| |
| |
| |
Herfstzon
door Agnes Maas-van der Moer.
(slot).
DIE winter was gezellig voor professor Waals. Judith had vastgesteld dat hij elken Zondag zou komen eten, en dan in de week werd hij nogeens opgebeld voor een thee-uurtje. Nooit ging bij buiten die dagen uit zichzelf er hoen, altijd bang, dat hij teveel van haar goedheid zou vergen. Eén avond werd voor hem uitzonderlijk mooi. Judith belde hem 's middags op: ‘Komt u me gezelschap houden vanavond, vader moet uit, en anders zit ik zoo alleen. Tenminste als u niet werken moet.’
En hij trok weer zijn jaquette aan. Hij ging nooit anders. Zijn eerbiedige genegenheid wees met verontwaardiging het denkbeeld af, dat hij in een gewoon colbertje zou zitten in de kamer, waar zij, met haar wat ouderwetsche gereserveerdheid zat, die zoo afweek van de vrijgevochten houding van andere moderne vrouwen.
Hij had zelfs handig zijn das leeren strikken, en was daar heimelijk een beetje trotsch op, voelde zich door die handigheid jonger, meer man van de wereld.
Hij ging, liep langs een bloemenwinkel en kocht er een paar orchidéetjes. En toen stapte hij aarzelend ook nog bij een banketbakker binnen, en terwijl hij daar hulpeloos en hopeloos-stamelend iets duidelijk trachtte te maken van wat hij wilde: ‘iets zoets.... iets met chocola.... nee, geen plak, nee, kleine dingen.... eh....’ straalde plotseling zijn gezicht op bij het verlossende woord van de juffrouw: ‘U bedoelt bonbons,’ omdat hij nu heel zeker wist, dat hij voortaan in iederen lekkerswinkel zou kunnen binnenstappen, met de zekerheid: ik moet bonbons hebben, bonbons voor Judith.
‘Hoeveel?’ vroeg de juffrouw. Kordaat sloeg hij er ineens een slag in: ‘twee pond.’
De juffrouw keek scheef naar hem, en woog, en pakte alles in een kartonnen doos.
En voor het eerst zag hij toen Judiths onbeheerschten lach, waar elk weemoedswaas aan verloren was, den lach van kinderlijk-blijde uitbundigheid, dien schaterlach, omdat ze hem in gedachten in den lekkerswinkel zijn vracht bonbons in ontvangst zag nemen.
‘O goeierd,’ zei ze: ‘lieve goeierd!’
Ze zaten samen bij den haard, en hij zag, hoe ze als een heel jong ding, werkelijk genoot van zijn fijne bonbons. En de vreugde brak in hem open, omdat hij haar met iets plezier had kunnen doen.
| |
| |
En toen in dat plezier werd hun vrijmoedigheid grooter. In de kamer was de intimiteit van een schemerlicht, en het spelen van de haardvlam-schaduwen over een donker behang. Op de theestoof zong het water. En in die blijde, warme stemming begon ze toen onwillekeurig over het voorbije te vertellen, over wat ze geleden had, en hoe goed het hier nu was. Het was of ze dit doen moest, als het laatste om zich geheel te bevrijden van wat nog wrokte daarbinnen.
‘Tegen vader kan ik het niet zeggen.... Het is voor vader àl te pijnlijk,’ zei ze: ‘hij maakt zich toch al zooveel verwijten erover, dat hij me te vroeg liet trouwen, terwijl hij den man, die me trouwde, niet eens goed kende. Nee, tegen vader niet.... maar tegen u.’ Ze keek op, ze zag in zijn oogen de genegenheid, het geduld, den innigen wensch om het leed mèt de biecht van haar af te nemen. En ze sprak alles uit. Het werd laat.... buiten zuchtte er telkens wat wind langs het huis, als in een geheimzinnig verband met haar droeve stem, die trilde bij de bittere herinnering.
Ze zat met haar handen naar het vuur uitgestoken, als onwillekeurig zoekend naar iets, wat een rijkdom en een warme veiligheid kon beteekenen tegenover de schamelheid aan vreugde, die haar in haar huwelijk gegeven was, en waarvan ze nu bij het vertellen al den honger, al de armoede herproefde. En Waals keek naar haar, en toen er tranen in haar stem klonken, stak hij zijn hand naar de hare uit, met de hem eigen nobele, voorzichtige beweging, waarin zijn eerbied nu meedeed. En bijna zonder druk, legde hij haar rechterhand op zijn linker, en streelde met zijn andere hand haar vingers, zoo licht, zoo zonder opdringerigheid, zoo ongewild, dat ze getroffen even zweeg....
Den volgenden middag, vond hij thuiskomende op zijn lessenaar een paar crème rozen.
Een dame had ze gebracht, zei de huishoudster.
Ze stonden er veel te mooi tusschen zijn foeileelijke aschbakjes en inktpotten, tusschen al de weinig-sierlijke, zonder eenige oplettendheid gekochte noodzakelijkheden.
Ze stonden er, zooals Judith stond in zijn leven: het edele, het blijde, het lichte, het zacht-nijgende, het zoetgeurende: het wonder....
En lang zat Waals daar, en overpeinsde hij, hoe hij iets zou kunnen vinden om haar plezier te doen, om haar geheel over het leed heen te helpen. En zijn vondst leek hem oneindig genialer dan alles, wat hij op microbengebied ontdekt had: hij zou Walter met haar in kennis brengen, den vroolijken, fleurigen jongen, die toch ook zooveel goeds had.
