| |
| |
| |
Herfstzon
door Agnes Maas-van der Moer.
HET heldere herfstlicht viel naar binnen in het laboratorium. Al een heelen tijd was het er volkomen stil, al wel een kwartier had er niets bewogen. Het licht scheen over de glazen bakjes met de cultures, over de flesschen, de tubes, de microscopen. Overal, waar glas was, waren kleine reflexen, en het licht teekende een glimmende streep langs het afgesleten, grauwe jasje, dat spande over den rug van den man, die maar gebukt bleef zitten, en gaf een mat glansje aan het grijze hoofd, dat al een langen tijd boog over den microscoop. Onbewegelijk zat hij daar met zijn aandachtig gezicht boven het duizendmaal-geziene wonder: de microben. Een stille, diepdenkende man, een gezicht, waarop maar vaag zich de doorgearbeide gedachten spiegelden. Een gezicht, dat niets vertelde, omdat al, wat ziel was, diep daarachter bleef leven, en, beheerscht, zich geen weg naar buiten baande. Zijn oogen, die nu zoo kalm, maar met al hun vermogen om te zien door de lensen keken, hadden in het gewone leven door hun brillenglazen heen, den blik, die niet het onmiddelijk-nabije herkent, den blik, die langs de makkelijk-op-te-merken dingen gaat naar een verte, waar gewone oogen niets vinden. Oogen, die zien, wat anderen niet zien kunnen, maar ook oogen, die niet waarnemen, wat iedereen opmerkt. Een stumper, die, als iedereen in de lucht een merkwaardig vliegtuig ontdekt, net te laat stamelt: ‘wat.... waar.... hoe....?’ Een man, over wien de burger-van-de-praktijk medelijdend zijn schouders ophaalt.
Die oogen, die hun blik alleen concentreerden bij het kijken door den microscoop, die, in het dagelijksch leven hulpeloos knippende oogen, stonden in een smal, geelbleek gezicht. Er was niets opvallends aan hem, alleen zijn handen waren bijzonder slank en ivorig, handen, die alles aanpakten zooals ze heel dunne glazen tubes aanpakten of glassplinters, of een platinum draad, voorzichtige, zich langzaam bewegende handen, die veel te fijn te voorschijn kwam uit het oude, langgeliefde laboratorium-jasje, het grauw-verkleurde, het bij de polsen al iets rafelende jasje, waarvan hij geen afstand wilde doen.
‘U moet een witte laboratorium jas nemen, professor,’ zei zijn huishoudster: ‘dat is veel practischer en netter.’
‘Ik ben geen slager,’ bromde hij: ‘zoo'n wit ding, dat elke week gewasschen moet, allemaal gekheid.’ En elken dag voelde hij zich pas weer op zijn gemak, als hij de jas van zijn onveranderlijk blauw colbert, waarmee hij over straat ging, vervangen had door het jasje, dat elken
| |
| |
morgen al sinds vijftien jaar, op hem te wachten hing aan den haak van de deur in zijn kamer, die aan het laboratorium grensde. De studenten noemden het: het kleedingstuk uit het tertiaire tijdperk, en Walter Steins, zijn eerste assistent, die erg veel zeggen mocht, had er den prof. al eens mee geplaagd.
Het was allemaal praten voor doove ooren: de glimmende, versleten, gerafelde jas bleef! Die jas, die was synoniem met het idee: werk. En werk, z ij n werk, dat was zijn leven. En dan zou hij bezig zijn in een wit, onwennig ding, dat de slager ook kon aantrekken of de chirurg, of wie dan ook? Een ding, dat niet van jezelf was, een vreemd ding. Nee.
In de gang klonken stappen, de deur ging open en Walter Steins kwam binnen.
‘Professor! Ben u vroeg!’
‘Of ben jij laat!!’ verweet de professor.
‘Fuifje gehad gisteren,’ zei Walter, en schoot vol ijver in zijn witte jas. Professor Waals gromde iets onverstaanbaars. Hij dacht: ‘geen enkele assistent is ooit zoo vrijmoedig tegen me geweest,’ en ergens in hem lachte het. Maar tegelijk viel hij uit: ‘waarom is de agar-agar niet op zijn plaats?’
