuldigt zich de schrijver in zijn voorwoord, doch men weet: wie zich verontschuldigt.... En inderdaad,
| |
| |
zoowel tegenover des auteurs wetenschappelijken naam als tegenover boeken van Marnix Gijsen, prof. van Mourik Broekman en prof. Huizinga (last not least!) over hetzelfde probleem wordt deze verontschuldiging een beschuldiging. Want waartoe in dezen vluchtigen tijd de schare der vluchtigen vermeerdert, waartoe deze vluchtigheid als het ware geconsacreerd met een autoriteit, die hier geen gelding hebben kan? Eigenliefde? Gemakzucht? Al te groote welwillendheid? Het baat niet, of wij de oorzaak zouden meenen gevonden te hebben; het resultaat, zooals het hier voor ons ligt, is onveranderlijk.
Van de firma Thieme, die aan het illustratieve gedeelte van haar taak de noodige zorg pleegt te besteden, bevreemdt het ons, dat zij het boek met deze vaak vettig zwarte, zelden duidelijke prentjes de wereld inzond. Waren de foto's minder goed, het papier minder geschikt? Alweer: het baat niet. Maar misschien is het een leer voor de toekomst.... voor beide partijen! Wij hopen het.
Roel Houwink.
| |
Erts, letterkundige Almanak 1929, Amsterdam, A.J.G. Strengholt, 1929.
Ongetwijfeld beduidt deze derde jaargang van den Erts-Almanak innerlijk en uiterlijk een aanzienlijke vooruitgang, al kan men, naar het mij voorkomt, over de omslag-compositie van den architekt Rietveld en de vignetten van Ir. S. van Ravesteyn van meening verschillen: geven zij een overwonnen of een ideaal punt aan in de ontwikkeling der ‘moderne’ kunsten? Ik hoop het eerste, maar vrees het laatste, ofschoon tenminste de zuiver litteraire bijdragen in den bundel over het algemeen geen zoo uitgesproken modernistische trekken vertoonen als het werk der beide teekenaars.
Wat opvalt, indien men den inhoud van den almanak in zijn geheel overziet, is, dat de bijdragen der ‘ouderen’ met enkele uitzonderingen (Emmy van Lokhorst, Pijper, Coster, Vermeulen) een slappen, voozen indruk maken naast het werk der ‘allerjongsten’. Het schijnt, of de spitsen afgebroken zijn, of er een zekere plichtmatigheid in het schrijven is ontstaan, een heimwee ook naar ‘eigen ontembare jeugd’. Het verschijnsel is bedenkelijk, omdat deze ‘ouderen’ nog zoo jong zijn, omdat zij eigenlijk nog.... beginnen moeten en nu reeds onmiskenbare blijken van vermoeidheid geven. Dat een der rasechtste dichters onder hen niet anders af te staan had dan een lyrische reisbeschrijving van zeldzaam onevenwichtig karakter en dat Erich Wichmann zijn theoriën in vers-vorm aanbiedt, moge voor zichzelf spreken. Daartegenover staat het kloek en lucide essay van Dirk Coster, het beste in den bundel, wel heel eenzaam!
Roel Houwink.
| |
| |
| |
Huib Luns, Tien wandelingen in Gent, Brugge en Antwerpen, en: Tien wandelingen in Florence. W.L. en J. Brusse's Uitgevers Maatschappij, Rotterdam.
Op reis gaan, in dezen tijd, wie zou er geen zin in hebben. En dan, naar het schilderachtige Antwerpen, naar Brugge en Gent met hun vele kunstschatten en de bekoring der oude architectuur, of naar Florence, het brandpunt der Italiaansche Renaissance!
En dan te gaan, niet onder leiding van een willekeurig reisbureau, waarvan de aanvoerder u in den kortst mogelijken tijd de ‘merkwaardigheden’ der stad toont, maar met een kunstzinnigen gids, die u van ieder gebouw, van ieder schilderij, van ieder beeld iets interessants weet te vertellen. Een gids die de historie der stad voor u doet leven, niet door een opsomming van namen en jaartallen, maar door u het verband te doen zien tusschen cultuur en kunst.