En hij nam Walter mee op een avond, dat hij weer bij Van Veen ging theedrinken; toen ze er waren, zag Waals met verbazing, dat Walter ook hier weer precies zoo was als overal, luchtig, makkelijk, niet geïntimideerd door het bijzondere, dat er, zooals Waals dacht, voor iedereen van Judith
| |
| |
uitging. Hij praatte, maakte grapjes, rookte. Waals had hem zich bij Judith wel vroolijk voorgesteld, maar niet zoo geheel ongedwongen, zoo geheel alsof hij daar al jaren was gekomen, zoo geheel; zichzelf. Maar met blijdschap zag hij, hoe Judith plezier had in de spelende manier, waarop Walter alles scheen te bekijken, hoe ze met aandacht luisterde naar het verhaal over zijn poesen en honden, meest zwervelingen of ongelukkige beesten, die hij van de straat had meegenomen. Gekke verhalen van hoe zijn eenige Zondagsluxe, een schaaltje met kreeft, door hen was opgegeten, en hoe ze hem, toen hij daarna binnenkwam, aan zaten te kijken, of er haast nog meer volgde. Hoe hij eigenlijk op zijn kamers geen baas was, maar bij groote gratie ook wel eens op zijn eigen divan mocht zitten, als geen enkele hond of poes dien noodig had. Hoe hij dan erg dankbaar was, en dat alleen de stoel voor zijn lessenaar altijd voor hem gereserveerd moest blijven: ‘want ziet u, daarin moet ik altijd heel hard zitten te werken voor professor Waals!’ zei hij: ‘Als ik sterf, hoeft de professor zich niet uit te sloven om te vinden welke microbe mij den dood heeft aangedaan. Dan ben ik eenvoudig aan overwerken gestorven.’
Waals gromde zacht wat terug. Judith lachte om hun kleine, gekke schermutselingen, die den heelen avond onder de gesprekken door bleven leven. En o, wat begreep ze hen beiden goed: Walter, die achter een overmoedige brutaliteit zijn bewondering verborg voor zijn leermeester, en Waals, die in gebrom over Walters makkelijke opvattingen, verstopte, wat hij aan warme vriendschap voor den jongere voelde. Ze begreep ze zoo goed, en ze was er ze beiden genegen om.
Toen ze eenige dagen later 's middags ging wandelen, kwam ze vlak buiten de stad Walter tegen met een paar dennetakken in zijn handen. Hij kwam op haar toe: ‘Gaat u ook genieten van de sneeuw?’ vroeg hij: ‘is het niet prachtig buiten? Ik heb wat takken voor mijn kamer gehaald. Zonde eigenlijk om nu al naar huis te gaan. Ik hoef over anderhalf uur pas naar het lab. Ik zou best nog even met u mee willen, weer terug naar buiten. Mag het?’
Ze knikte, en samen liepen ze verder. Ze spraken over Walters werk en toen over Waals, en nu kwam daar bij Walter openlijk zijn appréciatie voor den Professor naar buiten. Hij vertelde over het oude jasje: ‘wil u wel gelooven, daar ben ik van gaan houden van dat oude, kale grauwe jasje, dat daar 's morgens aan de deur hangt van zijn kamer naast het lab. Ik heb er hem wel vaak mee geplaagd, maar het is zoo één met hem, dat onaanzienlijke ding van buiten, dat niet geven om zulke nietigheden. Van buiten maar zoo onachtzaam, terwijl hij toch zoo allemachtig veel weet. Hij is zoo knap, niemand weet dat beter dan de menschen, die met hem samen werken, en dan kan hij zoo stuntelig tegenover de gewone,
| |
| |
daagsche dingen staan. Dan kan ik soms ineens vanbinnen zoo warm worden, dan zou ik hem wel wat extra-goeds willen doen.’
‘O,’ zei ze: ‘hebt u dat ook? Ik heb dat net zoo. Ik houd bijna zooveel van hem als van mijn vader.’
‘Ook typisch, dat hij nooit getrouwd is!’ vond Walter, even peinzend.
‘Och!’ Ze glimlachte: ‘vindt u hem daar nu een man voor? Ik geloof niet, dat hij ooit aan zooiets zal denken. Soms, als hij met vader bezig is, en ik al hun geleerde termen hoor, en over al die dingen, waarvan ik niets weet, besef ik pas, hoe aardig het van Waals is, als hij zich tot mij neerbuigt uit vriendelijkheid, zonder me ooit te laten merken, dat hij zich neerbuigt, want wat kan hij ooit aan mijn gesprekken hebben? En zoo zal hij wel tegenover de meeste vrouwen staan in zijn leven. Heeft zoo'n altijd-denkende man, die zich zoo verdiept in zulke heel belangrijke dingen, wel een vrouw noodig? Toch, interessant lijkt mij het vak wel, eigenlijk heb ik den laatsten tijd zoo'n trek gekregen, er eens wat meer van te weten.’
‘Komt u eens op het lab, dan laat ik u alles zien.’
‘Zou dat mogen?’ vroeg ze.
‘Ja.... we kunnen het toch aan Waals vragen.... Wel ja, dat gaat best op een avond, ja. Doen?’
‘Graag!’ knikte ze. Toen liepen ze zwijgend, keken naar de zonoverschitterde sneeuw, naar het land, naar de hooge, lichtblauwe lucht. Liepen maar blij, met zon in zich, zonder zich daar rekenschap van te geven.