‘God, wat moet ú met de agar-agar?’ zei Walter, terwijl hij critisch de gaatjes in een zeemelap bekeek, die hij uit een kast had gehaald.
‘Ik wou zelf een kweekbodem maken, en nergens de agar-agar te vinden! Het is hier geen tennisbaan, waar je de boel maar door elkaar kunt gooien!’
‘Rare voorstelling hebt u van een tennisbaan, professor!’
‘Ja, en jij van een laboratorium.’
Het dagelijksche geschermutsel was begonnen, het welbekende gegrom van den professor, waarachter hij zijn sympathie voor den jongeren man dacht te verbergen, en de spelende, lichte brutaliteit van Walter, die heel precies wist, dat hij op een stuk alles-vergevende genegenheid kon rekenen.
Hij schonk spiritus in een schoteltje, en bij een raam wreef hij de microscoopglaasjes schoon. Hij hield ze tegen het licht.
‘Zeg, krijg ik nog antwoord, Walter? Waar is de agar-agar?’
‘O, wou u die heusch? Hier is de zaak.... zal ik nu niet even die kweekbodem....?’
‘Je bent zeker vergeten, wat gisteren afgesproken was? Jij zou nog weer eens beginnen te probeeren een reincultuur van de spirocheten....’
‘Ja, probeeren! Daar zitten ze in het Roekefeller-instituut ook al een heel tijdje op.... hoe heet die knappe Chinees of een Japanner, wat is het ook weer? Dat lukt immers toch niet.’
‘Hoe lang heb je daar nu op gewerkt?’
‘O, tijden!!’
| |
| |
De professor keerde zich langzaam naar Walter: ‘als je daar eens een jaar of tien op geknoeid heb, praat dan nog eens van “tijden” en word dan ongeduldig.... of nee, dan nog niet natuurlijk. Moet jij nu waarachtig bacterioloog worden? Een man met zoo'n middelmatig geduld.... half gedoe.... niks waard.’
‘Zegt u het nu maar ineens: u is extra uit uw humeur, is er iets bijzonders?’
De professor, die bezig was zijn kweekbouillon op temperatuur te brengen, zweeg. Hij stond er stil te prutsen met een donker gezicht. Ineens lachte Walter: ‘U hebt wel iets, zegt u het nou eens? Er hindert u iets?’
‘Ik moet op visite,’ zei de professor met een diepen zucht, ‘en ik moet een jaquette aan.... bij professor Van Veen.’ Hij zweeg weer, keek aandachtig in zijn pannetje.
‘U bent toch zeker wel meer bij professor Van Veen geweest?’ vroeg Walter: ‘ik heb er u zelf nog eens gebracht!’
‘Ja, maar dat waren gewone visites in een gewoon colbertje. Maar nu is er een dame.... zijn gescheiden dochter is teruggekomen uit Zwitserland, waar ze dit jaar na haar scheiding heeft gezeten, en vóór ze gescheiden was, woonde ze in Friesland, en kwam ze haast nooit thuis, zoodat ik haar nooit ontmoette, en nu heeft Van Veen me gevraagd, eens kennis te komen maken.... kan ik niet vanaf.... 't Zal prettig zijn.... over wat praten zulke vrouwen?’ Hij snoof verachtelijk: ‘en nu moet ik een jaquette aan!’
‘Maar geen mensch gaat tegenwoordig meer in jaquette op visite,’ vond Walter.
‘Ja jullie niet, omdat je geen manieren meer hebt! Maar ik heb nog de manieren van m ij n jeugd.... Daar begrijp jij niets van, want jij bent vijf-en-twintig, en ik ben twee-en-vijftig. Jullie hebben geen idee meer van vormen, helaas!!’
‘Nou, en u komt ver met uw vormen! Nu steunt u een heelen morgen omdat u vanavond een jaquette aan moet!! Wat lekkers! Als u iets vervelend vindt, waarom doet u het dan?’
