| |
| |
| |
De nar uit de Maremmen,
derde deel: naar de eeuwige stad,
door C. en M. Scharten - Antink.
Fragmenten uit het eerste hoofdstuk.
I.
KONING,’ zei plotseling Don Pompeo. Heel zijn breede, gebruinde kop lachte met een koninklijken lach. In de warme, bijna zwarte oogen tinkelde het plezier der zekere omsingeling, waarop bizonderlijk zijn fijne neus zich scheen te spitsen. En binnen den vollen omvang van zijn blauwzwart geschoren kin en kaken krulde triomfantelijk de oolijke, roode mond.
Renato schrok op; al speelde hij onfortuinlijk, dezen zet had hij niet zien aankomen. Verbouwereerd schoten zijn blikken het schaakbord over.
Het begon te schemeren in het laag vertrek; de gloed van het houtvuur in het leemen haardje werd bijna even sterk als de minderende avondgloor, die door het smalle venster binnen scheen.
Naast dat venster, als niet behoorend bij de twee schakers, zat een oud mannetje, met een lief, bleek gezicht en pluizig wit haar, en tuurde naar buiten, de Maremmaansche heuvelen langs, die rossig nog leefden in den afglans der stervende zonsonderganglucht.
't Was Spini, de jeugdvriend uit Arcidosso; voor een paar dagen was die bij Renato, in diens oude, Massaansche herberg, te gast gekomen.
En terwijl de schilder nog zocht, hoe het best zijn koning weer in veiligheid te brengen, vielen uit het torentje van het Seminarie drie kleine klokketonen eenzaam door de avondlucht.
Het gezicht van Don Pompeo nam een plechtige plooi aan, alsof zijn denken zich terugtrok in een innerlijk Domkoor; maar geen oogenblik verlieten de waaksche oogen het meedoogenloos door hem ontvolkte schaakveld.
Aarzelend verschoof Renato een der weinige pionnen, die hem nog restten.
Doch bij het venster was Spini zacht overeind gerezen en boog het witbevlokte hoofd boven de weerlooze, gevouwen handen.
‘Angelus Domini....’ prevelde hij.
Renato keek naar hem om; wat was hij ontroerend, zijn oude Vittorio Spini.... Dan dwaalden zijn gedachten nog verder weg. Hij kon dezen avond zijn denken niet bepalen bij het spel. Van te veel dingen was zijn geest vervuld. Telkens zag hij twee lieve vrouwenoogen hem zorgzaam
| |
| |
beschouwen, - een blik die hem verwondde en niet losliet.... Hoe had hij ooit kunnen denken, dat in zijn Maremmen nergens Flavia voor hem zou leven?.... En Silvio, zijn kleine baas.... wie zou er met hem wandelen 's morgens? Dan verdrong de angstige verwachting dier dagen, geladen van groote en wie weet tragische gebeurtenissen, deze teedere beelden. Gian Carlo had het hem geschreven; ‘de couranten tasten in het duister, onze chefs spreken het tegen, maar wij weten het allen, vóór 4 November in het land is, zullen wij Rome nemen, of vóór Rome vallen, al naar deze regeering van laffe honden zal blaffen of jankend op de vlucht slaan.’
Vier November, dacht Renato bedrukt, de herdenkdag van onze overwinning in den grooten oorlog! Maar wat zal deze opmarsch naar Rome ons brengen?
En opnieuw, en ten derde male, over het Seminarie-dak, klonken de drie kleine klokketonen van het Ave Maria eenlijk en helder door de ijle herfstlucht.
De koorheer bleef gedoken in een dubbele gedachte.
't Was of die lichtgetinte klank voortleefde in de wijde stilte der avondlijke Maremmen daarbuiten en in de stilte der lage schemerkamer die hen omsloot.
Tot plotseling Don Pompeo de schoongevormde hand met den topazen ring omhoog hief en zijn groen-beknopte, houten koningin in een edele vaart heel het schaakbord schuin deed oversteken.
‘Koning!’ waarschuwde opnieuw de triomfantelijke stem, sonoor van vreugde.
Renato, haastig en wat onbesuisd, verstak den bestookte achter den pion van daareven.
Maar Don Pompeo was onverbiddelijk. Rechtneer nu zond hij zijn houten furie, tot vlaknaast den bedreigden machtelooze, die zichtbaar onbehagelijk zich voelde in zijn veelvuldige knobbels.
‘Schaakmat!’
Nu eerst ontwaakte Renato met volle aandacht bij het blijkbaar verbroddeld spel.
- Kom, schaakmat!? Maar ja.... te nemen was ze niet, de belaagster.... een kasteel beschermde haar. En uitwijken kon hij ook niet.... een vijandelijk paard loerde op z'n scheven sprong.
‘Je bent erbij, vriend!’ zegevierde de kanunnik; ‘niet minder schaakmat dan onze koning in zijn Quirinaal.’
Hij rees op, draaide het licht aan, zoodat plotseling Renato's nederlaag in al haar naaktheid ten toon stond. Dan schoof hij energiek een nieuw houtblok onder de roodverkolende tronken in den haard; 't werd 's avonds al koud daarboven, al was October nog niet op zijn eind.
| |
| |
Spini had zich van het venster afgewend en zette zich bij hen op een stoel aan den wand.