Zoo'n gids nu is Huib Luns, en wie zijn lezingen in volksuniversiteiten wel eens heeft bijgewoond, kan weten, hoe hij uit zijn rijken schat van kennis, op aangename, smakelijke en toch zeer goed gedocumenteerde wijze, tal van wetenswaardige dingen weet mede te deelen.
En hij vertelt van de gebroeders van Eyck naar aanleiding van het Gentsche altaarstuk uit de St. Bavo: ‘Gaat het altaarstuk open dan grijpt ons het eerst de magie van de kleur, dat diep émailgeflonker, dat de olieverf hier voor het eerst, maar volmaakt geeft.’.... ‘En dan schiet het ons te binnen, dat in onze lagereschooljaren geleerd werd, dat Willem Beukelszoon het haringkaken en de gebroeders Van Eyck het olieverfschilderen hebben uitgevonden. Waar bestond die uitvinding nu eigenlijk in?’
In Antwerpen vertelt hij ons van het groote altaarstuk der schrijnwerkers door Quinten Metsys: ‘En hebben de 17de-eeuwsche kleine meesters meer “de ziel der dingen” benaderd dan Quinten het reeds deed, toen hij de steenen kruik, de vlammende takkenbosschen of de rijke brocaatkleeding van leerlingen en familieleden des Heeren schilderde?’
Elders wijst hij op de Rubensschilderijen in de Lieve Vrouwe kerk, en zoo voert deze gids ons langs de schoonste werken der Vlaamsche kunst, leeren wij zien en genieten.
In Florence is het de architectuur in de eerste plaats, die bewondering wekt, en waaraan de beeldhouwkunst nauw verbonden is.
Het is de tijd der Medici, die Huib Luns voor ons doet leven, en dan de figuren van een Botticelli, een Fra Bartolommeo, een Ghirlandaio, of een Michel Angelo, wier werken wij ook in den grooten samenhang met de geestelijke stroomingen leeren zien.
Deze ‘wandelingen’ zijn dan ook als leerzame lessen in het begrijpen van ‘beeldende kunst’.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Tentoonstelling van oude kunst door de Vereeniging van Handelaren in het Rijksmuseum
De oude kunst komt eindelijk allerwegen in trek en de moderne kunst zakt - het werd hoog tijd - naar het wat bescheidener appreciatie-peil, waar ze (omdat ze nog niet den toets der eeuwen heeft doorstaan) op hoort. Het zou een verblijdend verschijnsel zijn, indien die kentering op universeel inzicht berustte. Misschien is het - en dat zal al veel zijn - een tot haar recht en tot hare vrije werking teruggekomen intuïtie.
Een kleine kroniek moet zich bepalen tot wat de geestelijke hoofdzaak is. Enkele van de mooiste schilderwerken zijn reeds te Londen te zien geweest. Zoo de vroege Rembrandt (van zijn 19de jaar!) ‘David, die Goliath's reuzenkop in Saul's legerkamp brengt’, waarvan twee dingen treffen (te meer, waar het zulk jeugdwerk geldt). Ten eerste de enorme rijkdom aan kleuren bij een ongeloofelijk beperkt palet: geel en blauwgroen, ten tweede de vlotte, pootige, toch volkomen zekere techniek; zoo merkwaardig, omdat er een kentering op volgde, die jarenlang de onaangename disharmonie bracht tusschen lichtbeschijning en te gedétailleerde plastiek. Het is, om beide genoemde redenen de interessantste Rembrandt ter wereld, en bovendien een werk van buitengewone schoonheid. Zoo één kunst werk in een museum tehuis hoort, dan dit. Men mag niet denken aan de spreuk, op een beroemden Jan Steen in beeld gebracht, doch moet éér gelooven in de eeuwig-ledige museum-kassen. Dan het prachtige portret van een jonge vrouw, door Elias, het kleine riviergezicht door Avercamp, zoo belangwekkend als overgang van de 16de-eeuwsche heldere landschapstemming naar de 17de-eeuwsche der tonaliteit; de late, en daardoor zoo sterk persoonlijke Buytewech, sedert kort in het Rijksmuseum.