‘U houdt ook veel van buiten?’ vroeg hij na een poosje: ‘ja, natuurlijk, daar is u een mensch voor.’
‘Ja.’
‘Ik houd altijd van buiten. In den winter, 's zomers, in het voorjaar, maar het meest in den herfst. In den herfst is er zooveel aan gevoelens tegelijk in je.... Je loopt volop te genieten van zoo'n bedriegerijken dag. Er is nog overal zon, de boomen zitten nog vol bladeren, je hebt een zomersch gevoel, maar toch: je wordt een heel klein beetje melancholiek, want je gaat het verliezen. Dat weet je toch eigenlijk wel. Soms in den herfst krijg ik zoo heel sterk het idee, dat ik het ontloopen moet.’ Hij zweeg. Gespannen keek ze hem aan, zoekend, en toen hij niet doorsprak, zei ze: ‘Het ontloopen.... u hebt in den herfst het gevoel, van ver weg te willen reizen naar een warmer land....’
Geïnteresseerd zag hij op: ‘hoe weet u dat?’
‘Er is een verlangen in u om heel ver weg te gaan en te leven in iets nieuws....’
‘Maar u is een gedachtenlezeres,’ zei hij ongeloovig lachend.
‘Nee.... maar ik ken dat.... ik heb het zelf.... en.... en.... ik
| |
| |
ben zoo blij, dat u het ook kent, dat het niet alleen maar vrouwelijke malligheden, hysterische caprices zijn.’ Haar gezicht vertrok als in pijn. Hij zag het, en hoorde in het donker en bitter worden van haar stem, dat ze de woorden, de verwijten van een ander aan haar herhaalde. Ineens was het hem, of hij diep in haar kon zien. En de vage verhalen, die hij wel eens over haar huwelijk had gehoord, kwamen hem in gedachten.
‘Hysterische caprices!’ lachte hij: ‘wat een groote woorden zijn dat voor zoo'n heel gewoon menschelijk verlangen. Zou niet ieder mensch wel zulke verlangens in zich hebben, waarvoor hij toch niet verantwoordelijk is? De hemel weet, wat daar de oorzaken van zijn.... Hysterische caprices! Die woorden zijn niet van u.’
‘Nee,’ antwoordde ze kort en zweeg.
‘Vergeet ze.’ Zijn begrijpen en zijn gulle, warme hartelijkheid schenen haar uit zijn oogen tegen. Hij vond het gewoon. Hij kende zelf dat verlangen? Het was geen minderwaardig iets? Het kon als een gewoon gevoel beschouwd worden door een man? Het hoefde niet met het ontleedmes opengemaakt te worden om er rotte plekken in te vinden? Het werd gerangschikt onder de eigenaardigheden, die alle menschen hadden? Ze vond er volslagen begrip voor bij een man?
‘Het is goed, dat ik bij vader terug ben gekomen,’ zei ze: ‘het leven begint hier zijn gewrongenheid te verliezen Het ziet er weer normaal uit. Er is hier niemand, die van de menschen in zijn gedachten gemeen-zinnelijke of abnormale creaturen maakt.... Ik vind hier de dagelijksche goedheid terug.... Ik word niet meer zelf uit elkaar gerafeld.... ik mag mezelf zijn, en vind telkens menschen, die me als een heel gewoon ander mensch accepteeren. Eerst vader, maar dat wist ik wel.... toen Waals.... nu....’
Ze zweeg.
‘Ik,’ vulde hij aan: ‘ze moeten u wel gemarteld hebben.’
‘Ja,’ stemde ze zacht toe, ‘ja.... het gaat nu al beter, al ben ik er wel oud mee geworden.’
Nu lachte hij: ‘Oud.... Gaat u met mij mee wandelen dezen winter, telkens als ik even vrij heb? Gaat u met mij tennissen als het weer wat minder koud is. Hoe “oud” bent u eigenlijk?’
‘Vijf-en-twintig.’
‘Ik ook. Vindt u mij oud?’
Nu lachten ze allebei.
‘Maar u leefde ook nog niet, denk ik?’ zei ze toen.
‘Dat komt nú voor mij!’ antwoordde hij met een innig geheim in zijn stem. Ze durfde hem niet aan te kijken, maar een groote blijdschap vulde haar denken. Het leven leek vandaag zooveel terug te geven van wat het genomen had....
| |
| |
Midden in het laboratorium stond Waals. Er was wat kleur in zijn gezicht, er was glans in zijn oogen.
‘Een broedstoof.... ja, dat is een broedstoof, daar gaan de cultuurtubes in,’ legde hij uit aan Judith. En Judith ging alles belangrijk vinden, nu Waals, in zijn eigen element, een vol-levend mensch werd, ijverig aan het uitleggen, met wat trots, omdat zij daar was gekomen, omdat zij zooveel belang stelde in zijn werk, dat ze het van dichtbij wilde zien.
‘Hier werkt Walter elken dag,’ dacht ze.
‘Is het hier niet netjes,’ vroeg Walter nu: ‘denk nu niet, dat het hier anders ook zoo is. Ja, kijk nou maar goed kwaad, professor. Nu zie ik weer eens, hoe démoraliseerend de vrouw werkt! Judiths aanwezigheid hier zou van u een leugenaar maken als ik er niet was, ja, ja, dan deed u net, of het hier altijd zoo'n onberispelijke boel was! Nu Judith, ik heb vandaag alle werk laten liggen, en ben den heelen dag aan het opruimen geweest, om je in een model lab. te kunnen ontvangen.’