Renato spiedde nog uit, of er geen verhelpen meer was aan de hopelooze partij. Wat had hij slecht gespeeld! Hij gunde zijn geleerden vriend de schaak-victorie's zoo min als vroeger, al konden ze hem ook minder schelen nu.
‘'t Wordt duister buiten,’ peinsde Spini.
Ten leste lei Renato zich neer bij het onvermijdelijke.
‘'k Ben erbij,’ gaf hij toe. ‘Als ik dien raadsheer van daarnet nog maar had gehad....! Onze koning heeft er genoeg, maar wat doet hij met raadsheeren, die geen raad weten?’
Don Pompeo had zich in zijn eenigen, doch zeer indrukwekkenden leunstoel nedergelaten.
‘Ik moet erkennen, Mussolini is een groot schaakspeler,’ oreerde hij met edelmoedige ironie, ‘En een groot acteur ook! Om van den regisseur niet te spreken.... Napels is werkelijk een schitterende voorstelling geweest, en een fenomenaal succes!’
Twee dagen tevoren, den 24sten October, had uit alle deelen des lands Mussolini de keur zijner zwarte jongelingschap, veertigduizend in getal, te Napels saamgetrokken, - ten einde eens en vooral de macht en de tucht van het Fascisme te demonstreeren, en tegelijk met één slag het Zuiden te winnen voor zijn zaak.
In het theater San Carlo had hij zijn monumentale rede uitgesproken, en den dag daarop, in een nooit zoo gezienen optocht, de veertigduizend heel Napels door doen trekken, veertigduizend zielen van vuur, die de smeulende ziel van het Zuidervolk tot één laaienden brand van enthousiasme hadden aangeblazen.
Voorop de zwart-gehemde ruiters, de vroolijke, gebruinde jongens van Emilia, dan de Man zelf te midden van zijn generalen staf, aan zijn zijde een tachtigjarigen Garibaldijn, met zijn rij gouden medailles op het roodwollen hemd. Recht tegenover het koninklijk paleis, op de Piazza Plebiscito, had Mussolini een tribune bestegen en vandaar den urenlangen stoet van Italië's schoonste jeugd gemonsterd.
Daar waren de makkers der herwonnen provincie's, met op hun vaandels de glorieuze namen uit den grooten oorlog; de mooie, trotsche kerels der Abruzzen, een herculische priester met een vlag vooraan; en die uit de Marken, en die uit Toscane, en de stoere knapen van de Romagna, 't geboorteland van den Leider zelf; en die uit Rimini, de beeltenis meedragend in hun rijen van een der eerste fascistische martelaren.... en het volk had de hoofden ontbloot, bloemen regenden neer. En het peloton van Viterbo volgde, en men zag een vrouw in rouwgewaad, op de borst de gouden medaille, toegekend aan de nagedachtenis van haar gesneu- | |
| |
velden man. Dan waren de Venetianen langs getrokken, en de Piëmonteezen, en die van Cremona. Oorverdoovende ovatie's begroetten dien onuitputtelijken stroom van onversaagde jeugd, tot alles bereid.
En al maar nieuwe colonnes volgden; de gebronsde Apulianen te paard, en de zeewind-geharde Liguriërs, en de ruige scharen uit de Maremmen. Want ook Renato's. Maremmanen waren het laatste jaar voor het Fascisme gewonnen. En eindelijk de eindelooze reeksen der vertegenwoordigers van de arbeiders en de boeren en de beambten van heel Italië....
‘Naar Rome! Naar Rome!’ had aldoor dringender het volk van Napels geschreeuwd. En onbewegelijk op zijn tribune had Mussolini het aangeschouwd, totdat over zijn onwrikbaren, bleeken denkerskop de avondzon haar diepe schijnsels legde.
Zoo hadden de overvolle couranten, meegesleurd door de onweerstaanbare, Napolitaansche geestdrift, de ‘Sagra di Napoli’ beschreven.
‘Een groot speler? en een groot acteur?’ antwoordde dan ook Renato, ‘best mogelijk! Als je er maar bij zegt; en een groot Mán! Wij zijn een zoo bezielde stem niet meer gewend. Het vaderland niet enkel grondgebied, maar géést!.... En te zeggen: ‘Wij zijn hier saamgekomen om te vervullen een ritus van broederschap en brandende liefde....’
De kanunnik glimlachte met meerderheid.
‘Ondertusschen eischt hij vijf portefeuilles voor zijn partij: Buitenlandsche Zaken, Oorlog, Marine, Arbeid en Publieke Werken.... de vijf voornaamste portefeuille's voor een partij van vierendertig Kamerleden op de vijfhonderd! Maar of hij meer zal kunnen dan eischen, en heusch Rome gaan belegeren? Zijn mond is groot genoeg. ‘Of ze geven ons de regeering, òf we nemen ze....!’
‘Dat noem ik revolutie!’ voegde hij er heftig aan toe.
‘Natuurlijk,’ zei even fel Renato, ‘zoo noemen zij het ook! 't Spreekt toch vanzelf, dat het Fascisme, na het land van de anarchie gered te hebben, het nu ook regeeren wil? Te meer daar niemand anders het schijnt te kunnen.’
Zijn eerst matte gelaat was opgeleefd door een krachtiger uitdrukking Zijn oogen lichtten met de oude vechtlust uit de zwaar overbrauwde kassen. Hij dacht aan zijn laatste gesprek met Gian Carlo, toen die hem uitgeleide deed naar het station, - aan die vurige, die bijna smartelijke verwachting.