Onder de Italianen verdienen vermelding een paneeltje van Angelico, het Rijksmuseum meer dan waardig, met den H. Antonius, vluchtend, in een zeer arbitrair, maar buitengewoon mooi gecomponeerd berglandschap, interessant bovendien door de zoo specifiek Italiaansche componeering, die overgenomen is op den Pietà van den Meester van de Virgo inter Virgines, op de Londensche Expositie; een Madonna met kind, van Verrochio; een mansportret, kniestuk, van Veronese; en een coloristisch buitengemeene kistvoorgevel, sterk Florentijnsch.
Onder de overige buitenlandsche kunstenaars een levensgroote Venus van Cranach, niet bepaald een karakteristiek exemplaar van het ‘kurzbeinige’ Geschlecht; een keuken-interieur van Velasquez; een indrukwekkende schets van Golgotha in zijn avond-verlatenheid, aan Rubens toegeschreven; en een in zijn technische zoowel als coloristische romantisch belangrijke Onbevlekte Ontvangenis van El Greco.
| |
| |
Van onze eigen kunst (Groot-Nederlandsche) is het maar beter den Aelbert Bouts, met den onnoozelen Christus, stilzwijgend voorbij te gaan, om den Brouwer, thans in Boymans, te roemen wegens zijn kleuren en zijn plastiek, en eveneens het aan Gerard David toegeschreven portretje van een man met hanglip, zeer individueel van expressie; alsook het mansportretje, vroeger in het Van Stolk-museum, thans voor goed in Twente begraven, waarin zoo goed het mummelende, tandenlooze van den ouderdom is uitgedrukt.
Een primitief, Madonna met Kind, is om der merkwaardigheidswille te vermelden, om zijn profanatie van den Heiligen Geest (de Duif), dien het Christenkind als speelgoed aan een touwtje laat vliegen.
Van J. Lievens is interessant een goed landschap, Rembrandtiek en in zijn kleuren tegelijk Engelsch aandoend; van Rembrandt is prachtig te noemen een laat Jongensportretje; van Terborch is het mansportretje van een hautainen, cynischen Spanjaard uit zijn beste, geestelijke periode, terwijl E. de Witte een van zijn meest opvallend-geometrisch gecomponeerde kerk-interieurs hier heeft. Opvallend is, als interieur met ‘the invisible man’, een interieur van G. v.d. Heijden, misschien het eerste (volkomen) interieur zonder ‘stoffage’.
Jan Steen heeft een heel goed Driekoningenfeest, waarop vooral mooi zijn: de in haar leunstoel in elkaar gezakte oude vrouw, het jonge meisje en de kleine op tafel staande koning.
Onder de teekeningen ten slotte een kop van oude vrouw, van Dürer, sterk Italiaansch beïnvloed, met satanischen grijns; en een zeer levende ‘Indifférent’ van Watteau.
A.S.
| |
Charley Toorop in de kunstzaal D'Audretsch, 's-Gravenhage.
Haar expositie bestond uit slechts een gering aantal schilderijen, doch meerendeels zijn ze van een afmeting, dat het zaaltje er geheel mee gevuld was. Op een enkele uitzondering na, was het alles figuur - ten halve lijve zoowat en doorgaans véél meer dan levensgroot. Dit laatste op zich zelf is voor het latere werk al van beteekenis. Het duidt op hetgeen zij tegenwoordig nastreeft: nadrukkelijkheid van karakteriseering, waarnaast een neiging tot monumentale uitbeelding, van het ‘type’. Dit laatste is ondergeschikt, althans in dit werk nog niet een hoofdwaarde. Want daartoe is de grootheid van vormbepaling niet genoegzaam geschraagd door een grootheid van teekenen - waarmee we hier verstaan: de gewisheid van een machtige lijnbestiering, die alle vormwendingen zonder hiaten of breuken tot een voldongen organisme samenbindt. Niettemin kan Charley Toorop soms aan een portretstuk, als dat van haar vader, statuur bijzetten.
