| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Willy Corsari, Chimaera, 's Gravenhage, H.P. Leopold's U.M., 1929.
Een jong schrijver-journalist, van gering talent blijkbaar, heeft een toevallige ontmoeting met een zeer eenzaam levend, teringziek jongman. Zij zien elkander een paar malen, en als de zieke begrijpt dat hij gaat sterven, stuurt hij om den ander. Hij stelt hem een manuscript ter hand en verzoekt hem daarmee te handelen naar goedvinden. Sterft vervolgens. Het manuscript nu blijkt een roman van buitengewone kwaliteiten te zijn. En Alwin, de tot nog toe zoo onsuccesvolle journalist-auteur, typt dien roman over met het doel hem te doen uitgeven. Door een toeval alweer, Alwin's plotselinge ziekte, ontstaat dan misverstand omtrent den schrijver van het werk, dat als feuilleton verschijnt op naam van.... Alwin zelf. En deze, terwijl de roman onmiddellijk inslaat en een verbluffend succes heeft, doet geen poging dat misverstand op te heffen. Hij is op slag beroemd!
Nu weet ik niet in welk fantastisch land mevrouw Willy Corsari zich haar verhaal gedacht heeft, maar in Holland kan het niet zijn; in Duitschland, Frankrijk.... eigenlijk ook maar nauwelijks. Immers het vreemde geval doet zich voor, dat de lijdelijke bedrieger, of dief, die een arme jongen was, uitsluitend door de opbrengst van den roman zijns vriends jaren lang ruim en vlot kan leven, naar hartelust reizen, kortom zich allerlei weelde veroorloven.... Misschien dat dit in Amerika mogelijk is, maar zeker nérgens anders ter wereld. En het milieu, waarbinnen wij gevoerd worden, heeft toch niets amerikaansch. Is het dan Mars of Jupiter....?
De zielsgeschiedenis van het jonge mensch Alwin - nadat hij door zijn ellendige zwakheid in zoo scheeve positie tegenover de hem omringende wereld is komen te staan - ziedaar natuurlijk het onderwerp van dezen, als ik wel heb Willy Corsari's eersten roman. Als gegeven stellig interessant. Maar ik kan helaas niet getuigen dat de schrijfster er veel van gemaakt heeft. Er zijn telkens aanloopjes, er is geen eigenlijke tragedie ontstaan. Alwin beleeft avonturen, hij verlooft zich - besluit dan plotseling de ware toedracht der zaak bekend te maken, en alles is uit. Ook de verloving. En dit is wel een fijn trekje: Ofschoon het meisje, zoodra zij ‘het weet’ naar haar Alwin toegaat om hem te verzekeren dat zij van hém houdt, van den mensch, en niet alleen van den schijnauteur en beroemdeling, Alwin hoort in haar stem en woorden het medelijden, het einde van bewondering en eerbied, en hij gaat heen, in resignatie.
‘Alwin haastte zich naar huis om te gaan werken,’ is de laatste volzin van het boek, maar - ofschoon dit ‘haasten’ een paar dagen na het verbreken der verloving geschiedt - ik kan er niet oprecht aan gelooven.
| |
| |
Er is trouwens meer in dit boek waaraan ik niet heb kunnen gelooven. En toch is er ook veel in dat ik met innig genoegen las. Willy Corsari's verdienste schuilt in haar bij-werk, in haar bij-figuren vooral, die soms vlug en raak geteekend en verwonderlijk suggestief zijn. De korte geschiedenis van Alwin's verhouding tot Lida, de actrice, behoort zeker tot het allerbeste in dit, door zijn fijne levendigheid boeiende boek. Alwin en Lida waren aanvankelijk goede vrienden. Tot Alwins ijdelheid en Lida's passiebehoefte daar een eind aan maakte en zij samen een groote hartstocht.... spelen. Een demoraliseerend spel, dat op ellende moet uitloopen.
Op bl. 168 leest men dan ook:
‘Haar stem fluisterde - het klonk of zij sprak in haar slaap: ‘Wij waren zulke goede vrienden.’
‘Voor het éérst sprak ze uit wat haar kwelde, wat tusschen hen gekomen was.
Hij voelde, onder zijn vingers, haar heete tranen wegglijden.
We zijn toch nog altijd vrienden, beste,’ zei hij mat.
‘Ze bewoog langzaam het hoofd om ‘neen’ te zeggen.
‘En dan zei ze bitter: ‘Ik heb spijt van alles wat ik je verteld heb.... nú.’
‘Waarom? Vertrouw je me niet meer?’
‘Ze zweeg.
‘Maar na een snik zei ze - en hoewel ze haar stem niet verhief was haar toon vol wrok: ‘Ik had nog nooit een vriend gehad.... En je hebt me niet eens lief.’
‘Neen, dacht hij, ik heb je niet eens lief.
Hij nam zijn hand weg en veegde voorzichtig de tranen van haar wangen.
Je moet probeeren te slapen,’ zei hij.
Ziehier de soort van fijnheid waarin Willy Corsari uitmunt.
H.R.
| |
Frank van den Wijngaert, De Lift, Brussel, De Wilde Roos, 1928.
Ook deze schrijver had juist wat meer kracht, innerlijke spanning en uitingskracht, noodig gehad om zijn verhalen op te voeren tot iets zeer interessants. De vondsten zijn er wel. Van den Wijngaerts vertelsels doen, uit de verte, aan Villiers en Poe denken. En meer van nabij aan soortgelijken van Henri van Booven - maar die zijn dan toch altijd nog een heele boel beter geschreven! Men spreekt wel eens, naar aanleiding van sommige meer uitgesproken realistische verhalen, van ‘nuchter’. Welnu juist opdeschrijftrant van Van den Wijngaerts zoo fantastisch bedoelde verhalen lijkt dat woord mij nu eens van toepassing. Deze ‘nieuwe’ zakelijkheid klinkt soms wel erg zakelijk, wat dor en.... gewoontjes.
H.R.
| |
| |
| |
Anna van Gogh-Kaulbach, De Verborgen Kracht, Amsterdam, Querido's Uitgeversmaatschappij, 1928.
M.S. van IJsselsteyn, De Verborgen Weg, Leiden, Leidsche Uitgeversmaatschappij, zonder jaartal.