‘Naar Rome trekken zùllen ze,’ zette hij door; ‘en niet met veertigduizend, maar met honderdduizenden! En Rome némen zullen ze ook. Wat valt er te beginnen tegen heel de beste jeugd van een volk, die geen anderen eisch heeft dan; een regeering, dat volk waardig? Op die volkomen onbaatzuchtige jongens kan het leger toch niet gaan schieten? En toegeven zullen ze onder geen voorwaarde.’
| |
| |
De koorheer, een oogenblik, leek verslagen. Dan viel hij kribbig uit:
‘Laten wij er over zwijgen.... Als je elk criterium van constitutioneel gevoel verloren hebt, dan valt er niet meer te praten.’
Spini kuchte. Zijn argelooze, heldergrijze oogen keken verschrikt naar Renato. Deze zachtmoedige, die nooit één uur vergat tot de uitverkoren discipelen van den weergekeerden Christus te hebben behoord, al mocht ook gansch de wereld Dien verloochenen, - hij duchtte elk woord, dat op twist geleek.
Renato stopte zijn geliefkoosde pijp, het oude jaarmarkt-geschenk van Pimpia.
‘Wie van verdere discussie afziet....’ insinueerde hij, en hij zoog den brand in zijn geurigen Portorico. Rookwolken verduisterden den schrielen lichtval uit het wit-overschaalde peertje.
‘Mazzini zegt....’ ging Don Pompeo verpletterend tegenwerpen, maar de juiste tekst wilde hem niet invallen.
Hij verrees uit de machtige omarming van zijn leunstoel en ging zoeken in de boekenkast, aan het andere einde van de kamer.
‘Onze goddelijke Meester, toen hij van ons heenging, was óók op weg naar Rome, met ons allen....’ zei zachtjes Spini tot Renato.
De schilder bezag hem met verteedering. Waar, in de roezige wereld, vond je nog deze onbezweken trouw, die over heel een menschenleven heenreikte?
‘En w ij gingen het Koninkrijk Gods stichten...’ zei Spini nog zachter, doch met een bijna bestraffende droevigheid.
Driftiger zocht de koorheer zijn boekenrijen langs; zijn breede soutanerug bolde balsturig.
In de verte sloeg de Domklok zeven uur. Zuiver en gaaf door den kouden avond kwamen de bronzen gonzingen over. Welk een rust, dacht Renato; een rust, door geen enkel wangeluid beschadigd, en die als een heldere vrede alle dingen omgaf en verbond.
Het Seminarie stond hoog in het stadje, aan een klein keienplein, onder de cyclopische muren van den burcht van Bisschop Romualdo. Zij hoorden een muildier klinkklaar voorbij stappen. Een stem riep iets in een landelijken klank. Dan werd de stilte zelve hoorbaar.
Renato dacht opnieuw aan Flavia. Hij zag haar fijn profiel. Waar zou haar zachte leven nu verblijven? En als zij dacht aan hem, hóe zou zij denken? Met een toegenegen medelijden? Hij voelde, dat het zoo wel zijn moest. Het deed hem een schrijnende pijn en maakte hem toch gelukkig.... een pijn, die wel nooit meer genezen zou. Maar waarom ook? Lief te hebben is een rijkdom, die niemand ons ontnemen kan. En zijn vaste voornemen, nu en altijd zoo goed voor haar te zijn als hij vermocht, vervulde plotseling zijn hart met een lichte vreugde.
| |
| |
Toen Don Pompeo zijn verpletterende uitspraak niet vinden kon in den foliant, dien hij zegevierend op zijn breeden soutane-schoot had opengeslagen, mopperde hij maar eens iets van; gevaarlijke willekeur.... onverantwoordelijke avonturen.... romantiek....
Renato stond op. Het werd hun tijd. Zij moesten gaan eten.
Met zwierige gebaren, als deed een hofmaarschalk twee hooge bezoekers uitgeleide, zoo liet de Domheer hen voorgaan, de deuren door van zijn schamel studeervertrek, van zijn nog schameler eetkamer, van zijn portaal, en voerde hen de holle seminarie-gangen door tot aan de poort, waar hij op de hartelijkste wijze afscheid van hen nam.
En Renato met zijn ouden jeugdvriend stapten naast elkaar de steile straten van het stadje omlaag, waar slechts een enkele vrouw met een zwart doekje om het hoofd hen voorbijging, een schuwe kat langs de muren schoot.
Toen, door den stillen nacht, hoorden zij plotseling, bij felle vlagen, een soort hoera-geroep de lucht inreppen.
‘De fascisten!’ zei Renato. Hij had hun ‘Eia, eia! alala!’ verstaan. En toen zij den hoek van het schemerig Domplein om kwamen, zagen zij, voor den grauwen, veel-eeuwschen kathedraalgevel, op de plek waar eens Garibaldi stond, een dicht-tezaamgedrongen groep zwarthemden, heftig luisterend naar één in hun midden, die met een onderdrukte vurigheid een toespraak hield.
‘A Roma! Roma o morte!'’ De stem zweeg.
‘Eia! eia! alala!’ barstte, als bij drie straffe windrukken, het wilde koor opnieuw los.
En nogmaals: ‘Eia! eia! alala!’
De bijeenkomst scheen afgeloopen. Zij gingen niet uiteen nog, maar het verband der zwartgehemde gestalten was losser geworden.