‘Juist, dat is weer typeerend jou! Zit maar eens jaren op bacillen te werken, probeer maar eens maanden lang iets te vinden, wat je niet vinden kan, begin elken dag opnieuw. Dan leer je dingen doen, die je niet prettig vindt, omdat je ze doen moet.’
‘Maar een jaquette is geen werkelijke noodzaak.’
‘Nee, een jaquette is een gevolg: een jaquette is een cultuurverschijnsel, zooals de microscoop er een is. Jij begrijpt de stijl en de samenhang van de cultuur niet.’
‘Als er samenhang was, dan voelde u u met uw jaquette net zoo op
| |
| |
uw gemak als met uw microscopen....U zit uzelf maar tegen te praten!’
‘'t Wordt hier alweer een societeit.’
‘Ja, nu ontwijkt u,’ lachte Walter, ‘en nu heb ik een stapel schoone glaasjes, en nu ga ik aan het werk.’
Een tijd bleef het stil in het laboratorium tot een diepe zucht van den professor, Walter liet opkijken.
‘Er is wat met de agar-agar,’ bromde professor Waals. Walter lachte ineens: ‘U is de zaak ontwend. De laatste tijd heb ik altijd alles pasklaar voor u gemaakt, en nou....’
‘Ja, en dan was het altijd volmaakt in orde,’ klonk het antwoord: ‘die laatste keer met de gelatine....’
‘O! Toen!’ weerde Walter luchtig af: ‘dat goed deugde niet.’
‘Het ligt altijd aan de schaatsen.’
‘Er moet toch wàt mislukken! Ehrlich heeft zeshonderd mislukkingen gehad voor hij de salversaan had. U weet toch wel, dat wij bacteriologen maar voor één honderste wetenschapsmenschen zijn, en dat er negenen-negentig procent geluk bijkomt of je het vindt of niet?’
‘Ja, en om die kans te krijgen moet je honderd procent geduld hebben. En dat heb jij niet.’
‘Nee, maar ik heb een gelukkig gesternte.’
‘Zal je ver mee komen!!’
‘Zal u eens zien! Dat is juist je ware. Ik zou bijvoorbeeld best een tube cholerabacillen kunnen opslikken zooals Pettenkofer, ik zou er nog geen buikpijn van krijgen. Ik ben onder een extra-goeie planeet geboren.’
‘Je bent tenminste wel overmoedig!’
‘Moeten we nu niet eens ernstig werken, professor?’ zei Walter toen erg bezadigd.
Dien mooien herfstmiddag was Judith met haar fiets de stad uitgegaan, had ze het pad gevolgd, waar ze als kind zoo vaak ging, had ze als vroeger haar fiets gestald bij een boer, en ze was gaan wandelen. Daar liep ze nu langzaam.... Het was of haar keel dik werd van tranen.... Zes jaar geleden wandelde ze hier het laatst, een kind van negentien jaar, vol stralende, blijde verwachting voor het leven. Ja, het laatst had ze hier alleen geloopen als bruid, in den tijd tusschen den dag van aanteekenen en den trouwdag. Ook herfst was het toen, een zonnige herfst met nevelige verten, dreigende verten, die klaar lagen, loerend wachtten om de zon te verduisteren onder de grijsheid van hun misten, de zon, en het bosch met de gekleurde bladeren, met den vochtigen groenen mosondergrond, met spelende eekhoorns, met den kruidigen geur, de ritselende struiken, de bewegende zonnevlekken op het havana beukenblad.