Deze twee romans geven vrij goed den stand van de tegenwoordige romanproductie weer; het talent dat zich in deze twee boeken uitspreekt is niet verbijsterend groot, het eene bezit er wat meer van dan het andere, Mevr. van Gogh-Kaulbach heeft stellig de meeste ervaring en haar talent is daarenboven gerijpt, toch treft mij in deze twee boeken opnieuw wat telkenmale tegenwoordig uit de romans of verhalen tot mij komt: zij schijnen een min of meer gemeenschappelijke levenshouding te openbaren. Wanneer ik mijmer, nà de lectuur dezer twee boeken, dan komt het me voor dat we in onzen tijd betrekkelijk weinig romanschrijvers met sterke talenten rijk zijn, wat eigenlijk wil zeggen dat, van zuiver letterkundig standpunt uit gesproken, de romankunst kwijnt. Doch er is nog een andere zijde aan deze romankunst, n.l. dat zij uiting geeft aan een bepaalde geesteshouding, die toch onweerlegbaar samengaat met datgene wat in een groeiend geslacht aanwezig is. Boeken van het hier boven genoemde soort (en zoo zijn er vrij vele!) zij lijken te spreken van een nieuwen moed ten opzichte van het leven, van een geloof in den mensch en zijn roeping, een zich open stellen voor het leven. Het lijkt mij zeer begrijpelijk, dat deze tijd geen (of vrijwel geen) sterke, gave vertelkunst bezit; datgene wat wij als zoodanig kunnen aanwijzen, het berust bijna alles op een levensinzicht dat niet gehéél modern is. De mensch, het menschdom, is moreel in een nieuw stadium getreden, het oude is afgevallen, schoonheid alléén kan onze leus niet zijn, analyse en ontrafeling laten ons onbevredigd; wij erkennen de schoonheid en de noodwendigheid van het vroegere, doch wij beseffen dat wij voor de toekomst andere waarden moeten zoeken. Wij zijn nu eenmaal aan den eisch van een cultuurperiode gebonden, en de menschheid van nu wil weer gelooven, niet alleen in de heiligende macht der schoonheid, maar in de heiligheid van het leven zelf en dit verlangen doorademt, min of
meer bewust, vele nieuwe boeken. Onzeker is dit alles nog wat betreft de wegen die dat verlangen volgt, sterk is het ten opzichte van haar innerlijken drang. En daarom is het stellig belangrijk in dezen tijd van zwakke romankunst, te zoeken naar hetgeen er uit spreekt als levenshouding.
Wanneer, een twintig, dertig jaar geleden, in onze zooveel sterker bloeiende romankunst sprake was van liefde, liefde van man tot vrouw, of van de liefde die vriendschap heet, dan heerschte in de bespiegeling of de uitbeelding daarvan veelal pessimisme - men zag vooral het betrekkelijke, het kortstondige of het onmachtige in den liefdesdrang. Lezen we nu boeken als ‘De Verborgen Kracht’ of ‘De Verborgen Weg’ (let op de
| |
| |
typische analogie der termen) dan zien we hoe daarin een liefde die sterker is dan scheiding of dood erkend wordt, al worden de moeilijkheden des levens geenszins over het hoofd gezien. Aarzelend zoekt de mensch langs den nieuwen weg, hij tracht méér te weten van hetgeen hem bindt aan het onzichtbare, hij voelt dat de mensch - alleen gelaten, nadat de oude geloofswaarheden hun oude macht verloren - opnieuw en met grooter bewustzijn de geheimen van het lot kan naderen. En van deze tot plicht geworden roeping getuigt de mensch meer of min.... bewust - in zijn geschriften. Liefde overwint weer de onzekerheid, al komt die zekerheid soms niet in daad, het lichaam is minder zwaar, de ziel is vrijer. Dwalen doet de mensch, doch hij tracht de beteekenis van dit dwalen te verstaan. Dit doet b.v. Nora, de heldin uit de Verborgen weg, - in zekeren zin wortelt zij nog in het geloof onzer grootouders, maar het is of dit slechts de vorm is waarin een nieuw geloof zich voorloopig hult. De oudere schrijfster, Anna van Gogh-Kaulbach geeft den mensch grooter zelfstandigheid - zij lijkt daarin moderner. Haar boek wordt belangrijk om het slot - door de moeilijke crisis der hoofdpersoon. En dat is met het zwakkere romannetje van M.S.v. IJsselsteyn hetzelfde. Zooals de mensch uit zijn strijd treedt, dat typeert dien mensch. En deze beide schrijfsters wijzen op de ‘Verborgen Kracht’ die na veel verwarring eindelijk de dingen opheft in een zuiverder licht, waardoor het leven zinvoller schijnt te worden. Hoelang zullen we nog moeten wachten tot er weer sterke, jonge krachten komen die met hun groot talent een levensinzicht zullen kunnen vertolken dat van dezen tijd is, of dat voorvoelt wat in dezen tijd kiemt? Wat dat betreft waren wij in de jaren 1880-1910 fortuinlijker!
Jo de Wit.
| |
August Heyting, Radin, of Wijsheid en Waanzin, Een mysteriespel, Den Haag, N.V. Elect. Drukkerij ‘Luctor et Emergo,’ Geen Jaartal.
Begiftigd met een maximum aan pretentie en een minimum aan talent deed de auteur August Heyting een royaal uitgevoerd boek verschijnen, dat ons geen oogenblik in het duister laat omtrent des schrijvers fantastisch eerzuchtige bedoelingen. De inhoud ervan is overigens van dien aard, dat zij buiten bespreking kan blijven. Op een staaltje van slechte voorlichting in het buitenland, omtrent verhoudingen, enz. op artistiek terrein ten onzent, dat zich tusschen de aan het slot van het werk verzamelde persuittreksels bevindt, is het niet onaardig even te wijzen. Das deutsche Volksblatt (Wien) begint nl. een daar aangehaalde recensie aldus: ‘Diesmal will ich von einem Führer der neuen holländischen Romantik sprechen der inmitten der neuen Bewegung stehend als Kritiker und Schöpfer gleich fruchtbar ist: August Theodor Heyting.’ Zou het niet op den weg van onze ijverige vereeniging ‘Nederland in den Vreemde’ liggen ook
| |
| |
eens haar aandacht te schenken aan dergel ij ke zonderlinge (ik gebruik zeker niet een te sterk woord!) berichtgeving? Zoo treurig zijn de toestanden toch nog niet in ons land, dat zij zich in dezen niet van eenige objectief oordeelende, deskundige adviseurs zou weten te voorzien! Roel Houwink.
| |
R. Kuitert, Willem de Merode. Groningen, J.B. Wolters, 1928.
Dit boek wil, naar het voorwoord van den schrijver, als eerste van een serie voor de Nederlandsche litteratuur na 1900, een algemeene orientatie geven omtrent het werk van Willem de Merode. Het is bestemd voor alle belangstellenden in onze moderne litteratuur, inzonderheid voor hoofdakte-kandidaten.