Spini schudde het hoofd.
Renato zei; ‘'k Wou, dat ik nog jong was!’
Ook in hun herberg, al zaten er alleen de oudvertrouwde stamgasten aan hun tafeltjes, heerschte een ongewone verwarring. Roma! Roma! dat woord ronkte rondom zonder ophouden. De geelgrijze kuif van Sor Agostino trilde driftig tusschen de hartstochtelijk pratende, donkere koppen door. ‘Wacht maar! wacht maar....!’ schoot telkens zijn malle stem uit; doch waarop of waarvoor men wachten of zich wachten moest, ging in het geroes verloren. De veearts en de secretaris waren in een ruzieachtige discussie verzeild over het parlement, een stuk speelgoed, volgens Mussolini, dat hij de menschen niet afnemen zou....
‘Als zes van de elf millioen kiezers van hun stemrecht geen gebruik maken,’ schreeuwde iemand achter uit de zaal, ‘zeg dan maar Volksvertegenwoordiging!’
| |
| |
Een uur later zaten alleen nog Renato en Spini aan hun tafeltje, in een verwonderde stilte als na een onweer. De meeste lichten waren uitgedraaid, en in het halfduister, nog rookerig vertrek, bij het eene peertje aan een koperen arm achter hun hoofd, zaten ze, een beetje onwennig, maar trouwhartig bijeen.
Veel te zeggen hadden ze elkaar niet. Er was tusschen hen slechts hun ònuitzegbare genegenheid, en de droom van het verre verleden. Bij Spini was het de oude, diepe liefde-in-het-gèloof, en de nieuwe hoop, den weergevonden vriend terug te winnen voor het in duisternis en ontkenning geboren Rijk van den Heiligen Geest. - Bij Renato was het de herinnering aan dien prachtigen tijd op den Monte Labbro, aan dat wonderbaarlijke gemeenschapsgevoel, aan dat volmaakte geluk-op-aarde, zichzelf geheel te kunnen weggeven aan een heilige zaak. En het was ook, als hij zag naar dat oude mannetje daar tegenover hem, met zijn lieve, bleeke gezicht, dien oude, die misschien een dwaas was en een geobsedeerde, - de verbaasde bewondering voor deze levenslange overgave en zelfverloochening.
Want eenmaal hadden de Spini's al wat zij bezaten, zonder bedenken, aan de gemeenschap afgestaan. En nu hij oud was nòg, besteedde hij al wat hij overhield aan zijn roze en hemelsblauwe propaganda-boekjes voor een koninkrijk Gods en voor een Heiland, waarin niemand ter wereld geloofde.
Maar over deze dingen spreken? Renato kon het niet. En Spini viel het al even moeilijk, omdat zijn vrees af te stooten op ongeloof nog grooter was dan zijn liefdevol verlangen.
En zoo, in zijn mild ontroerde stemming, en in zijn begeerte den ander dat avond-einde zoo heuglijk mogelijk te doen slijten, geraakte Renato - een onderwerp, dat nooit bij hem was uitgeput, - aan het vertellen over Silvio, den vijfjarigen, pipschen dreumes, met zijn woelig geestje en zijn bloeiend hartje. De eene herinnering kwam na de andere......
‘Eens was hij een daglang zoo stout geweest thuis, dat niemand raad met hem wist. Hij had 's morgens op het terras bij de buren een uiltje zien rondtrippen, een tam uiltje, dat ze met een kettinkje aan den poot uitlieten. Zoo een uiltje woù en zoù hij ook. En daar moest je nou net mijn schoondochter voor hebben, om zoo'n vogel met zijn vuiligheid in huis te halen! Nooit huisdieren, zegt die. Voor dezen keer had ze misschien geen ongelijk. Toen heeft mijn zoon Lorenzo - dat is mijn jongste - in een speelgoedwinkel een fluweelen uiltje gekocht. Maar bij Silvio thuis trok iedereen bedenkelijke gezichten, tot de kindermeid toe.... ja, daar zou die kleine rakker zich door laten vangen! En weet je, wat mijn zoon Lorenzo er toen op gevonden heeft? Het uiltje kwam van mij, beweerde hij. En dadelijk stond het in de gunst. Silvio heeft het nog.... grootvaders uiltje! Dat doet je ouwe hart toch goed!’
| |
| |
Spini had met een kinderlijke opgetogenheid geluisterd. En hij dacht, hoe dicht bij het liefderijk Hart van den Meester zijn ongeloovige vriend onwetend leefde.
‘Een andere keer,’ vertelde Renato, ‘had hij, tegen het uitdrukkelijk verbod in, op mijn atelier toch aan den bak met olie- en vernisfleschjes gezeten; toen hij weg was, vond ik er een op den grond gevallen. Den volgenden dag kom ik hem tegen met zijn oom Lorenzo. ‘Heb jij gister dat gele fleschje omgegooid, Silvio?’ Heftige ontkenning. En toch moèst hij 't gedaan hebben. Ik werd boos en zei: ‘Nou, dag Silvio,’ draaide me om en ging heen. 's Avonds vertelde mijn zoon Lorenzo me: net zoo lang als ik in de straat was te zien geweest, had Silvio loopen omkijken en wuiven met zijn handje, naar mij.... naar mijn boozen rug. 'k Was er den volgenden dag nog beroerd van. Wat was nou een overtreden gebod en een beetje gemorste olie tegenover de aanhankelijkheid en het blijkbaar verdriet van dat kind? - Maar wat het gekste van het geval was, toen ik de volgende maal met hem ging wandelen en heel vertrouwelijk zei: ‘Kom er nou maar voor uit, Silvio, jij hadt toch dat fleschje van grootvader omgegooid?’ blééf hij hartstochtelijk ontkennen; terwijl, toen hij twee dagen later weer op 't atelier kwam en mijn werkvrouw Pia hem hetzelfde vroeg, hij dadelijk door de mand viel: ja, hij had op zijn knietjes gelegen en het fleschje in zijn hand gehad, en toen was het gevallen. Meer wou hij niet zeggen. Wij hebben nooit begrepen, hoe het eigenlijk precies zat.... Kinderen lijken vaak ondoorgrondelijke raadsels; maar ik geloof dat, als je de oplossing maar vindt, ze wel bijna altijd goed zou wezen.