| |
| |
Maar de zon was al niet echt meer. Die kon haar arme best wel doen, maar de dood stond toch te grijnzen in de verte en palmde haar straks in, arme, wanhopig-lachende zon, weemoedig-angstige herfst! Herfst, wanneer in haarzelf dat geheimzinnige openging, ieder jaar opnieuw; zoover als ze zich tot in haar kindertijd terug kon denken, was het er geweest, dat ontroerde verlangen. Eerst, toen ze nog heel jong was, vaag. Later werd het sterker en bewuster, tot het haast een onbedwingbare zucht was om ver weg te trekken, uit den herfst weg. Ver weg uit het vergelende bosch, uit den gruwelijken weemoed van dit lachende sterven, ver weg naar een zonneland, en daar zich verbergen: alleen. En intens leven: alleen. Leven met de stralende, onbeheerschte, onbedreigde, triomfantelijke, zengende zon, leven met den wind, die waait, met het zand, dat stuift, met de fluistering van de boomen, met het wiegen van de bloemen, met de zilte bries, die van de zee komt, leven met alles, wat natuur is, het oer-oude-nooit-oude. Leven zoo in een lichte, dronken gelukzaligheid, maar zonder menschen. Dat zich-willen bevrijden van al het bekende, en weg willen gaan, die felle treklust, ze wist er zelf geen naam voor. Half beschaamd zei ze als kind tegen haar vader: ‘ik denk, dat ik een vogel ben.’
Haar vader keek haar hulpeloos aan, en dacht: ‘wat bezielt zoo'n kind? Leefde haar moeder nog maar!’ En een antwoord kreeg ze niet. Maar toen ze later ouder werd, en ze een reden voor haar gevoel ging zoeken, kwam diep uit haar op een donker vermoeden, dat zich toch nooit losmaakte uit den chaos van haar sentimenten, dat deze drang was: de zucht van lang, lang-vergane voorouders, trekkende stammen, die in den herfst de betere oorden zochten, en dan weer opgeleefd waren in een warmer zon, onder blij der luchten. Zoo was de herfst haar altijd, en dat ze niet gaan kon, scheen haar een ondragelijke gebondenheid. Als jong meisje had ze nooit geheel dezen drang durven uitspreken, angstig, dat ze uitgelachen, geminacht zou worden om die vreemde verlangens, die haarzelf nooit heelemaal verklaarbaar werden, en later was er haar man.... Dien eersten herfst van haar huwelijk had ze zich uitgesproken tegen Willem, met haar koppig-vastgehouden illusie van: elkaar-alles-zeggen, elkaar-in-alles-begrijpen, al was ze al dat eerste jaar herhaaldelijk gekneusd en gewond in haar hooge, vreugdevolle verwachtingen. Toch had ze willen volhouden, zichzelf toonen zooals ze was, in de hoop, dat dit weer terug zou winnen zijn aanbiddende liefde van hun engagementstijd, die heel kort na het huwelijk al vergrauwde, verbanaliseerde. Hoe kort was haar geluk geweest! En toen dat uitspreken in den herfst.... haar toch verlegen-aarzelend, maar met gewilden moed tot nog eens volkomen eerlijkheid, uitspreken! Stil keek ze er nu op terug, met een wat droeven glimlach om haar kinderlijk geloof van toen! En even voelde ze het trekken
| |
| |
van het lidteeken, toen ze in gedachten Willems stem hoorde, die sprak over ‘hysterische, idiote caprices.’ Na die uitspraak was ze alleen naar buiten gegaan, het eenzame Friesche polderland in, met sterker dan ooit tevoren dat diepe verlangen naar het verre zonneland. En de herfstgeuren verwaaiden, de gouden en roode bladeren gingen van de boomen, en met de onherroepelijkheid van het: voorbij, als de winter den herfst vermoord had, stierf ook weer haar verlangen.... zooals elk jaar....
‘Ach ja,’ dacht ze, moe na Willems qualificatie: ‘'t zal ook wel iets abnormaals zijn. Ik moet maar zien gewoon te worden.’ Alsof je je instinct dooden kon! Ze wist het nu wel beter. Al kwamen er dan ook steeds meer dooden bij de andere doode illusies, nageleefd kon dien trekzucht immers niet! Ze leed er nu ook weer aan, en toch was ze teruggekeerd naar huis, naar haar vader.