Met eenig goed recht kan men zich afvragen, waarom men het werk van Willem de Merode koos om er deze serie mede te openen; de plaats immers welke het inneemt in het geheel onzer moderne letteren is niet van dien aard, dat de keuze zonder meer als gerechtvaardigd kan worden beschouwd. Een ernstiger bezwaar echter geldt de opvatting van den heer Kuitert, in de volgende bewoordingen van zijn inleiding neergelegd: ‘De taak van de onderwijzers eischt, dat ze niet alleen de schoonheid in vorm en gedachte (bedoeld wordt klaarblijkelijk “inhoud”; reeds deze begripsverwisseling is in hooge mate bedenkelijk!) kunnen beleven, maar ook, dat ze iets van de verstechniek weten. De schilder-leeraar wijst ook niet alleen op het wonder van het kunstwerk; hij onderzoekt met zijn leerlingen terdege op welke wijze het mogelijk is de geniale gedachte (sic! R.H.) te realiseeren: daarom de “taalkundige” opmerkingen.’ Op de logika en de argumenteering van een en ander kan hier niet nader worden ingegaan, maar wel is het noodzakelijk even de consequentie aan te stippen van deze ‘taalkundige opmerkingen’ en die consequentie is ongetwijfeld noodlottig voor des schrijvers zeer te waardeeren bedoelingen. Hij kweekt ermede niet anders dan eigenwijsheid en betweterij, die de ergste vijanden zijn van een aandachtige en toegewijde poëziegenieting. Wat ter wereld komt de leer van het contrapunt erop aan voor het zich verdiepen in Beethoven's Symphonieën; wat kan allitteratie af of toe doen aan de schoonheid van een gedicht? Het eenige, dat men met dergelijke formeele wijsheden bij den leek bereikt, is een afleiden van zijn aandacht naar bijkomstigheden, die voor hem eer de zin van het schoone vertroebelen dan dat zij zijn inzichten vermogen te verhelderen. De heer Kuitert zal toch de mogelijkheid tot schoonheidsontroering niet willen opofferen aan de zekerheid van een hier overbodige en nuttelooze feitenkennis? Dan ware alle
aanleiding tot het beginnen van de voorgenomen boekenreeks immers reeds bij voorbaat vervallen; de onderwijzerspsyche pleegt met ontzag voor feitelijkheden maar al te rijkelijk te zijn voorzien!
Roel Houwink.
| |
| |
| |
Siegfried van Praag, Maria Nunes, Amsterdam, Seyffardt's Boek en Muziekhandel, Geen Jaartal.
Het is een verademing na Van Praag's ‘Levensdans’, dat zijn veel belovend debuut ‘De Weegschaal’ zoo deerlijk compromitteerde, dit kleine, eenvoudig en toch zoo suggestief geschreven verhaal te lezen. Hier herkent men weer hetgeen deze schrijver wil en wat hem onderscheidt van de Joodsche auteurs eener vorige generatie: de vergeestelijking zijner wereld-aanschouwing in het licht van zijn geloof. Wij willen hopen, dat het Van Praag gegeven zal zijn de goede kwaliteiten, die hij thans weder getoond heeft te bezitten, ook in grooter werk onverminderd te toonen. Hij zal daartoe voorloopig wellicht veel aan onmiddellijk succes moeten opofferen, doch op den duur zal het stellig ook anderen blijken, dat de toekomst van dezen schrijver niet in zuiver realistische richting ligt. Van Praag zelf zal dit, dunkt me, wel reeds terstond erkennen.
Roel Houwink.
| |
Otto Lanz, Amor's Rache. Amsterdam, L.J. Veen, 1927.
Is deze geest - dit schuimende, pétillante en toch volkomen beheerschte ‘over de dingen heen’ spotten! - werkelijk voorbij? Het is zeker een uitzondering, dat in Elsevier's litterair-kritische kolommen ander dan in onze taal geschreven werk besproken wordt en zelfs een bevestigend antwoord op de bovengestelde vraag, dat wij naar het mij voorkomt in elk geval ‘voorloopig’ zullen dienen te geven, kan haar niet ten volle rechtvaardigen: er zijn gelukkig nog wel meer kostbare ‘antiquiteiten’ in Europa te vinden, méér dan Elsevier's ruimte toelaat! Toch is het goed een oogenblik stil te staan bij het nuchtere, en ‘misschien’ beschamende, feit, dat zelfs een professorale eruditie als waarvan Otto Lanz blijkt geeft tot de zeldzaamheden (rariteiten!) is gaan behooren. Het is niet zoozeer de vorm dezer eruditie, waarop wij hier den nadruk zouden willen leggen (de formeele, abundantelijk aanwezige vruchten eener thans veel gesmade klassieke opleiding), doch wij zouden vooral willen wijzen op haar geest zooals die in deze satyre op Amsterdam, Holland en den modern en tijd tot uiting komt; een geest, die, volkomen vrij van ‘hedendaagsche’ moedwilligheid en sensatie-zucht, door de ‘ouderwetsche’ deugden van mildheid, menschelijkheid en levensvreugde - ja, wist ge, dat levensvreugde een ‘deugd’ kan zijn?! - tot in zijn geringste uitingen op natuurlijke wijze wordt beheerscht.