‘Bij het begin van een wandeling had ik hem eens een portie ijs beloofd. En toen ik het later vergat, hij, op die gekke manier van 'm aan het polsen: “grootvader, wat zei je ook weer, voor we uitgingen? wat zei je toen ook weer?” De angst alleen, dat hij 't mis zou loopen, moest er het ijsje uithalen! En in den banketbakkerswinkel was hij zóó moeilijk, dat ik er mijn geduld bijna bij verloor. Hij wou dít ijs niet, en dát ijs niet. Zoo gesloten als een bal. Tot iemand in den winkel raadde: frambozen-ijs? En dat moest 't wezen. Hij, dadelijk triomfant aan een tafeltje gaan zitten; maar niets zeggen nog. Later bleek, dat hij een tijdje geleden ook een frambozen-ijs had gehad, van zijn oom Lorenzo.... mijn jongsten zoon....’
Renato zweeg. Hij hoorde plotseling, hoe dat steeds terugkomende ‘mijn zoon Lorenzo’, ‘mijn jongsten zoon,’ een nadrukkelijke ingenomenheid, bijna een trots inhield. Ook een groot mensch, en zelfs een oud man, was zichzelf vaak een raadsel. Hier in de verte, aan dit herbergtafeltje van Massano, ervoer hij duidelijk, hoe nauw Lorenzo hem aan het hart lag, en.... hoe zielsgraag hij trotsch op hem zou willen wezen.
| |
| |
‘Ik denk,’ kwam zachtjes Spini's aandachtige stem, ‘ik denk dat de tractatie van zijn grootvader niet af mocht vallen bij de tractatie van z'n oom, omdat hij van z'n oom toch altijd nog iets minder houdt dan van zijn grootvader....’
Renato keek het oude mannetje aan: - wat een lief hart had hij, en wat een fijn begrip!
‘Herinner je je nog,’ vroeg Spini droomerig, ‘hoe verheven en hoe zacht het gelaat van onzen goddelijken Meester kon wezen, als hij tegen de kinderen sprak? Die stralende liefde in zijn oogen, en die glimlach....’
Renato moest even de wenkbrauwen fronsen om zich voor te stellen: het gezicht van David Lazaretti, als die tegen kinderen sprak... Hij zag hem plotseling, dien avond dat hijzelf, een jongen nog, de eerste maal bij hem kwam in de eenzame hut op den berg. Hij zag het licht van die oogen, zoo doordringend of het hem smelten deed van binnen, en hij hervoelde de ongeloofelijke blijheid van zijn gedachte-schrik: als hij, die daar tegenover mij zit, eens de Christus was!
- Maar de glimlach, waarover Spini sprak.... ja, hoe was eigenlijk die glimlach? Hoe was zijn mond geweest in de ruigheid van zijn zwarte snorren en baard? de mond, die sprak van zijn vizioenen, van het komende koninkrijk Gods, van zijn eigen goddelijke zending?....
- Was die mond hoovaardig geweest? Hij onderscheidde den vorm niet, en toch meende hij de uitdrukking er van te speuren.... Nee, hoovaardig was die niet.... maar lang niet zoo mooi toch als de bezielde warmte der oogen.... Wat heerschzuchtig was die mond.... of, nee, ook dat niet... misschien moest hij zeggen: een harde trek lag er om dien mond, zelfs als die mond van liefde sprak.
- Vreemd, de mond in een gelaat, de mond tegenover de oogen.... De woorden, die pasten bij de oogen, maar niet pasten bij den mond, die ze sprak....
Peinzend zat Renato zijn vriend te bezien, tot die verlegen terzijde keek.
‘Een groote bezieling, zeker, ging er van David uit,’ zei de schilder eindelijk voor zich heen.
Hoopvol zagen even de blauwe oogen van den ander hem aan, wankelden dan weer in een onzekerheid.
Nog een poosje zaten zij tezamen, bij een kopje zwarte koffie, en weinig woorden.
Om half tien gingen zij naar boven.
Bij de deur van Renato's kamertje namen zij afscheid.
‘Felice notte,’ zei Spini met een wat droeven blik en toch gelukkige stem.
‘Gelukkige nacht,’ zei Renato ontroerd terug.
| |
| |
| |
II.
Den dag daarop ontving de schilder, met expresse bestelling, een briefje van Gian Carlo: - als hij naar Florence terugkeeren wilde, zou hij goed doen, zoo spoedig mogelijk te komen; de fascistische mobilisatie stond te worden afgekondigd, en hij zou wel eens moeite kunnen krijgen met reizen....