‘Zeker! Waarom zeg je niet: in mijn model lab., Steins?’ vroeg Waals.
‘Durfde ik niet.... had het graag gezegd....’
‘Durfde ik niet!!! Ja, je bent wel verlegen!’
‘Zoo bromt hij nou altijd, Judith. Denk je zoo'n leven-samen hier nu eens in!’ zuchtte Walter. Ze lachte.
‘Hij praat veel te veel,’ zei Waals, ‘hij zal nooit een behoorlijke bacterioloog worden.’
‘Pasteur praatte ook veel en Spalanzani,’ zei Walter.
‘Ja, en Koch zweeg tot hij iets absoluut zeker wist.’
‘Maar zelfs de leek kent den naam van Pasteur,’ triumfeerde Walter, ‘en wie kent Koch?’
‘Ik ken hem,’ zei Waals.
‘Och, u kent mij ook, al praat ik teveel. En Judith kent mij, en wat kan de rest me verder schelen? Wat zeg je nu wel van de fermentatiebacil hier in het lab., Judith? Als je bedenkt, wat Pasteur een moeite had, voor hij in de vaten met suikerbieten de bacil vond, die de gisting veroorzaakte! En ik dan: ik kan die fermentatiebacil zóó, zonder dat hij gekleurd wordt, met het bloote oog onderscheiden! Zoodra de professor en ik samen praten! Dan vliegt het heele locaal er hier vol van.’
‘Ik zal er je eens een injectie mee geven,’ gromde Waals ‘dan werkt dat als inenting. Misschien dat je er daarna immuun voor bent, dan hadden we hier rust.... Je kijkt zoo angstig naar die flesch, Judith. Er zit niets gevaarlijks in, hoor. Het is maar gedistilleerd water.’
‘Zeg, je hebt het mooiste hier nog niet eens gezien,’ zei Walter: ‘kom eens hier,’ en hij wenkte Judith naar de kamer van den professor, die verbaasd volgde.
‘Dit jasje,’ zei Walter: ‘bekijk het eens goed! En daar schaamt hij
| |
| |
zich niet voor!’ Toen keken Walter en Judith elkaar aan met een glimlach, die gelijkelijk verteederde in genegenheid voor Waals, terwijl ze terugdachten aan hun gesprek van de vorige week op hun wandeling.
‘Ze zeuren daar altijd over,’ mopperde Waals: ‘ik moet een witte jas aantrekken. Hoe kan ik daar nu in werken?’
‘Niet doen, laat ze maar praten, hoor!’ zei Judith.
Langzamerhand had ze alles gezien, en toen verdween ze, geëscorteerd door Walter, terwijl Waals naar zijn huis terugkeerde.
En daar zat hij alleen in zijn kamer, en trachtte hij bij zichzelf het, in zijn oogen absurde idee te bestrijden, dat Judith in het laboratorium gekomen was, omdat het zijn werkplaats was!
Op zijn lessenaar stond het leege vaasje, waarin haar rozen gebloeid hadden. Ze waren uitgevallen, maar een takje fijne asparagus was gedroogd overgebleven. Toen de huishoudster het vaasje weer had willen bergen, nadat de rozen op waren, had Waals, van haar afgewend, haastig gezegd: ‘laat dat maar staan, misschien zet ik er nog wel eens iets in.’ Naar het leege vaasje met het asparagustakje moest hij vaak kijken. Dat waren de eerste bloemen geweest, die hij ooit van een vrouw had gekregen, van de eerste vrouw, die zijn aandacht had gevangen, omdat ze leek op zijn moeder, omdat ze anders was dan de meisjes, die hij van zijn colleges kende, omdat zij door de warmte, die hij sinds haar terugkeer in haar vaders huis had gevoeld, hem leerde beseffen, wat een vrouw kan zijn. Voor de liefelijk zorgende, vriendelijke goedheid van haar wezen, viel zijn onhandigheid weg. Hij trof in haar nooit den hoon aan, dien hij met zijn fijngevoeligheid zoo dikwijls in anderen herkend had, hoon om zijn onzeker, vreemd-tegenover-de-wereld-staan. Nooit, ook niet één keer, was er dat ironische spotlicht in haar oogen geweest, zooals hij dat zoo goed kende van anderen, en wat hem schuw en eenzaam maakte. Als iets van zijn naïef inzicht in de dingen van het dagelijksch leven, soms in haar tegenwoordigheid naar buiten kwam, zag hij in haar oogen altijd de toegeeflijke teederheid, die er bij een vrouw ook zijn kan om het stuntelige probeeren van een kind. Zooals hij zich dat herinnerde van zijn moeder, toen hij nog een kleine jongen was. Judith telde die onwetendheid niet, omdat ze wist, dat hij in andere waarden thuis was: zijn werk. Dat besefte hij zoo klaar en diep. Dat maakte hem zoo gelukkig. Tusschen hen was er niets vreemds, geen wrijving. Het was het reiken naar elkaar in wederzijdsch begrip, in een zelfde behoefte naar goedheid.
Peinzend zat Waals daar. En in hem keerden zijn gedachten altijd weer naar dat ééne punt, terwijl een schuwe hoop het in hem begon te winnen op zijn te groote bescheidenheid. Nu ze zelf had gevraagd, het laboratorium te mogen zien. En dan ook: haar jeugddroom had ze gehad. Die bracht haar alleen verdriet. Wat ze nu nog zou verlangen van het
| |
| |
leven, zou zijn: de volkomen adoratie, de veilige liefde van een man, die haar goedheid als goedheid alleen kende, die niets verwringen zou, die niets liever zou willen dan haar beschermen en aanbidden. En dat, dat kon hij haar geven.