Leert, Amsterdammers en Hollanders, in dit mythologisch omsierd spiegeltje uw ‘moderne’ trekken kennen, misschien kunt ge rouge en rood nog onderscheiden!!! Die het U voorhoudt, heeft er óók in gekeken en er geen spijt van gehad....
Roel Houwink.
| |
| |
| |
Ter Borch's briefschrijfster (Mauritshuis).
Bij het betreurd uiteenvallen der vermaarde Amsterdamsche familie-verzameling, waardoor, in het afgeloopen jaar, aan de hoofdstad een goed deel van haar geestelijken luister voor immer ontging, kon dit picturaal kleinood wel geen passender toevlucht vinden dan in 's Lands keurkabinet van oude schilderkunst in Den Haag, dat het, dank zij de mildheid van Sir Dr. Henri Deterding, mocht verwerven. Na ter Londensche tentoonstelling te hebben bijgedragen tot de handhaving van onzen nationalen schildersroem, heeft het dan nu, sinds eenigen tijd, zijn plaats in het Mauritshuis ingenomen, een uitgelezen plaats, in het midden van een wand, op heel gelukkige wijze geflankeerd aan de eene zijde door een delicaat strandgezicht van Adriaen van de Velde, aan de andere door een zon-overgoten landschap van Potter.
In dit schilderij van bescheiden afmetingen (h. 38, b. 29 c.M.) hebben een even feillooze als gracelijke teeken-virtuositeit, een meesterlijk beheerschte penseeltechniek, een tot het uiterste verfijnd kleurgevoel, dat wonderschoon-harmonische opeenvolgingen van de heerlijkste tonen schiep, en een volmaakte stofweergave zich vereenigd tot een volledigen triomf over de materie en de alledaagschheid van een simpel gebeuren. Lichtelijk gebogen boven een eikenhouten tafel, zit een meisje of jonge vrouw een brief te schrijven in haar slaapvertrek. Van verrukkelijk rijke kleur - een mengeling van zacht-fraise en zalm-rose - is het jakje met de ruime mouwen, waarboven, in teedere lijning en in volkomen duidelijk verloop der vormen, hals en boezem opblanken. Rozig zijn de ronde wangen van het blonde, maagdelijke kopje, waarlangs, bij het door krullen bedekte linkeroor, aan een lus van blauw lint een groote, waterheldere parel afhangt. Blank en rimpelloos is het hooge, door het blonde haar vrijgelaten, voorhoofd, zilverig-blank is het aan het jakje nog juist even ontsnappende hemd, rose-blank de op tafel liggende linkerhand, die het witte folio-briefpapier vasthoudt, roziger nog van tint de rechter, die, met sierlijke buiging van duim en wijsvinger, de witte schrijfveder stuurt. Deze aansluitende reeks van zacht-bloeiende en teeder-blanke tinten is begrensd en vastgezet tusschen het, achter de figuur omhoogrijzend, donker-bruin bedgordijn en den onder de tafel uitplooienden wijden, zwarten rok, waartegen het roode stoelkussen als vuur opvlamt. In kleur en vorm teekent de donkere heimelijkheid van het statieuse gordijn zich wei-onderscheiden af tegen het weer belangrijk donkerder, aan Ter Borch's interieurs veelal eigene, egale fond. De linkerhoek van den voorgrond wordt ingenomen door een van de tafel weggeschoven, kleurrijk Smyrnaasch tapijt, waarachter een tinnen inktstel, in matten toon en modeste glanzen, naar het duister van den achtergrond terugwijkt.
| |
| |
Genre- of portretstuk? Vrij algemeen wordt aangenomen, dat voor de huiselijke genre-interieurs van den Zwolsch-Deventerschen meester enkele van diens naaste familieleden geposeerd hebben. De hier afgebee'de blondine herkent men aan verschillende kenmerkende gelaatsdetails gemakkelijk op andere dergelijke stukken, zooals in de zingende en maatslaande dame op ‘Het Concert’ in het Louvre, de Luitspeelster te Antwerpen en die te Cassel, de Dame, die zich de handen met water laat overgieten, in het museum te Dresden, en het Brieflezende Meisje in Buckingham Palace. Staan wij hier telkens voor de beeltenis van Ter Borch's ongehuwd gebleven, zestien jaar jongere halfzuster ‘Geesken’ (Gesina), wier rijm-, teekenen schoonschrift-talent, waarmee zij de grenzen van een vlijtig geoefend dilettantisme meestal niet vermag te overschrijden, men kan leeren kennen uit het kostbare, in 's Rijks Prentenkabinet berustende Ter Borch-familie-album in twee deelen, waarvan het eene geheel van haar hand is? Men mag betwijfelen, of voor deze onderstelling deugdelijke gronden aanwezig zijn.
Maar niet is aan eenigen twijfel onderhevig, dat deze kleine schilderij, behalve een arbeid van groote technische volkomenheid en geestelijke beschaving, uitmuntend door perfectie van stofuitdrukking en door koloristisch raffinement - in welk opzicht Ter Borch volgens Bode slechts met Veronese te vergelijken is - een eigen visie op een individueele levensverschijning inhoudt. Naast de prachtige kleurenharmonie treft in dit product van blije inspiratie de suggestieve uitbeelding van de situatie, het geval: de rustige, ongestoorde bezigheid, de geconcentreerde aandacht van de in haar epistel met heel haar wezen verdiepte schrijfster.
Er wordt tegenwoordig veel geschreven en gepraat over ‘vergeestelijking’ in de kunst. Heel veel, wat hiervoor moet doorgaan, mocht veeleer aderlating heeten. Maar is er eerlijker, argeloozer, effectiever vergeestelijking denkbaar dan deze verteederde aanschouwing, deze ideale - niet geïdealiseerde, maar ideale - realiteit, deze geïmmaterialiseerde stoffelijkheid, deze verheerlijking van 's levens bloei en glans?
H.F.W. Jeltes.
| |
Nieuw glaswerk van Lebeau in den Kunsthandel ‘De Bron’, 's Gravenhage.