Renato, die den voorspelden datum van 4 November in zijn hoofd had, haastte zich niet. Hij was verteederd door de zorgzaamheid van zijn jongen vriend, - maar hij behoefde waarlijk nog niet in de watten te worden gelegd. Wat avontuur desnoods, dat mocht hij wel! Zoo werd op twee dagen erna de reis vastgesteld.
Dien middag, met den autobus van half twee - het was nog een tocht van een uur of vijf, zes - vertrok Spini naar Arcidosso, het land van den Heiligen David.
Toen Renato, in den wegdenderenden mastodont, achter het trillende ruitje, voor het laatst dat tengere gezicht zag, bleeker nog door het afscheid, en de magere hand die wuifde, dacht hij opeens aan de Eeuwige Stad met de drieëndertig hemeltorens, waarvan er eene, in dien droom door den ouden discipel eens verteld, diens eigen nederigen naam droeg.... Zou hij Spini nog ooit weerzien in dit leven?
Een paar uur later, terwijl hij het Domplein overkwam, zag Renato, dat er een bulletin was aangeplakt aan het stadhuis; de menschen liepen te hoop. Hij haastte zich erheen. Doch vóór hij nog met eigen oogen gezien had, hoorde hij het ontstellende bericht: de fascisten trokken naar Rome; en de Staat van Beleg was afgekondigd in heel het Rijk. Renato voelde van schrik zijn hart bonzen. De staat van beleg! Was de regeering gèk? Dat werd een bloedbad.... En terwijl hij dichterbij drong, om zelf te lezen, raasden plotseling, met een vlaag van geestdriftig gezang, twee camions vol gewapende zwarthemden den hoek van het Domplein om, en achter hen langs de straat uit naar de Maremmaansche poort....
‘Was Enrico erbij?’ vroeg een man met een doodsbleek gezicht, ‘ik kon ze niet onderscheiden....’
‘Twee legers in een land,’ zei domp een ander, ‘hoe moet dat afloopen....?’
‘De staat van beleg.... dat is oorlog!’
‘Burgeroorlog! Vervloekte Facta!’
‘Als onze jongens nu nog elkaâr moeten gaan doodschieten....’
‘Kanonnenvleesch.... voor onze eigen kanonnen!’ schreeuwde onheilspellend een lange kerel met een wreed verminkt gezicht. ‘Hoera voor den broedermoord!’
Het was de zadelmaker. Renato had hem niet opgezocht gedurende
| |
| |
dit verblijf, teruggehouden telkens, hij wist zelf niet waardoor. Maar de ander bleek van zijn aanwezigheid in het stadje alles af te weten, want toen hij den schilder gewaar werd, riep hij boosaardig:
‘Wij kennen elkaar niet meer, niewaar professore?’
Renato antwoordde niet. Hij was geheel en al van streek. Doch terwijl hij haastig doorging, stond vast zijn besluit: wat er ook gebeurde, hij wou naar Florence terug. Morgen vroeg, dadelijk, ging hij weg.
Hier volgt de veelbewogen reis van Renato naar Florence.
| |
III.
Den volgenden ochtend, terwijl Renato en Silvio, handje in hand, over de Piazza Signoria wandelden, hoorden zij militaire muziek nader komen, die de ‘Piave’ speelde, - de Piave, met de navrante pinterheid en pittoreskheid van zijn schelle en weer-echoënde, tragische trompetjes.
‘Wat zou dat zijn, grootvader?’ Silvio popelde van verwachting.
Zij bleven staan, keken uit. Het kwam van den kant der Via Calzaiuoli... Dan zagen zij de fascistische vaantjes nader wiegen.
‘De zwarthemden, die uit Rome terugkeeren,’ giste Renato. En daar kwamen zij! Zij waren het! Zij staken schuin het plein over waar het druk was van de Dinsdagsche markt. Reeds schaarden de menschen zich op twee rijen, om de nadermarcheerenden door te laten. Silvio stond vooraan, Renato achter hem.
Vlak langs hen heen kwam het muziekkorps, en Silvio moest zenuwachtig lachen, zoo trilde de trommelslag door zijn hartje en zoo schetterde het hoorngeschal aan zijn ooren.
Dan namen menschen den hoed af, anderen strekten den arm tot den Romeinschen groet. Een ‘gagliardetto’ passeerde, het kleine, vierkante zwarte vaandel met den roedenbundel, het zinnebeeld der eendracht.
Twee aan twee, met victorieuze facie's, volgden de zwartgehemde jongens. Sommigen droegen op een oor het astrakan mutsje; anderen de zwarte fez, met zwierig de kwast boven het voorhoofd; anderen waren blootshoofds; de enorme, zwarte ragebollen en de hooge, blonde kuiven wuifden in den wind. Maar allen, blond of zwart, hadden den blijden lach of den heugelijken glimlach en de diepe oogen-straling van de voldane jeugd.
Zij waren mooi om te zien.
En het volk, zooals het doet bij elk schoon schouwspel, het klapte in de handen, en klapte in de handen telkens opnieuw.
‘Kijk grootvader!’ riep Silvio opeens, ‘die heeft een kistje op zijn rug!’
Daar kwam, het zwarte hemd strak over zijn arme karkas getrokken, een bochel aangestapt. Zelfs zijn hoekige kop leek bultig; maar onder
| |
| |
het ingedeukte, lage voorhoofd, weerszijden den rooden haakneus, stonden ernstig en vroolijk de vurige, bruine oogen.