‘Moeder,’ dacht hij toen, ‘wat zou je van haar gehouden hebben!’ En hij hief zijn hoofd naar zijn moeders portret. Zijn oogen zochten er elk plekje van af, en zijn herinnering maakte het weer levend. Hij zat daar en tastte met zijn fijne, voorzichtige handen naar het verleden, dat zoo nabij was gekomen.
‘Moeder, moeder.... Judith.... Judith....’ zei hij. En die twee liefdes werden samen één van stralend reiken naar het verleden en de toekomst beiden, één in veilige geborgenheid.
Toen de lente kwam, begon het drukker te worden in het huis van Professor Van Veen. Judith was door Walter Steins in een tennisclub gebracht, en ze had, na jaren niet spelen, er weer plezier in gekregen. En enkele menschen uit de club kwamen soms bij haar theedrinken of haalden haar voor een wandeling. Maar haar Zondag, en den avond, dat Waals kwam, bleef ze altijd thuis.
‘Les beaux esprits se rencontrent!’ zei Walter op een avond, dat Waals de kamer binnenstapte, waar Judith, haar vader en Walter theedronken.
‘Zoo, niets-nut,’ knikte Waals: ‘ik dacht, dat jij vanavond op het laboratorium zou zitten.’
‘Dat knapt uw tweede assistent voor me op. Die jongen moet toch ook eens iets leeren!’
‘Hier zijn wat bonbons voor je, Judith,’ zei Waals, terwijl hij haar een groote doos toereikte.
‘Hé, wat lief van u, en wat een zalige! Dank u hartelijk hoor.’ En dan tegen Walter: ‘heb ik geen schat van een tweeden vader?’
‘Groote God!’ riep Walter: ‘heb je niet genoeg aan één ouden heer? Mijn eenige is er me al twee teveel. En jij schaft er je nog één bij aan!!’
‘Ben je hier ook al zoo brutaal, jongmensch?’ vroeg Waals.
‘Ja, precies als bij u,’ knikte hij: ‘dat is zoo mijn natuurtje. Doe daar maar eens iets tegen. Nu, ga je mee, Juut?’
Juut!!! Wat een afschuwelijke naamsverbastering! En het paste niet bij haar, dacht Waals, terwijl hij zich weer verbaasde over de ongegeneerde vrijheid, waarmee Walter haar behandelde.
‘Nee, Walter, ik ga niet mee, nee, ik blijf hier.’
‘De bonbons van professor Waals hebben je omgekocht om mij in den steek te laten.’ Waals lachte zachtjes en gelukkig.
‘Nu, soît, dan ga ik maar zonder jou tennissen.’
| |
| |
Hij was opgestaan, groette, en Judith bracht hem naar de voordeur. In de gang zei ze: ‘nee, Walter, ik blijf bij mijn oudjes. Ik weet, dat ze het prettig vinden, en we kunnen nog een heelen zomer tennissen.’
‘Zal ik dan vanavond ook maar bij je blijven?’
‘Nee, ga jij maar prettig tennissen.’
‘Hè, soms zou ik wel eens een tube kippencholera-bacillen aan Waals te slikken willen geven, tegenwoordig!’ blagueerde Walter, toen hij op de stoep stond.
‘Jaloersch?’ plaagde ze, wat vrijmoediger dan anders.
‘Judith,’ zei hij ineens ernstig, maar met een zachten lach deed ze de deur voor zijn neus dicht en liet ze hem staan. Hij lachte ook, en stapte op zijn fiets, terwijl hij diep den avond-geur opsnoof. Met zijn racket tipte hij overmoedig naar een voorbijvliegenden meikever. Hij voelde zich gelukkig in de groeiende lente.
Judith stond achter de gesloten deur en keek door het kleine raampje Walter na, zag hem met zijn racket in de lucht slaan. Zacht neuriënd kwam ze weer binnen, waar de twee mannen juist over Walter spraken. Haar vader zei: ‘ja, maar zooals hij nu toch over zijn vader sprak, dat is toch niet aardig.’
‘Nee, maar het is eerlijk. Hij zegt het zooals hij het denkt. Zijn “oude heer” is hem wel degelijk teveel. Dat is een hoogst onaangename, stugge man, die het zijn gezin op alle mogelijke manieren onplezierig en lastig maakt door zijn humeur. Ik ken dien vader, en ik ken ook Walters moeder. Dat is heel iets anders. Walter lijkt op haar. Van Walter komt wel wat terecht, ook van zijn werk. Het lijkt allemaal niet diep bij hem te gaan, maar dan vergis je je, want zijn werk doet hij toch à fond. Hij komt wel eens een enkelen keer te laat op het lab, maar dan heeft hij altijd een goede reden. Op zijn kamer verzorgt hij al die in den steek gelaten, ongelukkige beesten, waarover hij laatst sprak. Verleden week kwam hij telaat, omdat er een hond van hem gestorven was, en toen hij me dat vertelde, stond hij met zijn rug naar me toe, en hij zette een heel harde stem op. Toen heb ik hem toch maar een stand je gegeven over zijn te laat komen, want anders had hij begrepen, dat ik zijn verdriet merkte, en zooiets wil hij niet. Nee, van Veen, Walter is heelemaal niet zoo oppervlakkig als jij hem ziet. Hij is een goed mensch; hij heeft alleen maar zoo'n wonderlijke manier om dat te verstoppen.’