Nieuw glaswerk van Chris Lebeau, in een aanzienlijke hoeveelheid, dat de vrucht is van zijn jongstleden werkzaamheid in Bohemen, over enkele maanden in het vorige jaar. ‘Handgevormd’ wordt dit glaswerk genoemd - maar, was dat wel zoo noodig? Voor den oningewijde zegt dat ongeveer evenveel (of even weinig) als: ‘hand- en blokwerk’ bij sigarenfabrikaat. Overigens, in 't algemeen, weet een ieder toch wel, dat er een onderscheid valt te maken tusschen producten langs ma- | |
| |
chinalen weg verkregen - als nummers uit een veelvuldigheid, die eerst tot een eindcijfer komt als het fabricage-apparaat is afgesleten - en het product uit de hand gevormd, dat - zooals het voor een ieder ook al weer begrijpelijk zal wezen - altijd te onderkennen moet zijn uit een veelheid van gelijksoortigheden, zoodat ieder exemplaar een unicum kan heeten.
Bij Lebeau's werk is deze benaming zeker wel te bezigen. Want het is juist zijn kenmerkende eigenschap, iets wat hij onderneemt telkens weer anders of opnieuw te beproeven, tot technische vervolmaking, zonder voorop gestelden artistieken toeleg, maar waardoor het product toch in verhoogde mate zal worden tot een aangenaamheid voor het oog. In alle takken van kunstnijverheid waarin hij werkzaam was en technisch experimenteerde, toont hij zich allereerst de gepassionneerde voor den reëelen arbeid - voor de daadwerkelijke verrichting. Hij is het type van den handwerkman-kunstenaar en juist om deze hoedanigheid is, wat hij doet, zoo aantrekkelijk, maar tevens in wezen ook betrouwbaar.
Het voorzetsel ‘kunst’ aan pottenbakker, glasblazer etc. klinkt altijd wat bedenkelijk, ietwat pretentieus.... als: kunstfotograaf. Alle ervaren arbeid onderstelt een mate van kunnen en daar kunnen (of wel een vruchtbare manier van werken) niet kan zijn zonder kénnen, is ze niet alleen eerbiedwaardig en onontbeerlijk in het leven, maar ook een kardinale beschavingsfactor. Handenwerk, met lust gedaan, is altijd voor een deel ook geestelijke (en bijgevolg vooruitstrevende) activiteit. Het onderscheid, dat er wel gemaakt wordt voor een indeeling van sociale categorieën tusschen hand- en hoofdarbeiders, is dan ook wel wat absurd. Alsof het handbedrijf 't zou kunnen stellen zonder deelneming van het intellect, het verstandelijk beleid en zelfs van den smaak, of den schoonheidszin. 't Kan wel eens omgekeerd zijn! Het uitoefenen van het nederigste ambacht bijv. stratenmaken of schoenlappen, is altijd nog veel belangwekkender om gade te slaan dan het verrichten van menigen zoogen. hoofdarbeid, als van een kantoorschrijver of een winkelbediende.
Bij deze nieuwe collectie is het verrassend te zien wat de (kunst)nijvere Lebeau met hoofd en hand, na al het vorige uit het glas weer gewrocht heeft. Het zijn nu meest kloeke stukken en van een opmerkelijke massiviteit - bijna zoo zwaar als metaal. Ik zie niet in, dat dit tegenstrijdig is te achten aan het wezen der glasmaterie, te minder waar over 't algemeen deze stukken een monumentaal voorkomen hebben.
En zeker is een dergelijk exces gezonder, en dienstiger als gebruiksvoorwerp, dan de technische krachtproeven en esthetische vormraffinementen van glasblazerskunst, die hij vroeger wel eens te aanschouwen gaf.
Het glas is een doorzichtige stof, gestolten vloeibaarheid - als bevroren water- en, evenals het ijs, kan het kristalhelder, maar ook troebel of mat zijn, gecraqueleerd, dooraderd of doorvlokt. Het wordt tot zijn verschillende
| |
| |
staten van vorm en aspect overeenkomstig het proces, dat de mineralen ondergaan in het laboratorium binnen de aarde - alleen in wat sneller tempo en kunstmatig.
Een kunstnijverheidsvoorwerp werd vroeger wel genoemd: ‘a thing of beauty’, maar een product uit glas of kristal, heeft daarenboven altijd nog iets wonderlijks, zelfs fascineerends.
En het vak zelf moet wel in hooge mate voor den beoefenaar animeerend en bezielend zijn. Nog tooverachtiger dan bij den pottenbakker, die de vettige aardstof onder zijn handen ziet uitdijen en vorm aannemen, volgens mechanische wetten naar zijn wil geregeld, moet dat groeiproces den glasblazer voorkomen en zijn verbeelding aanvuren bij de behandeling van de begoochelende materie, die het glas onder de verschillende staten tot aan de eindelijke afkoeling al is. Welk een mogelijkheden van vorm en kleur, alsmede tot spelingen uit de samenwerking van chemische en physische krachten - onder besturing van het vernuft en de daadvaardige hand - er in deze techniek verborgen zijn, daarnaar kan het glaswerk van Lebeau reeds den leek doen gissen. Hij kan daarbij ook gaan opmerken, dat deze technische scruteur in alle richtingen, met al zijn experimenten, slechts in zoover speculeert op de grillige bewegingen en de onvoorziene toevalligheden bij de voltrekking van dit natuurproces, dat hij ze weet te benutten om er de richtlijnen uit te vinden voor een doelbewuste reconstructie, naar eigen intuïtie. En eindelijk zal hij leeren inzien, dat een ambachtelijk bedrijf met geestdrift en volle toewijding beoefend, in en door de praktijk zichzelf de noodige scholing aanbrengt (gelijk hier in de kennis van sommige natuurkrachten) en dat de verwezenlijking van dat kùnnen en kènnen met een esthetische prestatie ten innigste samenhangt. Zoo wordt alle bezielde uitoefening van een ambacht tot een scheppende daad, of kunstuiting. W. St.