Een warm applaus klapperde op uit het volk, om hem te loonen, den bultenaar, die zich zijn mismaaktheid niet had geschaamd, en mee was opgetrokken naar het groote doel!
‘Bravo!’ riep Renato, voor hij 't wist.
Silvio, werktuigelijk nog na-klappend in zijn kleine handen, keek vragend naar hem om....
En aldoor stapten, twee aan twee, de zwarthemden voorbij; en het trotsche Palazzo Vecchio hief achter hun jeugdige voortvarendheid zijn grauwe, eeuwenoude steilte.
Een nieuwe ‘gagliardetto’! De ‘Desperata’! En, wat nieuws, dat Renato nog niet gezien had: zij droegen lage, groen-ijzeren helmen! Wat stond dat kranig bij het weerloos en toch zoo mannelijk harnas van het glanzende, zwarte hemd! Een bekend gezicht: Kijk, daar was Olivetti....
‘Grootvader!’ riep Silvio weer, en zoo hard ditmaal, dat de menschen allen den kant van het jongetje uitkeken: ‘daar komt meneer Gian Carlo!’
En waarlijk, hij was het! Hij had Renato al gezien! Die voelde zelf, hoe zijn oogen den jongen man verheugd tegemoet gloeiden. En Gian Carlo, de anders zwaarmoedig vaak kijkende, - zijn kaken blaakten en zijn oogen blonken uit de schaduw van zijn groenen helm, waarvan de stormband martiaal zijn mooi gelaat omspande. Hij lachte naar Renato heen en strekte hoog den arm tot het Romeisch saluut. Dan wuifde hij nog achterom naar den verrukt-zwijgenden Silvio.
Maar Renato's trekken waren plotseling versomberd. Hij had aan den fieren Sandrino gedacht, den jongen martelaar, die de zegepraal van de hem heilige zaak niet had mogen beleven....
Geen einde was er aan den stoet. Al maar twee aan twee, zingende nu, trokken ze langs.
‘Jeugd! Jeugd! Lente van Schoonheid!’
Doch voor den armen Sandrino was de Lente voor altijd gedoofd....
Dien avond, na zijn sober maal, zat Renato aan zijn eetkamerraam en zag naar buiten over de gloed-doorschenen en vonkelende nacht-stad. Dan merkte hij, dat het felle peertje boven de tafel hem hinderde. Al was het achter zijn hoofd, het legde beslag op hem. Hij wenschte geen gezelschap, en ging het uitdraaien. En op den tast door de duistere kamer teruggekeerd, zette hij zich opnieuw aan het vaagverlichte venster.
Hij had behoefte aan deze eenzaamheid; hij wist zelf niet waarom. Was het alleen een begeerte naar rust, na al de warrelende indrukken
| |
| |
der laatste dagen? Of verlangde hij den diepen, zuiveren nasmaak te proeven van hun roezige heugelijkheid?
Hij voelde zich plotseling dànkbaar voor deze hartstochtelijke verrijzenis van heel een generatie jonge mannen, uit een menschdom, schijnbaar zoo hopeloos verzonken in materialisme en eigenbelang. En het kwam hem voor als een wònder: deze inname van de Eeuwige Stad door de veroverende kracht van jeugd en onbaatzuchtigheid.
Maar wat een geniale kerel, dacht hij ook en stak bewonderend de onderlip vooruit, - wat een geniale kerel, die Mussolini, om deze onweerstaanbaarheid van de Lente en de Schoonheid te hebben begrepen, en die honderdduizenden jonge zielen te hebben saamgesmeed tot een zoo prachtig-gedisciplineerde macht! Wat hij dan later zal blijken tot stand te brengen als regeerder, - nu al heeft hij zijn land den grootsten dienst bewezen, dien men zijn land bewijzen kan: het te geven een begeesterde jeugd, en die begeestering haar sterkste vreugde te laten vinden.... in tucht.
- De marchese Niccolini zal natuurlijk een bedenkelijk gezicht trekken en net als Don Pompeo spreken van een onverantwoordelijk experiment, van een gevaarlijk romantisch avontuur: een leger van nog onrijpe menschen, dat zijn wil oplegt aan de constitutioneele monarchie! Ging het niet in tegen alles wat evolutie en wettigheid heette; tegen alles wat wijze bezadigdheid was? Doch waar of wanneer in de wereldhistorie was ooit met bezadigdheid een groote bezieling gewekt? En wanneer was ooit, langs de wettig-gebaande wegen, de ongebaande weg bereikt naar een nieuwe orde?
- Nee, zooals de waarheid bij voorkeur gehoord wordt van kinderen en dwazen, zoo zal, eer dan het wikken en wegen der verstandige lieden, de verdwaasde geestdrift een nieuwe waarheid openbaar maken.
Onvergetelijk, dacht Renato, de goddelijke vreugde van die zingende jongens! Luca della Robbia heeft ze niet vromer gebeeldhouwd....
En plotseling zag hij zijn eigen jeugd terug, - hij zag in al de pure oogen van wie eenmaal zijn makkers waren geweest, de heerlijke, bevrijdende blijdschap van het leven voor allen. En hij zag de nederdaling van den Monte Labbro: onder de waaiende roode vanen, als vuren in de Augustuszon, de zingende apostelen en discipelen van David Lazzaretti in hun vuurroode mantels, zij zelf zoo zuiver als een vuur, blakend van blind geloof! Zij wisten, dat misschien de dood hen wachtte, maar dat deerde hen niet! Waren zij niet de kruisdragende legerscharen van den Heiligen Geest?