‘Nou, des te beter. Het doet me plezier dat te hooren,’ zei Van Veen, en keek peinzend naar Judith.
Judith zei niets. Ze zat maar heel stil te luisteren. En in haar begon zacht iets te zingen. Het bittere verleden week zoo ver terug. Vóór haar lag weer een land, waarop ze kon kijken. En een lichtlijn glansde aan de kim. En Waals versterkte haar onwetend. Haar huwelijksbeleving had
| |
| |
haar wantrouwend gemaakt tegenover elke charme. Argwanend had ze den laatsten tijd overwogen: schijn of waarheid? Nu, door wat Waals zei, die elken dag samen met Walter werkte, gaf ze zich het recht, het, nog met haar wil overend-gehouden wantrouwen te verwerpen. O, wat werd het licht om haar heen! Ze zat droomend te luisteren, hoe haar vader vertelde, dat ze voor de zomermaanden een huisje gehuurd hadden een endje buiten Nunspeet, en dat hij Waals inviteerde daar een paar weken te komen. Dadelijk was ze toen weer bij het gesprek, animeerde ze: ‘Ja, u komt natuurlijk. We kunnen niet al dien tijd zonder u. Beloofd? Is het beloofd?’
‘Ja, natuurlijk, graag,’ zei Waals.
Ze had wel allerlei goeds aan Waals willen doen, dezen avond uit innige dankbaarheid voor zijn apprécieerende woorden over Walter, waarmee voor haar dan toch de volkomen rust was gekomen. En toen ze hem uitliet, en ze in de gang stonden, nam ze ineens uit een vaas, die daar stond, een bos versche, mooie Darwintulpen.
‘Daar, neem die mee voor uw kamer,’ zei ze spontaan, ‘toe, ze zijn zoo mooi, ze zullen uw kamer gezellig maken.’
‘Jij aan.... mij,’ stamelde hij.
‘Ja, toe, neem ze,’ zei ze, en hij zag in haar grijze oogen het zachtstralend sterrenlicht van een wachtend geluk.
Ontroerd liep hij door de late avondstad. De voorjaarslucht woei om zijn slapen.
De tulpen hield hij in zijn hand.
In zijn ziel vouwde de droom wijd zijn vleugels open....
De zomer was gekomen, en de vacantie. Maar Waals en Walter, die met proeven bezig waren, wilden daar niet mee ophouden, en de afspraak was, dat Walter aan het werk zou blijven, terwijl de professor veertien dagen naar buiten zou gaan, naar de Van Veens in Nunspeet. En dan kreeg Walter vrij, als Waals terugkwam. Eén van beiden moest in het laboratorium blijven.
Van Veen en Judith waren al tien dagen weg, en Waals zou over vier dagen volgen.
Het was een stralende Julidag, en Waals stond in zijn slaapkamer en trok een nieuw pak aan, en keek in den spiegel en zag met een beetje trots en verlegenheid, dat het hem nog zoo mal niet stond, nu hij na jaren en jaren losgekomen was van het donkerblauwe colbertje, nu hij het bestaan had op aanraden van zijn kleermaker een modestof te kiezen van een warm-bruine kleur met een lichtvaardig vischgraatje erdoor.
Waals kon zich den tijd niet herinneren, dat hij zich werkelijk met aandacht in den spiegel bekeken had. Met scheren, och, dat ging nog
| |
| |
meest op het gevoel, en dan keek hij toch alleen om zich niet te snijden. En daar stond hij nu en zag zich in dat ongewone nieuwe pak. Knap was hij niet. Dat wist hij van zijn jeugd af, maar toch: zoo heel oud zag hij er toch eigenlijk ook niet uit. En z ij? Zou z ij het aardig vinden, zou hij meer waard zijn in haar oogen, nu hij er heusch toch wel voordeeliger uitzag? En.... was het pak niet gemaakt voor het groote gebeuren, dat voor hem lag?
Als hij over vier dagen naar haar toeging, dan zou hij het haar zeggen, dan zou hij haar aanbieden alles, wat hij te geef had: zijn liefde, zijn eerbied, zijn innigen wil om haar te vergoeden, wat de ander aan haar misdeed. Hij zou voor haar zorgen, voor haar werken, voor haar leven, alleen voor haar. Nog vier dagen wachten....? Nog vier lange dagen, nu het pak er al was, nu buiten de zon zoo scheen, zoo uitbundig, nu Walter toch ook hetzelfde werk zou kunnen doen. Nog vier dagen wachten voor niets, omdat hij nu eenmaal had gezegd tegen hen, dat hij dan pas kwam. En als hij nú ging, vandaag, onverwacht? Als hun logeerkamer niet klaar was, kon hij immers slapen in een hotel? En waarom zou hij dat nu eens niet doen? Waarom zou hij, die altijd geduldig, eindeloos geduldig had moeten zijn bij zijn microbenonderzoeken, niet eens één keer aan zijn menschelijk ongeduld toegeven? Nu de zon scheen, de warme zomerzon op het dennebosch, waarnaast het huis lag, zooals Judith geschreven had. Het dennebosch, waarin hij met haar zou wandelen, hand in hand, overdag als de zon gouden plekken op den smaragden mosgrond legde, of in den vallenden avond als de paarse damp hing tusschen de stammen. Daar samen wandelen als ze van elkaar wisten, dat....