| |
De ‘Neue Sachlichkeit’ op de tentoonstelling der onafhankelijken in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
Er is in de kunst, als in het leven, een golfslag, een gaan en keeren der verschijnselen, der opvattingen, der stijlen.... Zoo is de eb, die van het ‘ding’ - van de onmiddellijk voorhanden werkelijkheid - wég-deinde naar het ‘abstracte’ innerlijk van den kunstenaar, dat direct, in kleur en vorm en rhythme, wilde spreken - en die voerde van uit het oude realisme, over het impressionisme, Cézanne, de cubisten, tot de expressionisten en Kandinsky met zijn ‘onderwerplooze’ kunst - weer aan het keeren en de vloed van het ‘post-expressionisme’ oftewel ‘nieuwe zakelijkheid’, nog anders: het ‘nieuwe, ideale realisme’ kwam op... Een vloed, die,
| |
| |
in zekeren zin, een springvloed kan heeten. Want niet ging het bij deze nieuwe zakelijkheid zóó, dat geleidelijk aan het beeld der buitenwereld, het reëele onderwerp weer in deze schilderkunst opkwam en al helderder en zuiverder wederom te voorschijn trad in het nieuwe licht dat men zich door de voorafgegane inkeer en bezinning gewonnen had, maar men greep met een sprong, een ruk terug naar de ‘werkelijkheid’ die men, waar men langen tijd zoo onzakelijk geweest was, nu ook ineens maar zoo ‘zakelijk’ mogelijk ging weergeven.... Een min of meer schichtige sprong, zooals men die in het geestesleven van een schichtigen tijd als de onze, waarin voor langzaam rijpen en groeien welhaast geen plaats meer overschiet, verwachten kan.... Een schichtige sprong, een ruk, die, al draagt zij veelal den uiterlijken schijn van cordaatheid, toch, in vele gevallen, het karakter toont van een zichzelf (en dus ook de wereld) niet geheel en al in ernst nemen, waardoor een element van spot, ironie, in veel van het werk, dat zich toch als zuiver zakelijk aankondigt, niet te miskennen valt. Zoo is het althans in het buitenland, met name Duitschland, waar de ‘Neue Sachlichkeit’ het krachtigst bloeit en waarvandaan het bestuur van de Onafhankelijken voor haar jongste tentoonstelling een aantal representatieve doeken van deze nieuwe ‘school’ deed overkomen. In ons land, waar deze beweging (ik zeg thans, met opzet, niet. school I) in het werk van verschillende modernen (waarlijk niet alleen in dat van Nanninga en Sal Meijer, die in dit verband steeds genoemd worden!) reeds lang viel aan te wijzen, is dit minder het geval. De ‘keer’ voltrok zich hier natuurlijker, organischer zou men kunnen zeggen, het geschiedde hier ‘vanzelf’, zonder dat er veel theoretische propaganda voor gevoerd werd, zonder dat er aanstonds aan naamgeving gedacht werd.... En zoo, langs dezen natuurlijken
weg, bestond er inderdaad kans, dat er mogelijk na verloop van tijd - wie weet? - een ‘nieuw realisme’ geboren zou worden, dat op nieuwe wijze zou pakken, zou ‘werken’ en dat men dan desnoods ‘magisch’ realisme zou kunnen noemen, eenvoudig omdat men het woord magisch kan bezigen voor iets wat ons op ‘nieuwe,’ geheimzinnige wijze vasthoudt.... Nu men echter al bij voorbaat van zulk ‘magisch realisme’ meent te moeten gewagen en er bewust naar streeft, lijkt die kans.... geringer te worden. Magie moge, ook in de kunst, voor een deel werk van het verstand en van kennis zijn, overbewust streven er naar sluit maar al te dikwijls de bronnen van het onderbewuste, waaruit tenslotte de werkende kracht voortkomt, ontijdig af....
Waarmede alleen gezegd wil zijn, dat ook hier de theoretische propaganda en het naam-geven eerder kwaad dan goed doet. ‘Nieuwe zakelijkheid’: deze benaming b.v. kan allicht verleiden, als men haar naar haar oppervlakkige beteekenis neemt, tot het afbeelden van een aantal min of meer décoratief en synthetisch gegroepeerde moderne ‘zakelijkheden’
| |
| |
als daar zijn een telefoneerend zakenman met de koerslijst in z'n hand, enkele sky-scrapers, wat machinerieën, vliegmachines, electrische trams, reclameborden, enz. enz..... Maar zóóiets - men trof er op deze tentoonstelling een voorbeeld van aan in het Zeitbild 1922 van Otto Griebel - kan moeilijk een uiting heeten van het wezen der ‘beweging’ die men bezig is te doen verstarren in naam, school en theorie.
Intusschen kon men hier ook wel enkele zuivere voorbeelden aantreffen van dit wezen, voorbeelden die voor 't meerendeel stillevens, interieurs of portretten betroffen. Ik noem: stillevens van Hubert Ploberger, Erich Wegner, interieurs van Frits Busack, portretten van Wilhelm Dressler.
In deze voorbeelden komen de algemeene kenmerken van deze kunst aan den dag, kenmerken die men, op het voetspoor van Frans Roh in zijn werk ‘Nach-expressionismus’ zou kunnen aanduiden met: de nuchtere onderwerpen, waarbij heel weinig (in engeren zin) religieuze; de verduidelijking en harmonische zuivering der dingen; het plastische en verdiepende, het strenge en zuivere; het evenwichtige en stille; de combinatie van vooren achtergrond, van het dichtbij en uit de verte geziene; van grooten vorm en détailrijkdom; het wijkende; het miniatuurachtige; de koele en koude kleur, vervloeiend in dunne laag aangebracht, als blank geschuurd metaal; het niet toonen der uitvoerige werkwijze of factuur in zuivere verwerkelijking; het rechthoekige, evenwijdig loopende met de lijst, waarin het schilderij gezet is; het gecultiveerde.
A.E. v.d. T.
| |
Nieuwe danskunst in Nederland.
In de maand April van dit jaar zijn in het Muziek Lyceum te Amsterdam vier avonden gehouden aan Nederlandsche Danskunst gewijd, met de bedoeling om te zien of er onder de verschillende danseressen en dansers wellicht enkelen waren van wie men in de toekomst iets voor de herleving onzer danskunst zou mogen verwachten.
Er wordt tegenwoordig zooveel gedilettanteerd op het gebied der danskunst - hetzij rhytmisch, plastisch, expressionistisch etc. etc., - dat het wel eens goed was, na te gaan wat van dit al, werkelijk een belofte in hield.