Een jaar geleden was ze gescheiden Het leek al veel langer, zooals al deze laatste zes jaren langer hadden geleken. Van toen ze als kind van negentien jaar trouwde, tot nu, nu ze vijf-en-twintig en al gescheiden was, leek alles een eindeloosheid. Even zag ze in een glimp zichzelf, zooals ze vroeger leefde: een waarlijk zonnig, blij verwachtend kind, en in haar voorstelling was dat zoo eindeloos lang geleden, en het leek alsof ze nu al afgerekend had met het leven, of deed ze nu overdreven? Een trillende zucht kwam diep uit haar naar boven, waarin alle pijn van haar kneuzingen, verwondingen, gemarteldheden zich samendrong, nog ééns in de herinnering, die zoo gauw niet sterven wou. Willem: de man, die in zijn verliefden tijd zich zoo prachtig had weten te kleeden in den schijn: de beminnelijke, lieftallige, vol illusies. Een man, die een hoogen prijs bood voor wat hij begeerde, en die het begeerde niet meer telde, als het zijn eigendom was geworden. De sjacheraar! Eerst had ze zich blind gehouden, maar dat kon niet duren. Als wraak over haar afweer tegen zijn brute zinnelijkheid, vernielde hij met spelend plezier, al wat zij mooi vond. Cynisch en scherp wist hij haar tastende verlangens en sentimenten te ontrafelen. Met een glimlachende grofheid trok hij elke appreciatie uiteen, en zoo leerde ze hem elken dag beter kennen: een geestelijken sadist.... Het eenige kindje, dat haar na een huwelijk van vier jaren troost kwam brengen, stierf na vijf maanden, en toen bond haar niets meer aan hem. Toen kon ze gaan: gebroken. Maar ze keerde niet naar huis terug. Ze wilde zóó niet terugkomen bij haar vader. Ze had niet veel meer over van haar oude blijmoedige wezen. En ze wilde eerst een beetje terugwinnen van haar vertrouwen op het leven. En het ging beter dan ze gedacht had. In Zwitserland, waar ze dit laatste jaar zat, hoog bij de bergweiden, waar ze wandelde, en ze de ijle, licht-makende lucht inademde, kreeg het leven weer zonneglimpjes.
Toen, toen dat terugkwam, kon ze ook weer naar haar vader gaan.
| |
| |
Uit haar bittere jaren bracht ze mee een groot, diep medelijden voor ieder, die iets te kort kwam in het leven, en over haar vroegere zonnige zelf lag het waas van de droeve ondervinding. In haar oogen behield ze den peinzenden blik van wie telkens opnieuw zich afvraagt: ‘waarom zijn de dingen zooals ze zijn?’ En in haar vaders huis vond ze dadelijk iets te doen, was er dadelijk plaats voor haar innigste gevoelens. Ze vond er een hulpeloos, eenzaam man, overgelaten aan de goedbedoelde, nuchtere zorgen van een burgerlijke huishoudster. En dadelijk was ze begonnen er van haar gezelligheid te geven, hem te omringen met de warmte van haar wezen. Dankbaar aanvaardde hij alles, vond hij alles goed. En het bleek, dat nu, met deze taak, zich dàt in haar herstelde, wat Zwitserland haar al teruggegeven had: een blijder inzicht, nu haar vrijheid volkomen was geworden, een gevoel van te mogen leven, zonder teruggestooten te worden. Goed kunnen zijn, zonder die goedheid gedégradeerd te zien tot: ‘speculatiegeest en berekening’. O, zoo maar eens aanvaard te worden zooals je was, zoo maar weer gewoon in het dagelijksch leven te staan met wat vriendelijkheid, en weer zeker te worden van jezelf, den twijfel aan jezelf te verliezen, dien een ander in je wakker had geroepen. Willem had elke goede daad van haar weten open te leggen met het ontleedmes, en al wist zij zeker, dat hij altijd op de verkeerde plaats zocht, ze was toch onder zijn invloed gekomen, den invloed van zijn nooit-rustende, wreede zucht tot blootleggen. Nu won ze zich weer terug. Soms viel het moede van haar weg, voelde ze de energie in zich herleven om weer te hopen. Zoo liep ze nu in haar vroegere bosch en het was haar, of daar naast haar op het pad, haar oude zelf liep, meeging en praatte met de jonge stem, de geheimzinnige, zoekende stem van het herfstverlangen: een zonnige verte en leven alleen met de natuur.