| |
| |
Het latere werk, als een nieuwe onderneming, werd voorbereid door een strenge en vasthoudende studie in enkel zwart-en-wit. Tal van teekeningen, naar koppen, heeft ze gemaakt van straffe belijning, gericht op een nadrukkelijke bepaling van de physionomische kenmerken - of misschien hier beter gezegd: op de onverbloemde uitdrukking van de accidenteele eigenaardigheden en de stellige aanduiding der onderscheidene plans in hun plastisch verband, door het leven, altijd verschillend, in ieder gelaat uitgeboetseerd.
De schildering heeft zich mede gewijzigd naar dezen nieuwen koers in het streven, waarin we kunnen vinden een verderen innerlijken groei van deze geëxalteerde schildersnatuur, bij het klimmen der jaren. Het kleurwezen ook is in de schakeeringen veel minder gecompliceerd dan vroeger, herleid tot een gamma van enkele grondkleuren, waarin de vaste rood-okers het hoofdaandeel hebben. De wil tot een straf, rechtstreeks, schier meedoogenloos karakteriseeren, kan soms tot het excessieve zijn doorgedreven, met een zekere halsstarrigheid, die kenteekenend is voor een ontoereikende vormbeheersching. De stellige belijning heeft dan geen spanning meer, de vormen zijn vastgelegd tot roerloosheid; de kleuraanslag is zonder klank - ‘de kleur is niet uit de verf.’ Dit zijn de tegenzijden van deze stroeve, maar kernachtige nadrukkelijkheid in de karakteriseering. En mochten we soms dit ontoereikende in de plastische uitvorming constateeren, dan staat daar tegenover een aanzienlijk effectief: de hevige expressiviteit, die herhaaldelijk aangrijpend is in deze menschuitbeeldingen. Het figuurstuk krijgt dan bij Charly Toorop een bijzondere en zeer eigene beteekenis, evenals het typeerende element bij die voorstelling van de verschillende figuren, groepsgewijze in tafereel gebracht. Het zijn (buiten de portretstukken) menschen, die we, bij wijze van spreken ‘thuis kunnen brengen’ uit de werkelijkheid - menschen uit de volkslagen en klein-burgerlijke kringen, die de merkteekenen dragen der knoestigheden van het leven.... en die niet zoeken te maskeeren.
En even onverholen, maar met klemmende accenten, is uitdrukking daarvan gezocht in een kunstvorm, die ruw en zelfs barbaarsch kan schijnen. Een uiterlijke beschaving als bijv in het portretgeschilder van een Van Wely is hier ook zeker niet na te wijzen en evenmin (om een graad van kunstwaardigheid hooger te komen) is dit werk behagend als dat van Thérèse Schwartze. Maar nu we toch tegenstellingen noemen is het veelzeggend, dat we een andere schilderes: Suze Robertson niet zouden noemen; want deze, op andere wijze, is als kunstenares toch ook weer van het ras van Charley Toorop. Dat intusschen, buiten het vulgaire, ook het schoone, of het edele, in haar figuurschilderen tot uitdrukking kan komen, valt op te merken bij het portret van haar dochtertje in den familiegroep.
W. St.
| |
| |
rembrandt van rijn.
david biedt het hoofd van goliath aan koning saul aan.
(tent. ‘oude kunst,’ inz. j. goudstikker, amsterdam).
jan lievens.
duinlandschap.
(tent. ‘oude kunst,’ inz. d.a. hoogendijk & co.. amsterdam).
| |
| |
hendrik avercamp.
ijsvermaak.