In de loutere mildheid, waarmee ze neigde naar zijn wezen, meende hij de liefde te zien, de zoete, beschroomde liefde van een wachtende vrouw.
Ineens richtte hij zich kordaat op, en liep hij naar beneden. Daar zocht hij een trein op, en zag hij, dat er over twee-en-een-half uur een goede was, en hij zei aan de huishoudster, wat ze voor hem in moest pakken, onderwijl hij nog even naar het laboratorium ging, want dat hij vandaag op reis ging inplaats van over vier dagen. Hij zei het barsch en kortaf, terwijl hij met zijn rug naar haar toe stond te morrelen aan zijn manchetten. En hij dacht: eens kijken, hoe Walter mijn nieuwe pak vindt, die heeft verstand van die dingen!
Door de fleurige, nog frissche ochtendstad liep hij naar het laboratorium en vond daar Walter, gebogen over een microscoop.
‘'t Is niks, professor.... het is geen cultuur geworden.... Als de andere twee tubes net zoo zijn, is het mislukt.... kunnen we weer beginnen.’ Toen keek hij op: ‘alle menschen!’ ontviel hem.
‘Geen kwaad effect,’ lachte Waals.
| |
| |
‘Wat een geweldig pakje!’
‘Ja, vind je het netjes?’
‘Keurig.’
‘Heb je het goed gehad bij je broer gisteren?’
‘Ja.... dank u.... o ja, zeker....’
‘En hoe was het met je schoonzuster?’
‘Dat weet ik niet.’
‘En je komt er net vandaan?’
‘Ja.... ja, natuurlijk was ze goed.... o ja, heel best....’
De professor keek hem aan: ‘zeg, je bent toch wel nuchter?’
Toen ineens lachte Walter: ‘nee, nuchter ben ik niet. Dàt ben ik zeker niet!’
‘Wat bezielt jou? Verleden week was je schoonzuster toch ziek, en nu vraag ik je, hoe het haar gaat, en nu zeg je: dat weet ik niet!!! Terwijl je haar gisteren gezien hebt. Het is zeker een erge fuif geweest, of heb je een slippertje gemaakt, dat ik niet mag weten?’
Walter lachte weer, maar antwoordde niet.
‘Is het nu geen pech met die beroerde beesten.... of is het nu tenslotte geen bacil? Hebben we ons toch vergist? Of is het weer zoo'n ellendeling, die door geen enkele microscoop is te zien.... Wat denkt u?’
De professor knikte verstrooid, en Walter dacht: mijn God, wat blijft hij er lauw onder.... wat mankeert hem? Anders vliegt hij er dadelijk op af.... dagenlang hebben we zitten wachten, en nu neemt hij deze mislukking zoo op! Het is waar, de andere tubes kunnen beter zijn, en de rest in de stoof zal misschien na een paar dagen toch nog wel iets opleveren....
Waals stond nu bij het raam, hield een lens tegen het licht.
‘Moet u u niet verkleeden?’ vroeg Walter.
‘Nee.... ik kom maar even hier om je te zeggen, dat ik vandaag op reis ga.’
‘U zou toch pas over vier dagen gaan?’
‘Ja, maar het is nu zulk mooi weer, en ik heb trek erin.... en jij kunt het immers wel alleen af.... heb je er iets op tegen?’
‘Nee, natuurlijk niet.... Gaat u naar Nunspeet?’
‘Ja....’
Walter draaide aan den microscoop.... De professor stond nu voor een kast en scheen iets te zoeken. Het bleef stil. En die stilte was niet zooals anders het rustige zwijgen, dat gevuld was met denken en inspanning om het werk. Het was een gedwongen, benauwende stilte, die eindelijk door Walter werd verbroken.
‘Professor!’ Met een ruk tilde hij zijn hoofd van den microscoop omhoog.
‘Wat is er?’
| |
| |
‘Ik ben gisteren niet bij mijn broer geweest!’
Verwonderd keek Waals hem aan: ‘maar je nam toch vrij omdat daar een fuif was?’
‘Nee, professor, dat was een leugen.... Ik vroeg u vrij, omdat ik het niet langer uithouden kon..... omdat.... Och, u is al eenige jaren mijn oudste vriend. U bent meer voor mij geweest dan mijn vader, en nu....’
Hij zweeg weer en begon toen opnieuw: ‘ik wil toch niet, dat u het later zult hooren.... De afspraak was: na de vacantie, maar nu u weggaat, op reis, en nu u naar Nunspeet gaat.... en ik vind het toch te lam om het zoolang voor u te verbergen.... Ze zal het me wel vergeven, dat ik het u vertel.... Voor haar bent u toch ook zooveel.... ik.... ik was gisteren in Nunspeet.... ik kon het niet langer uithouden.... Judith was al tien dagen weg, en in die tien dagen heb ik gemerkt, dat ik het niet langer zoo verdroeg. Ik houd al zoolang van haar, maar ik wilde haar den tijd geven om heelemaal van haar verdriet over haar huwelijk los te komen. U hebt vaak gezegd, dat ik nooit een goed bacterioloog werd, omdat ik geen geduld had.... En geduld om nog langer op Judith te wachten, nee, dat had ik niet.... Het geduld met mijn werk zal nog wel gaan. En nú zeker.... nu ik voor haar werken mag.... Gisteren was ik bij Judith.... en ze wil mijn vrouw worden....’ Hij zweeg, keek Waals aan, zag hem daar staan met zijn strak gezicht, en zei terneergeslagen: ‘U is boos over den leugen, dien ik u vertelde, dat ik naar mijn broer ging.... maar ik kon het u toch niet zeggen, voor ik zeker van haar was? Zegt u niets?’