‘Zuurkool met knakworstjes en spek,’ zei de professor, ‘dat is goed. En wat toe, Eefje?’
‘Flensjes met appelmoes.’
Allemaal goed, allemaal dingen, die hij lekker vond, dingen om op je gemak van te genieten, waar je onverdeeld van genieten zou, als het een gewone dag was, als je niet op visite hoefde bij een dame.
Met een zucht zakte Waals aan de gedekte tafel. Eefje was nu weer naar de keuken, en de professor begon zijn eenzamen maaltijd. Op den schoorsteenmantel tikte de klok, die precies in het midden stond tusschen twee zwart-marmeren vazen. Tegen den linkerkamerwand rijden zich onberispelijk in het gelid drie stoelen met groen trijpe zittingen en gekrulde rechtopgaande ruggen. Tegen den anderen wand stond de canapé, waar nooit een mensch op zat. Het electrische licht viel naakt, onbedekt neer op de weerlooze dekschalen, ze werden er akelig wit van; en op het degelijk,
| |
| |
grofdamasten tafellaken kon je onbarmhartig-duidelijk de jus-spetten van gisteren zien. Maar de professor zag niets, zag nooit iets van dat allang-gekende, niet-meer-opgemerkte, van al dit suffe, lang-voorbije leven, waar hij langs ging, omdat het hem niet raakte. Het bestond niet, want het was er altijd geweest. De kamer, het tafellaken, het servies: alles was noodzaak, vanzelf-bestaande noodzaak. De eenige variatie, de aangename verrassing van elken dag, was: wat in de schalen binnenkwam. Dat was iederen dag iets nieuws in je huis. Na tafel werd dan het leven weer gewoonte: zitten met een sigaar of je doorrookte pijpje, en met je boeken, of nog eens even naar het laboratorium, of naar Van Veen, wat praten over de dingen, die hun leven vulden: het werk! Vanavond niet, vanavond....
De professor gromde, de klok tikte, in de kachel verschoven wat kolen, in de keuken viel een deksel. Dat waren de geluiden van het huis....
Na tafel ging de professor zich verkleeden, en op de stoep van Van Veen morrelde hij nog aan zijn das, een zelfstrikker, den eenige, dien hij bezat om bij zijn jaquette te dragen. Anders droeg hij makkelijke, gemaakte dassen, maar bij een jaquette ging dat niet, beweerde Eefje! En altijd en eeuwig had hij strijd met die stomme das, den enkelen keer, dat hij hem aan moest. Eefje kon het ook niet, je stond maar hulpeloos met zulke cultuurnoodzakelijkheden.
‘Hm,’ zei de professor, toen hij zijn jas aan den kapstok hing, en hij een grooten bos chrysanthen op het gangtafeltje gewaar werd. ‘'t Lijkt wel een engagementsreceptie.’
Allemaal fratsen voor de dame in huis, natuurlijk. Jawel, in de zitkamer nog: paarse chrysanthen, rose rozen, en een bloeiende plant. Dan groene planten op een tafel voor het raam. Dat was er vroeger nooit geweest. Van Veen leek wel gek, al dien omslag te maken voor een dochter. Een moderne vrouw natuurlijk met van dat leelijke, korte jongenshaar van tegenwoordig, en met malle, lange beenen in belachelijke, lichte kousen, en een hoop nieuwerwetsche drukte.... en bloote armen....
‘Ga zitten,’ zei Van Veen, ‘bij den haard.’
‘Een haard? Heb je nu ineens een haard?’