(tent. ‘oude kunst,’ inz. p. de boer, amsterdam).
albert termote.
madonna.
dejneka.
demonstratie.
| |
| |
| |
Hugo Landheer in de kunstzaal ‘De Poort,’ 's-Gravenhage
't Is begrijpelijk, dat naar de persoonlijke zienswijze van menig normalen schilderijen-liefhebber, deze voorstellingen van landschap, stadsgezicht, kerkinterieur, etc. onzinnig zijn. 't Is echter ook niet sinds vandaag of gister eerst gebleken, dat die zienswijze nog al eens kortzichtig kan wezen! Bovendien moeten we met de kwalificatie: onzinnig en zelfs ‘verdwaasd’ wat omzichtig in 't gebruik zijn.
Iedere kunstuiting functionneert als suggestie, zij 't dan op zeer verschillende wijs. Iedere schepping is ook een waanbeeld en hiervan tevens is er veelsoortigheid, waarmee dus aan de beoordeeling verschillende normen gesteld zijn. We kunnen gelooven in de onwaarschijnlijkheden van Jeroen Bosch als in de klaarblijkelijke natuurgetrouwheid bij oudhollandsche stillevensschilders.
Het werk van Landheer is suggestief (of moet als zoodanig werken althans) op ongewone wijs, omdat daarin de werkelijkheid in gedaanten gegeven wordt, geheel afwijkend van die, waarin ze ons als wèlbekend verschijnen. We spreken dan van: waanbeelden in misprijzenden, óf, van: visioenen in goedkeurenden zin. Voor den zakelijken zielkundigen vorscher, zijn misschien deze voorstellingen, waarin tegen de wetten der logica in, alles schijnt te tuimelen of scheef en schots van verhoudingen lijkt, als in de expressionistische films van Dr. Calligari, etc, de ontlasting van een obsessie. 't Eenvoudigste echter is het, voor een algemeene aanduiding, deze schilderijen te noemen gerealiseerde droomtafereelen. Echter niet in letterlijken zin genomen, alsof de schilder alleen zijn droomen uitschildert! Toch, in de sfeer van het betrekkelijk onwezenlijke worden we verplaatst, als de zin van die ongewone voorstellingswijze tot ons doordringt. Het zijn dan geen onwaarschijnlijkheden meer, al ligt het waarschijnlijke hier aan de grens van de geheimzinnige en nog geheel onbegrepen wereld van den droom. Maar dan een droom, die in wakenden toestand te beleven kan zijn - wanneer we, zonder er ons rekenschap van te geven (of ons te ontnuchteren) ons herhaaldelijk scheppen droombeelden, die geen.... hersenschimmen zijn. Zooals uit het werk van Landheer (met meer of minder gelukkige voorbeelden evenwel) te demonstreeren zou zijn. Ze zijn in werkelijkheid van suggestieve werking - dat is: ze dragen over als aanneemlijkheden voorstellingen, zoo als ze uit een individueel gewaarwordingsleven gewekt zijn. Want in een wel verwijderd, maar niettemin innerlijk verband, staan deze naar het hallucinaire zweemende verbeeldingen met de werkelijkheid.
W. St.
| |
| |
| |
Grafiek en boekkunst uit de Sovjet-Unie in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
Het genootschap ‘Nederland-Nieuw Rusland’, in October 1928 opgericht en dat zich tot doel stelt: ‘Studie van het Cultureele leven in Sovjet-Rusland (buiten het terrein van politieke of economische bemoeiingen) en bekendmaking daar van in Nederland door onpartijdige voorlichting’ nam het initiatief tot deze tentoonstelling, waarvoor het materiaal door de W.O.K.S. (een rijksinstelling ijverend voor cultureele verbindingen tusschen de Sovjet-Unie en het buitenland), met medewerking van de Academie van Kunstwetenschappen en de Kunstafdeeling van het Commissariaat voor Volksontwikkeling te Moskou werd bijeengebracht.