En wanneer wij dan ook de prestaties der danseressen van vóór de pauze - die der debutanten dus - nagaan, dan was het meerendeels niet meer dan een zeer ongeschoold geliefhebber.
Bij de meeste der danseressen kon men zeer duidelijk bemerken dat zij het ‘dansen’ niet als een zeer ernstig vak van studie en oefening beschouwd hadden. Zij hadden misschien wel eens wat lessen van deze of gene gehad of gezien, en een stand of beweging onthouden, maar zij misten techniek en temperament, training en begrip van plastiek, goeden smaak en fantasie, inzicht in costuum enz. enz.
| |
| |
ter borch.
de briefschrijfster.
(mauritshuis).
| |
| |
glaswerk ontworpen door chr. lebeau.
wilhelm dressler.
meine tochter.
hans mertens.
im café-garten.
| |
| |
corry hartong.
mies loevendie.
meina stratingh.
| |
| |
grock, de super-clown.
| |
| |
En waar tot dusverre een compleete opleidingsschool voor den dans met als einddoel een zeker diploma, ontbreekt, (misschien zal de school Leistikow-Darja Collin, daarin voorzien) daar is een zoo veelzijdig mogelijke ontwikkeling der jonge danseressen noodzakelijk, omdat zij alleen daardoor kunnen komen tot datgene wat met hun eigen aard, aanleg en inzicht overeenstemt. Men wil in de moderne danskunst ten deele den uitdrukkingsvorm zien eener gedachte, van een stemming, van een muziekstuk, daarnaast zal echter het uiterlijke: het levende en zich bewegende beeld der danseres, ons moeten boeien door gebaar, door stand en kleur.
Het zal de telkens wisselende plastische schoonheid van het lichaam zijn, die ons nader moet brengen tot de innerlijke gedachte en daartoe is vóór alles noodig een absolute beheersching der techniek, waarbij zich dan de individualiteit der danseres kan aansluiten. En juist dit laatste zal bepalen of zij meer is dan een goede volgzame leerling, of er een danseres met eigen inzicht, met eigen temperament, met eigen schoonheidsvisie uit haar zal groeien.
Dat wij deze eigenschappen bij de meesten der optredenden misten hebben wij reeds geconstateerd, bij enkelen echter zagen wij, dat bij een goed gefundeerden techniek, een eigen stijl zich aansloot, dat hier ‘een persoonlijkheid’ tot uiting kwam.
Zoo zagen wij in Meina Stratingh, een danseres, die, hoewel leerlinge geweest van Leistikow, daar geheel boven uit gekomen is, zich zelf heeft gevonden, en nu in haar dansen een uiting van hoogere orde geeft.
Voor haar is dansen een taal geworden - zegt Heine niet dat het een gebed kan zijn - waarin zij door houding en gebaar haar innerlijk leven ontplooit. Het is bij haar niet een zich bewegen op de muziek in langzamer of snellere tempo's, want zij danst ook zonder muziek, maar: de schoone uitbeelding van een verheven gedachte. Ook in dit opzicht neemt zij haar eigene plaats in onder de jongere danseressen, waar wij meer van verwachten.
Een andere danseres, die na een grondige studie aan de Mary Wigman-Schule haar diploma voor beroepsopleiding behaalde en dan ook haar danskunst als een zeer serieus kunst- en studievak beschouwt, is Corry Hartong. Ook bij haar is het dansen een ‘beeldende’ kunst, waarin zij - ook zonder muziek - ons sterk doet medeleven in een gedachte die haar ontroerde. Zij geeft ons, in eigen schepping, een kunstwerk van inhoud en vorm, gebaseerd op de wetten van beweging, rhythme en ruimte, op compositie en techniek.
Haar lijn en gebaar zijn schoon, haar costuums zijn van vorm en kleur vol smaak, en haar bewegingen strak en ingetogen, beheerscht en door de macht harer techniek toch vrij.
Ook in Corrie Hartong zit de belofte voor een herlevende danskunst; als de mogelijkheden er maar zijn.
| |
| |
En ten slotte wil ik hier Mien Loevendie noemen; misschien juist omdat er van haar dansen een geheel andere bekoring uitging. Hoewel leerlinge van Florrie Rodrigo, die zelf een uitgesproken typeering aan haar dansen weet te geven, wat wij ook bij haar volgelingen zeer sterk kunnen bemerken, heeft Mien Loevendie iets eigens weten te behouden - en ik hoop dat zij dit zal blijven behouden - dat haar voor mij onderscheidde van andere danseressen.
Zij heeft een natuurlijke gratie van bewegingen, een, ik zou haast zeggen aangeboren gevoel voor lijn en stand.
Bij haar echter is, in tegenstelling met Meina Stratingh en Corrie Hartong, de dans - hoewel zij goed geschoold is - meer een lust, dan een ernstige taak.
Zij danst met een overvloeiende levensvreugde en temperament, omdat dit waarschijnlijk meer in haar aard ligt dan de uitbeelding eener gedachte.
Het wil mij toeschijnen dat wij van haar dan ook gansch andere dingen kunnen verwachten dan van de beide anderen, omdat haar talent meer heenwijst naar spontaniteit. Zij is meer de danseres par droit de naissance, die door studie haar techniek zal volmaken, maar die haar aangeboren natuurlijkheid zou inboeten wanneer zij in een geestelijke sfeer haar richting ging zoeken.
Dat wij uit de groote schare die zich geroepen voelden, slechts enkelen noemden, sluit niet in dat er geen meerderen waren wier prestaties iets deden verwachten, maar wel omdat wij in dit drietal onder de jongeren een aanwinst zagen voor de Nieuwe danskunst in Nederland.
R.W.P. Jr.
| |
Grock, de super-clown
Carré, het oude paardenspel-amphitheater van de hoofdstad, heeft men sedert veel jaren tot een schouwburg verbouwd voor tooneelkunst en variété. Met de behoefte aan kermissen is in de moderne samenleving de behoefte aan circussen verdwenen; het is het verdwijnen van een ganschen tijd en zijn bekoring.
Ik moest daaraan denken, toen ik in ditzelfde Carré den zoo genoemden super-clown Grock zag optreden.