Spini had het laatst nog gezegd: ook dàt was een opmarsch geweest naar de Eeuwige Stad, een kruistocht om er te stichten het nieuwe koninkrijk Gods....
| |
| |
Het was een waan gebleken, een heilige dwaasheid!
Was ook het ideaal van deze jongemannen-van-nu een droombeeld misschien?
Wat deed het er eigenlijk toe?
Was er wel een wereldorde te bedenken, die op den duur bevredigend zou zijn? Was een werkelijk gòede wereld misschien niet on-menschelijk, en daarom onmogelijk, - zoolang het menschelijk hart bleef zooals het immer geweest was, zwak en egoïst?
Als een betere toekomst ooit bereikbaar zou zijn, dacht Renato opeens, - dan alleen door een rééks van generatie's, bezield door zóó onbaatzuchtige gemoedsbewegingen, dat zij, als de vrienden van zijn jeugd, of als deze vrienden van zijn ouderdom, tot elke zelfopoffering bereid zouden blijken, ten bate van hun ideaal.
Welk ideaal dat dan zijn mocht, een nationaal of een internationaal, een wereldlijk of een geestelijk, - een aardsche hemel, of een hemelsche aarde, - het wekken van het heilig vuur in duizenden en duizenden zelf-vergeten harten, dàt was het wat de wereld noodig had, dàt was het, wat in het eind het hart dezer wereld zou moeten vernieuwen....
Een poos lang zat hij gedoken in deze lichtende gedachte....
Hij glimlachte ze toe: de vrienden van zijn jeugd, en de vrienden van zijn ouderdom....
Hoe dikwijls was hij van plan geweest ze te schilderen, de nederdalenden van den Monte Labbro, de kruisdragende legerscharen van den Heiligen Geest, - die ernstige kerels, met den rooden weerschijn der vlaggen over hun uitgevaste, stoere tronie's, en de brandende extaze in hun oogen....
Er was nooit van gekomen.
Maar nù zou hij dan, viel hem plotseling als een goudene vreugde het voornemen in, de vrienden schilderen van zijn ouderdom.
Hij zou een schilderij maken van den opmarsen naar Rome, ‘de Tocht naar de Eeuwige Stad’, - de tocht van de begeesterde jeugd naar de eeuwige kern van alle idealen: de zelfverloochening.
Hij zag ze voorbijtrekken langs de onverbiddelijke muren van het Palazzo Vecchio, die franke, waaksche koppen boven de slankheid van hun torsen in het gladde, zwarte hemd....
Zes, zeven jonge mannen in voortstrevende rij.... zoo zou hij ze schilderen.
Hij dacht na... En opnieuw had hij een ingeving, die hem stil maakte van binnen. Vooraan zou hij zetten: den blonden, bloeienden kop van den armen Sandrino. Sandro zou toch getuige zijn van de zegepraal, ook door hem bevochten, en met den dood betaald.
Een pràchtige kop moest het worden, uitbundig jong, zooals hij geweest was, en toch met iets erin.... iets van de schoonheid van den martelaar.
| |
| |
En de tweede.... moest natuurlijk Gian Carlo worden, een gaaf en krachtig gelaat, gloeiend van donkere vreugde, ernstig en bewust.
En de derde....? Weer bleef Renato nadenken.... Hij zag den fieren bultenaar langs gaan, met in het leelijk gezicht het bezielde oog.... Zou hij de derde zijn?.... Of misschien de laatste....; een beeld van de mismaakte menschheid, vatbaar, nog altijd, voor de zuiverste bezielingen...
- In een helder kaatslicht, dat de expressie sterker maakt dan zon-enschaduw, zouden zij voorbij trekken.... en achter hen, goudig in de Octoberzon, de grijze gevel van het Palazzo Vecchio, met terzijde de poort de blond-blanke David van Michel Angelo, de jonge held, die enkel door de prille kracht zijner uitverkorenheid den grommenden reus versloeg, - een symbool van het jonge Fascisme.
- En bóven de poort stonden de eeuwenoude woorden: Jezus Christus, Koning der Koningen en Heer der Heerschers.
Renato's gedachten verwarden zich.... Wat had die spreuk te maken met den opmarsch naar Rome? Niets. En toch was er een geheim verband, dat voelde hij....
‘Hebt uw naasten lief als uzelf.’
Welk een onbeholpen gebod eigenlijk...
‘Als ik mijn naaste moest liefhebben als mijzelf, dan was hij er slecht aan toe, want dan had ik hem in 't geheel niet lief,’ zei Renato plotseling hardop door de nachtelijke kamer.
- Zeker, de mensch is egoïst; maar dat is een instinct. Daarom heeft hij zichzelf nog niet lief!
‘Hebt een groot ideaal liever dan uzelf’, dat was het gebod van het Fascisme geweest.
‘Vergeet uzelf’, dat was het gebod van elke hooge bezieling.
Lang nog zat Renato naar buiten te staren over de licht-doorschenen en vonkelende stad.
In de donkere diepte onder hem hoorde hij, door het stillere uur, den Arno ruischen.
|
|