Stil stond Waals, en streek zich met zijn hand over zijn voorhoofd als vaagde hij daar den droom weg.
‘Het is zoo onverwacht....’ zei hij.
Nu lachte Walter: ‘ja, ik kan me begrijpen, dat het ú overvalt.... iedereen heeft het allang aan zien komen, haar vader en de menschen, die ons ontmoetten, maar ú natuurlijk niet!’
‘Nee, ik niet....’ zei Waals, en toen kwam hij naar Walter toe en nam zijn hand en zei: ‘ik wensch je al het geluk, dat denkbaar is.... alles.... alles....’
Ineens keerde hij zich om, en Walter voelde met ontroering: hij houdt toch wel echt van me, het pakt hem aan. Dat is toch wel een heele sterke, goede genegenheid.’
‘Mijn twee liefste menschen,’ dacht Waals: ‘de twee, die mij voor geen goud verdriet zouden doen.’ Toen zei hij zacht: ‘Nee, ik heb er niets van gemerkt.’
‘Och, professor, en ik heb den laatsten tijd zoo vaak met haar gewandeld. Als ik haar ging halen om te tennissen, draaide het bijna altijd op
| |
| |
wandelen en praten uit.... en toen zag ik wel, dat ze van me ging houden.... en nu....!’
Walters stralend gezicht was nu vlak voor Waals. Het ontroerde Waals. Hij legde zijn hand op Walters schouder: ‘gelukkige jongen,’ zei hij. En dan plotseling met een sterkere stem: ‘ik weet iets, iets waar je wel niets op tegen zult hebben. Ga jij in mijn plaats vandaag haar verrassen.’
‘Nee, nee,’ weerde Walter af: ‘nee, dan draait u hier voor het werk op, en u had juist zoo'n zin om te gaan.’
‘Ja, straks.... maar toen wist ik immers nog niet, dat jij meer recht had op.... een vrijen dag dan ik.... want je bent jong en de zon schijnt.’
‘Het is zoo egoïst, als ik dat accepteer,’ weerde Walter zich opnieuw.
‘Nee, want ik zou het daar heelemaal niet prettig vinden, als ik daar eraan moest denken, dat jij hier op de culturen zat te broeien, terwijl al je gedachten toch in Nunspeet zijn. Want eerlijk gezegd: erg veel vertrouwen heb ik nou in dezen toestand niet in je. Je bent best in staat den boel te verknoeien.’ Het laatste klonk alweer op den ouden gromtoon. Walter lachte: ‘meent u dat?’
‘Ja, je weet, hoeveel er van deze proeven afhangt.’
‘En straks wou u ze luchthartig in den steek laten, en in de zon gaan loopen!’
‘Ja.... straks.... maar toen dacht ik nog, dat jij een koel hoofd had, en dat je niets kon bederven.... nee, jongmensch, je bent op het oogenblik ongeschikt voor het werk, en dan doe ik het liever zelf.. Over een uur is er een trein. Die kan je nog halen, als je nu gauw gaat en je boel inpakt.... schiet maar op.’
‘Hoe zal ik u nu bedanken, professor? En wat zal ik aan Judith zeggen? Hebt u geen boodschap voor haar?’
Even aarzelde Waals. Toen zei hij: ‘zeg haar, dat ik vaderlijk blij ben om haar geluk.’
‘En u komt over vier dagen daar?’
‘Ja.... over vier dagen.... als de cultures lukken, en als ze niet lukken, begin ik opnieuw, en dan mag jij mijn veertien dagen vacantie in Nunspeet blijven.’
‘O, wat bent u toch een fanatiekeling met uw microben! U bent onverbeterlijk. Maar nu vlieg ik, anders haal ik het niet meer, en ik dank u hartelijk, dat u me vrij geeft. Ik voel, dat het erg van me is om het aan te nemen, maar ik kan niet anders. Dag professor.’ Hij ging. Waals bleef staan, hoorde Walters stappen wegsterven. Toen liep hij naar zijn kamer, en machinaal reikte hij naar den kleerenhaak op de deur, en hij trok zijn nieuwe colbertjasje uit, en het oude, versleten werkjasje weer aan.
En weer terug in het laboratorium, strekte hij zijn hand uit naar de tweede tube, die in een houder stond, en nam haar eruit en zette haar
| |
| |
er dadelijk weer in. Hij keek naar zijn hand, die beefde. Hij wilde niets breken.
‘Ik word oud,’ dacht hij.
Het was beter toch eerst maar eens door den microscoop te kijken, al zei Walter dan ook, dat het niets opgeleverd had.
En daar zat hij.
Het zomerlicht scheen over de glazen bakjes, de tubes, de flesschen, en maakte kleine reflexen, en het licht teekende een glimmende streep langs het grauwe, gerafelde jasje, dat spande over den ronden rug van den man, die gebukt bleef, en het licht gaf een glansje aan het grijze hoofd. Onbewegelijk zat hij daar met zijn aandachtig gezicht, en zag door den microscoop duizend malen vergroot: een zonnig zomerlandschap en het geluk van twee menschen. Toen nam hij een zeemelapje en veegde voorzichtig een druppel weg, die op de lens was gevallen....
|
|