Grock is n.l. een clown, die nog niet doet vergeten, dat de clownerie bij kermis hoort en in 't circus tot haar groote verfijning gegroeid is. Het is waar, hij heeft niet in zijn stem de ratelende zweepslag van den circus-August, waardoor b.v. de Fratellini's buiten de arena geheel misplaatst zijn, hij is fijner dan zij, zachter en smeuïger, hij is - hoewel zijn echte naam Zwitsersch of Elzassisch klinkt - een soort Engelschman in zijn
| |
| |
gevoelstoon, zijn teederheid is, zou ik zeggen verwant aan die van oude Britsche landedellieden, die onder het golfspel een melancholiek refrein neuriën, maar zichzelf volkomen bezitten.
Grock komt ten tooneele in een soepjas en een slobberbroek, groot genoeg om er, behalve hemzelf, een paar mud aardappels in te bergen. Hij heeft schoenen aan met platte schuitsnebben van voren, en vervoert, met sleepvoeten loopend, een versleten koffer van mastodontenleer, denk ik, iets kolossaals. Aan zijn keurig gesmokingden partner biedt hij samenspel aan en diept daartoe uit den koffer een babyviooltje op. 't Is alles gewoon clownesk, zult gij zeggen. Hij verkleedt zich dan al gauw voor de gewichtige recital en zal nu piano spelen, waartoe hij den vleugel, die hem te ver af staat van zijn stoel, met volle overtuiging naar den stoel wil versjouwen. Maar dat is niet noodig, want de partner, een eigen viool in de hand, treedt nader en zet den stoel op de rechte plaats. Dan speelt Grock piano. Hij heeft enorme witte clownshandschoenen aan. Die omstandigheid verhindert hem niet buitengemeen muzikaal een ouverture te spelen, die de partner onderbreekt door hem met den strijkstok op zijn kalen kruin te slaan. Grock staat op, neemt de klep van de vleugelpiano af, legt die in zijn rechterarm zooals een reus uit oude sproken een boomstam, en treedt op den vijand toe. Maar deze vraagt, of hij óók mooi klarinet speelt? En Grock speelt klarinet. Met veel distinctie. Hij gaat echter plotseling over in één langen jankerigen uithaal tot verbazing, en als 't lang duurt tot verveelde geprikkeldheid van partner en publiek. De uithaal houdt maar niet op. Dan neemt Grock het linkerbeen van den heer naast hem in de hand en heft het omhoog: de man stond, blijkt u, op 't gevoelloos leer van een van Grock's schoensnebben; dat is nu afgeloopen; en meteen is de clown tevreden.
Dit alles is natuurlijk gewone circusmanier en dus bij wijze van spreken niets nieuws en dus niets. - Maar 't is alles: want van al dat niets maakt Grock een groot poëem, een monumentaal beeldwerk, waarvan de herinnering u niet meer verlaat.
Grock's emplooi is, nauwkeurig gezegd, dat van den ‘muzikalen clown’. Door een phenomenaal gehoor plus een tot in details volstrekte beheersching van zijn heele lichaam weet hij goocheltoeren te verrichten met beenen, stem, armen, harmonikatonen en al wat verder van hem is, en wel met een zóó groote zekerheid, dat de indruk van natuurlijkheid en vanzelfsheid bij hoorder en toeschouwer volkomen is.
Alle zotte ‘invallen’ van het clowneske - ‘invallen’, die product zijn van een heel menschenleven overleg en oefening! - worden ons door den clown om zoo te zeggen toegegoocheld.
Ik heb mij afgevraagd, waarin eigenlijk de bekoring ligt van zulk spel? Grock ontroert mij, zou ik zeggen, zooals een oude monumentale half- | |
| |
menschwijze aap het doen kan, die op even onbevangen als groote manier aldoor precies terzijde van het menschelijke zich gedraagt, het menschelijk gemoed en den menschelijken geest in den bollen spiegel gezien.
Grock heeft op 't tooneel veel van zoo'n ouden rossigen chimpansee, die loom achter de tralies wandelt, en ineens, alsof hij bordpapier buigt, een stuk ijzer krom trekt, om vervolgens met één arm rondom een touw te draaien en zich - bons! - tot schrik der kijkers vlak vóór hun neuzen te laten vallen. Dan gluurt de oude champansee slim naar ze toe met zooveel melancholie en zachtaardigheid in de zoetsappige kleine oogjes, en zooveel zelfverteedering in den van oor tot oor getrokken mond, dat menigeen een gevoel van betrekkelijke minderwaardigheid over zich krijgt, bewust de een, onbewust de ander.
Bij de voorstellingen in 't gebouw Carré heeft de impresario Ernst Krauss, die ons het zielvolle menschmonster ‘Grock’ gebracht heeft, de bezoekers nog in 't bizonder verplicht, door aan het optreden van dien grooten artiest een andere clownerie te doen voorafgaan: in zichzelf uitstekende clownerie. Ik weet niet meer, hoe de buitengewoon knappe grappenmaker heette, die als acrobatische pias de zaal vermaakte en zelfs herhaaldelijk heel luidruchtig deed worden van overstroomend pleizier, maar ik vergeet niet licht in verband met den toch verdienden roem van dien knappen kunstenaar het effect van Grock's aanwezigheid, even later, op dezelfde planken en voor dezelfde toeschouwers. De buitengewoon bekwame clown verdween, toen Grock eenmaal vóór ons stond, meteen aan den hemel van onze belangstelling als een ster in de morgenuren, hij was werkelijk hopeloos weg, en hij was toch zeer geestig geweest, buitengewoon behendig, overrijk aan trucs en vondsten: maar, dat was het juist, men wist nog van zijn geest, zijn behendigheid en zijn trucs, en Grock schijnt vrij van techniek als een heel klein kind van opzet - zou men zeggen. En dàn kan ontstaan, als alle techniek overwonnen is, dat oerwezenachtige, dat de groote clown heeft, ‘Grock’, innig-beminnelijke mensch-aap met breede en diepe ziel, of om hem anders en toch eender te karakteriseeren: gemankeerde wijze, gemankeerde heilige.
Dat zulke fijne singerie groote menschelijke kunst is, staat dunkt mij boven twijfel.
van den Eeckhout
|
|