‘Ja, dat vond Judith gezelliger.... Ze zal dadelijk wel komen.’ Ze zaten even te praten, toen kwam ze al; een zich rustig bewegende, al wat geposeerde vrouw, rijzig, met een fijn hoofd, waarin twee vriendelijke, grijze oogen. Zware, aschblonde haren waren laag in haar hals in een knoop gelegd. Haar donkerblauwe japon liet maar een bescheiden deel van haar beenen vrij. Haar hand stak ze verwelkomend uit: ‘ik ben blij, dat ik u ontmoet. Vader vertelde me zooveel van u. Al heb ik er wel een beetje tegen opgezien, omdat u zoo erg knap moet zijn, en ik.... ik
| |
| |
weet op uw gebied niets. Maar dat zult u wel begrijpen, en u wilt dat ook wel vergeven?’
Stil, bescheiden stond ze daar: de mindere. Niet de lawaaïge, overmoedige vrouw, zooals Waals ze kende van de academie, en van wie hij een schuwen afkeer had. Ergens in hem was het of een langvergeten melodie door den mist van zijn herinnering begon te trillen. Toen wist hij het ineens: het portret van zijn moeder, het geschilderde portret, dat al twintig jaar lang in zijn kamer hing, en dat hij daarom ook niet meer zag. Het portret van zijn moeder, toen ze vijf-en-twintig was. Dezelfde oogen. Al zijn vertrouwen was uitgegaan naar zijn moeder, naar de eenige vrouw, die hij begrepen had, en die hij had liefgehad en vereerd. En die te vroeg gestorven was. Toen hij pas dertig was.
Hier zag hij ineens weer dat rustige, stil-vriendelijke lichten van die grijze oogen. Langgekend, ja langgekend. Judith zou een kind van zijn moeder kunnen zijn, of nee.... een kleinkind natuurlijk. Al het vreemde viel weg, zijn schuwheid, zijn verveling. Hij zat neer bij den haard, en luisterde naar een oud lied. Want ook haar stem was als die van zijn moeder, mélodieus en met zachte buigingen, een stem, die paste bij haar oogen. Die zachte, soms even zoekende stem. En dat zoekende was zoo aandoenlijk tegenover de zekerheid van haar bewegingen. Ver ging hij terug naar de jaren toen hij student was geweest, nog verder. Het verleden, dat hier in het heden opstond, hoe veilig dichtbij werd dat weer!
En de bloemen, ja, die waren er toch ook altijd in zijn moeders kamer geweest. Hij zei er iets over: ‘Uw vader verwent u, mevrouw.’
‘Ik verwen vader,’ lachte ze: ‘dacht u heusch, dat vader hier de bloemen zette? Nee, dat moet ik zelf doen om het een beetje gezellig te maken. Vader woonde haast in een berenhol toen ik terugkwam. Ik schrok ervan, het leek zoo zielig-ongezellig. Ik had eerder moeten thuiskomen.’
Ze zei het met spijt in haar stem, en als in een licht zelfverwijt boog ze haar hoofd: ‘maar vader wou het niet.... hij vond, dat ik eens een jaar heelemaal zonder zorgen moest zijn.’ Ze lachte: ‘en nu moet ik vader gaan opvoeden, het is schandelijk zooals hij zichzelf verwaarloosd heeft!’
‘Ja.... wij oude heeren....’ zei Waals.
‘Oud, ja, dat zegt vader ook. Als je vijftig bent, ben je toch nog niet cud? Waarom wilt u twintig, misschien dertig jaar lang grijsaard zijn? Dat kunnen vader en u toch nog wel wat uitstellen!’
‘We zouden massa's yoghurt kunnen drinken, zooals Metchnikoff, omdat die bacil de auto-intoxicatie tegengaat.... Misschien bleven we dan jong!’ opperde Waals.
‘Och, dat hangt toch niet van de bacillen af, of je oud wordt,’ zei
| |
| |
Judith: ‘dat hangt niet van lichamelijke gebreken af, maar van jezelf, of je oud wilt zijn.’
Hij knikte: ‘ja, u kunt uw vader helpen, elken dag, omdat u hier woont, maar ik....’