De moderne Grafische Kunst beleeft in Rusland sinds de revolutie een ware bloeiperiode. Het feit is daar, hoe men 't ook moge trachten te verklaren, welke oorzaken men er ook voor denkt te moeten aanwijzen. Dat men overigens bij het zoeken van dergelijke verklaringen en oorzaken dikwijls geneigd is wel wat al te diepzinnig te philosofeeren over het verband tusschen dezen nieuwen bloei der grafische kunsten en den z.g. ‘nieuwen geest’ in Rusland - is een ander feit, waarnaast het wel goed schijnt even vast te stellen, dat hier zeker óók ‘doodgewone’ aanleidingen den doorslag gaven als daar zijn: gebrek aan materialen voor de fotografie en het verschijnsel dat ‘de eerste veelbewogen revolutiejaren vele kunstenaars dwongen de grafische kunst te gaan beoefenen omdat zij den kunstenaar lichamelijk minder in beslag neemt en technisch minder gecompliceerd is.’ Evenzeer mag geconstateerd worden, dat deze opleving der grafische kunsten niet een uitsluitend Russisch feit is -, maar dat zij in vele landen -, ook ten onzent -, bestaat en dat ook hier, de laatste jaren, kwesties van drukletters, zetsel, indeeling van de pagina, versiering van den omslag, problemen zijn geworden waar meer en meer de kunstenaars zich mede gaan bemoeien.
Intusschen -, hoe dit alles ook zij -, interessant was deze expositie ongetwijfeld, al viel er bij veel van het tentoongestelde voor hem wien de beteekenis der Russische letterteekens ontgaat, moeilijk tot een definitief oordeel te komen. Want hij moge dan al bij het beschouwen van bepaalde plakkaten of boekomslagen vreugde beleven aan de harmonische compositie -, aan een goede vlakvulling of bladspiegelverdeeling -, hij kan niet beoordeelen in hoe verre het element ‘leesbaarheid’ door deze Russen naar behooren geëerbiedigd of, in den trant van vele ‘modern-Rusland’-aanbiddende ‘modernen’ onder óns (!), verwaarloosd wordt. En zulk beoordeelen is hier toch geboden.
Men mag echter aannemen, dat de z.g. ‘muur-kranten’ - breedgerekte plakkaten die als algemeen, gratis nieuwsblad dienst doen -,
| |
| |
in Rusland leesbaar voor een ieder zijn. Deze nieuwsbladen, uit de hand geteekend -, die mede tot de merkwaardigste stukken van deze verzameling behoorden -, zijn én van kleur én van ‘opmaak’ zeer goed en bezitten de bekoring van een soort primitieve volkskunst, wat, waar het hier gaat om zulk een, toch altijd vrij modern, ding als een krant, wel wat paradoxaal klinkt.
Van de tallooze, meer ‘individualistische’ kunstuitingen (ja, ook die komen dan tóch nog in het nieuwe Rusland voor!) troffen mij vooral enkele buitengewoon knappe aquarellen van Dejneka (vooral een bokswedstrijd in sepia) en enkele gouaches van B. Labass, die, met zijn groepsgenooten, naar de van Russische zijde geschreven inleiding tot den catalogus -, m.i. terecht - zegt: in zijn fantastische, spookachtige beelden de dynamiek van het leven en het snelle opeenvolgen der indrukken (zooals ‘de stad’ die schenkt) weergeeft. ‘Terugkeer uit den oorlog’, b.v. is een min of meer expressionistische voorstelling van een stuk locomotief met daaróp, tot één blok saamgedrongen, enkele harmonika spelende soldaten....
Men kan van een ‘grafische tentoonstelling’ -, vooral als zij zoo uitgebreid is als deze -, moeilijk ‘overzichten’ -, ‘kronieken’ schrijven. Grafisch werk eischt, wil het goed beschouwd zijn, veelal aandachtig bekijken ‘op of in de hand’.
Met deze korte ‘aanteekening’ moet hier dan ook worden volstaan.
A.E. v.d. T.
| |
Tentoonstelling van moderne Nederlandsche toegepaste kunst.
Ter gelegenheid van het Congres van de Internationale Kamer van Koophandel werd deze tentoonstelling, die een soort overzicht bedoelde te zijn van wat Nederland op het gebied der moderne kunstnijverheid presteert, door den ‘tentoonstellingsraad van bouwkunst en verwante kunsten’ georganiseerd.