‘U kunt hier zooveel komen als u wilt, om ook opgevoed te worden in het jongzijn,’ zei ze, en ze keek naar zijn smalle, ivorige handen, hoe licht die zijn theekopje aanpakten. In zachte genegenheid keerde haar aandacht zich naar die fijne, voorzichtige beweging, naar die zorg om niets te breken, wat niet een uiterlijk gebeuren was, maar diep uit de wijs-wikkende, zoekende ziel kwam. Het was, of ze iets van zichzelf herkende, een klank, die met haar klanken een zuiver accoord vormde. O, en de goedheid van harmonie!.... Alles, wat zacht was, was een weldaad voor haar na de harde, cynische grofheid van Willem. Haar sympathie reikte naar de manier, waarop Waals zijn handen bewoog, de sympathie van het herkennen. Als naar haar vader ging haar jonge wil uit naar hem om te helpen, en om wat eenzaamheid te vullen met vriendelijkheid. Wat ze bij haar thuiskomst had gevonden bij haar vader, dat vermoedde ze hier ook weer bij professor Waals: een levensonzekerheid, het hulpelooze van een man-zonder-vrouw. In gedachten zag ze het huis van Waals: netjes onderhouden door een huishoudster zonder smaak, netjes en vervelend. Een huis, waar alles is doodgegaan zonder dat de bewoner het merkt: mummies van stoelen, mummies van tafels en canapés, alles dor, verdroogd.
Zooals ze het hier thuis had gevonden.
Ze keek naar Waals: ‘U moet dikwijls komen,’ moedigde ze hartelijk aan: ‘Dan zal ik u tegelijk met vader weer jong maken zonder yoghurt.’
Toen Waals wat later dan gewoonlijk thuiskwam in het stille huis, waar Eefje al naar bed was, ging hij, zooals altijd, regelrecht naar zijn studeerkamer. Op zijn lessenaar stond een flesch cognac; een schijfje citroen lag op een schoteltje, en op een laag vlammetje van het gasstelletje zong zeurderig het water in het groene keteltje. Een groot grogglas in metalen houder wachtte naast de cognacflesch.
Maar Waals keek over zijn lessenaar heen naar het portret, dat daar boven hing, een olieverf.
‘In hoe lang heb ik niet naar je gekeken, moeder,’ dacht hij met licht berouw; ‘moeder, van wie ik toch zooveel hield!’
Zacht keek het gezicht op hem neer, de denkende, grijze oogen. In haar rechterhand hield ze een theeroos, die teergeel kleurde tegen het purper van haar japon. Een ragfijn kanten, voor aan den hals omgeslagen punt-kraagje, liet het zwart fluweelen lint zien, dat om den witten hals lag. Dezelfde kant kwam uit de naarboven geslagen mouwen en tipte
| |
| |
op de hand. Een zware, aschblonde vlecht lag over den schouder naar voren. In het even-gemaniéreerde leefde de vormelijkheid van den voorbijen tijd, maar ook de rust ervan, de sfeer, die geen haast had, niet jachtte. Iets liefelijk-bezonnens was er in dat beeld. De zwaar bewerkte, geel-vergulde lijst omsloot de rijke en toch zoo beheerschte kleuren van het schilderij. Het geheel was zoo voornaam, zoo rijk toch ook weer in zijn modestie, zoo anders dan alles van dezen armelijk-schrillen, vormeloozen tijd. Zoo anders die vrouw daar dan de jongensachtige vrouwen van tegenwoordig. Hij had niet gedacht, dat nog ergens een beeld als dit te vinden was. En toch had hij het vanavond gezien: Judith. Wel een moderner vrouw natuurlijk, niet met een losse vlecht, niet met zoo'n ingewikkelde japon, maar in wezen hetzelfde.
Aandachtig keek Waals lang naar het portret, en het begon te leven. Hij zag zijn moeder, zooals hij haar als kleine jongen had gezien. Hij hoorde haar stem, hij voelde haar hand op zijn haren. De oude genegenheid ontplooide zich opnieuw met het smartelijk schrijnende van het gemis: ‘moeder, moeder, wat was ik al die jaren alleen, zonder het te weten,’ dacht hij: ‘moeder, mijn moeder....’
(Slot volgt).
|
|