De taak waarvoor de inrichters stonden was geen gemakkelijke: een goede keuze te doen uit het vele dat de moderne Nederlandsche kunstnijverheid heeft opgeleverd en tevens zulk een collectie overzichtelijk en harmonisch te rangschikken, mag inderdaad een moeilijke opgaaf heeten...
Het resultaat was echter gelukkig en er werd hier een vrij volledig overzicht geboden, dat ook den buitenlandschen belangstellende een goeden indruk vermocht te geven van de hoogte waarop onze toegepaste kunst de laatste jaren kwam te staan. Zulk een overzicht en zulk een indruk kon men hier evenwel niet krijgen van onze moderne bouwkunst, die, doormiddel van foto's, een klein onderdeel vormde van deze expositie.
| |
| |
Toch zou het niet juist zijn dit onderdeel als min of meer overbodig aanhangsel, dat men beter had weggelaten, aan te merken. De moderne bouwkunst toch geeft de grenzen aan waarbinnen de kunstnijverheid zich vrij kan uitspelen, haar karakter bepaalt het karakter van het kunstambacht en het was dus een logische, gerechtvaardigde gedachte, de bezoekers eerst, voordat zij de zalen binnentraden, door een gang te voeren waar foto's van diverse moderne bouwsels dit karakter, vluchtig, aangaven en de sfeer waarin men het bijeengebrachte had te zien, aanduidden. Ook de daaropvolgende afdeeling: foto's van interieurs verrichtte eenzelfden inleidenden dienst. Na nog een derde hors d'oeuvre, - enkele reproducties van modern beeldhouwwerk, dat als inhaerent onderdeel van de (buiten) architectuur kan gelden, kon men aan de eigenlijke hoofd schotels beginnen. Een krachtig, opwekkend maal werd, - om de culinaire beeldspraak nog even vast te houden -, geboden; de opmaak, het arrangement der schotels mocht voortreffelijk heeten; tegen een, de smaak en de eetlust bedervende, verstorende overdaad werd gewaakt, - alleen wist men niet altijd wàt men at, het welk een fout was van de wijze waarop men het menu, c.q. den catalogus had ingericht.
Het moge in de lijn liggen van de moderne kunstnijverheid, die als karakter-trek, - van huisuit -, met zich medebrengt: eerlijkheid, logica, practische doelmatigheid, zoo dat aan naamgeving en titels van afzonderlijke voorwerpen niet gedacht behoeft te worden, omdat een en ander voldoende duidelijk ‘voor zichzelf’, - wat in dit geval wil zeggen voor zijn functie, - spreekt, men is de laatste jaren niet altijd vlak bij het ouderhuis gebleven en men kwam ook hier, in deze zalen, wel eens voor raadsels te staan die een toelichtend woord, - een titel -, van noode hadden, iets waar men echter in den catalogus tevergeefs naar zocht.
Waar deze tentoonstelling eerder bedoeld was om een indruk te geven van onze moderne kunstnijverheid als geheel en minder om de aandacht op individueele prestaties te vestigen, daar heeft het noemen van na men en het bespreken van afzonderlijke stukken weinig zin. Alle bekende ‘namen’ waren overigens in de verschillende afdeelingen vertegenwoordigd. Het feit, dat zij hier niet altijd met voorbeelden van hun uitzonderlijke, beste werk voor den dag kwamen was, ook alweer met het oog op de algemeene bedoeling van deze tentoonstelling, het geven van een algemeene karakteristiek, geen nadeel, in zeker opzicht zelf s een voordeel...
Verwacht men tenslotte van den chroniqueur tòch nog een zekere buiging in de richting van het ‘ster-systeem’, dat zelfs in de kunstnijverheid, in wezen dienend ambacht (!), heden tendage zoo geliefd is, dan zou o.m. te noemen vallen: de glas-in-lood ramen van Joep Nicolas en van Wagemans, - de licht-gepolychromeerde Madonna-kop van Albert Termote, boekbanden van prof. R.N. Roland Holst...
A.E. v.d. T.
|
|