Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 39
(1929)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
De vader van Koscie,
| |
[pagina 400]
| |
Westerstormen; en 't genot van 't werk dat den dag vult en den rijkdom der voldoening brengt, zou wéér aan haar voorbijgaan. Zij zou een heelen winter hunkeren naar Holland, hunkeren naar de dagen en de nachten, naar de bitterheid en de zoetheid van 't alledaagsche leven, naar 't werk waarnaar haar handen wilden grijpen.... Mijn God, nòg een winter van niets doen! Haar oogen hingen aan 't voorbijglijdende landschap. Zij moest dit alles in zich vasthouden, want daarboven wachtte haar de eentonigheid. Als zij terugkwam, dan zou 't hier al lente geweest zijn, en de eerste bloesem zou al zijn uitgebloeid.... Maar nu kwam Zürich haar reeds op breede wiekslagen tegemoetgevlogen. Daar waren de torens - de huizen - de straten - het station!
Anne leunde naar buiten en keek naar de drukte op het perron. De trein werd bestormd aan alle kanten. Zij bedacht dat zij wel niet alleen zou blijven, en ruimde haar bagage wat te saam in haar hoekje. De deur naar de corridor sprong open en een pakjesdrager bracht wat bagage naar binnen; toen volgde een jonge man met de geel-tanige huid van een zuiderling, en zwierige zwarte haren. Tegenover Anne nam hij plaats. Dan volgde een dame, blond en jong nog met iets laatdunkends in den zwaren oogopslag. Nu schoof de trein 't station uit en ratelde weer verder met zijn bekende rhythme. Anne was gaan zitten in haar hoekje, en had haar rokken glad getrokken met de mechanische beweging van iemand, die niet meer alleen is. En in de coupé heerschte hun zwijgen. De conducteur verbrak het. Hij kwam en allen zochten hun biljetten. Bij de eerste bladerde hij even en zeide toen: ‘Davos? Landquart umsteigen.’ Toen tot Anne's overbuurman: ‘Landquart umsteigen.’ Hij knikte. Toen tenslotte tot Anne: ‘Landquart umsteigen.’ Zij keken elkaar even aan. Ach, dacht Anne, daar begint 't lieve leven al. Nu vangt Davos reeds aan bij Zürich. Natuurlijk, dat magere gezicht, die scherpe trekken: hij zou wel een zieke zijn, ergens uit 't Zuiden. Zijn donkere oogen namen haar nieuwsgierig op. ‘Gehen Sie auch nach Davos, Fräulein?’ Anne knikte en glimlachte. ‘Voor de tweede maal.’ ‘Oho’, lachte hij ‘dan weet U er alles van. Ik ook. Ik ben van den zomer naar huis geweest. Is me niet erg bekomen.’ Hij schudde nadenkend 't hoofd. ‘'t Was zoo warm. Veel te warm. En stoffig.’ Hij zweeg weer even. ‘Ik kom uit Griekenland.’ Anne dacht aan de koele Davozer zomers. ‘U had in Davos moeten blijven.’ | |
[pagina 401]
| |
‘Ja, ach wasz?’ Hij zuchtte. ‘Ik verlangde zoo naar huis, naar mijn vrouw en m'n jongen.’ Zij zwegen beiden. Toen vroeg hij: ‘En U komt zeker uit 't Noorden?’ ‘Uit Holland’, beaamde Anne. ‘Ach ja, we leeren in Davos de nationaliteiten wel eenigszins onderscheiden.’ Toen wendde hij zich tot hun medereizigster. ‘Gaat U ook naar Davos, Fräulein?’ Ze wendde zich om, keek hen aan met matte oogen en knikte. ‘Ich khomme aus den Tròòòpen....’ Haar stem had de langzame cadans en de langgerekte klinkers van een klaagzang. ‘Ach so, ach so,’ knikte belangstellend de Griek, en zijn levendige oogjes gingen heen en weer van Anne naar haar. ‘Ook een lange reis gemaakt!’ ‘Ach jàààh,’ zuchtte ze en keek weer apathisch naar buiten. De Griek wendde zich weer tot Anne. ‘Ik heb bijna drie dagen in den trein gezeten’ vertelde hij. ‘Dat is geen kleinigheid als je een body hebt als de mijne, en longen die niets waard zijn. En de treinen op den Balkan, daarvan hebt u geen idée, mademoiselle. Vies, en stoffig en vol. En langzaam. Je zuigt de stof naar binnen! En van slapen is niet veel gekomen. Eens heb ik geslapen op een bank in een klein station. Ik had mijn aansluiting gemist, en durfde geen onderdak te zoeken omdat ik dan misschien ook de volgende zou missen. Ik heb wat geslapen met mijn plaid onder mijn hoofd. Als je gezond bent is 't niet erg, maar ik ben niet veel meer waard.’ Hij zuchtte en klopte op zijn borst. ‘Van Belgrado naar Boedapest moest ik me een plaatsje veroveren in een nachttrein, waar niemand ruimte wilde maken. Ik zeulde maar met mijn bagage door de gang heen tot een conducteur voor wat “baksjies” ergens plaats wist te maken. Er waren Hongaarsche veekoopers in de coupé, die ronkend lagen te slapen op de banken; en ze stonken naar drank en gemeene tabak. Ze waren woedend dat ze in hun slaap gestoord werden. Ik had tenslotte een plaatsje maar ik vertrouwde ze niet. Ik heb gedut met één oog open.’ Hij lachte even. Anne zag in haar gedachten dien mageren, bruinen jongen man, die in Davos met de meeste zorg behandeld zou worden, zijn vermoeiende reis volbrengen, in vieze spoorwagens en doorrookte coupé's. Die treinreis kon hem duur te staan komen. ‘Voorbij Weenen ging 't beter’ vertelde hij verder. ‘Ik heb zelfs een tijd kunnen liggen. Ziet U, ik hoest nogal, voor ons een bekend verschijnsel, nietwaar?’ En hij tikte even op zijn zak, waar een flacon rinkelde. ‘Maar toen een paar lui, die in mijn coupé zaten, en die me hadden zien hoesten, | |
[pagina 402]
| |
bij de contrôle hoorden, dat ik naar Davos ging, kregen ze den schrik beet. Ze vroegen me of ik ziek was, en of ik infectieus was. En toen pakten ze één voor één hun biezen.’ Hij lachtte ‘Liet me overigens koud, hoor! Ik had de coupé verder alleen. Gekke lui, bang voor een paar bacillen, waar je overal tegenaan kunt loopen. Méér dan ons lief is.’ Hij keek voor zich uit ‘Alsof je de pèst hebt,’ mompelde hij. ‘Aber Sie haben doch keine Bazillen?’ klonk een angstige stem uit den anderen hoek. Ze zat hem aan te kijken met verschrikte oogen. ‘Leider, Fräulein; ich bedaure....,’ begon de Griek met een ondeugend lachje. ‘Als U naar Davos gaat, zult U er wel meer ontmoeten....’ ‘Maar.... dat is geváárlijk!’ De Griek lachte hartelijk. Toen dwarrelden zijn handen als spinnen door de lucht. ‘Was denken Sie denn,’ spotte hij met zijn eigenaardig hard accent: ‘Sie fliegen herum, sie fliegen herum....’ Zijn vingers dartelden door de lucht, zijn zwarte haren fladderden. 't Meisje trok zich hooghartig terug in haar hoekje en de oogen loken zich weer half. ‘Ich komme aus den Tropen,’ zong haar lijzige stem ‘und da....’ ‘Ja, de tropen, de tropen,’ viel de Griek haar ongeduldig in de rede. ‘Daar kwéékt de lucht ongedierte, maar in Davos dóódt ze het. En alles gaat in Davos hygienisch toe....’ ‘Aber die Tróóópen....,’ mompelde ze, en zweeg toen. De Griek haalde zijn schouders op. Toen hoestte hij en greep in zijn zak 't blauwe flaconnetje....
En steeds nog reed de trein langs de oevers van 't meer. De stilte heerschte in de coupé; de ‘tropische’ lag met half gesloten oogen te soezen, de Griek bladerde in zijn portefeuille. Toen keek hij op en zag Anne ernstig aan. ‘Ik had nooit uit Davos weg moeten gaan. 't Ging juist zoo goed, van 't voorjaar. Maar ik verlangde naar mijn land en m'n vrouw en m'n kind. En wanneer moet ik dàn naar huis terugkeeren?’ Hij trok wanhopig met zijn wenkbrauwen. ‘De winter is er te guur. De zomer is er te warm. En ik wilde toch zoo graag terug. Ik had de kleine Nikosz in anderhalf jaar niet gezien. Hij is zoo'n flinke jongen geworden.’ Hij zocht even in zijn portefeuille. ‘Kijk, dit is Koscie.’ Hij reikte haar een portret van een ongeveer vijfjarigen peuter, met donker haar en donkere kijkers. ‘Dàt is Koscie’ herhaalde hij en staarde voor zich uit. ‘En is 't nu niet beroerd,’ viel hij ineens uit, ‘als je zoo'n jongen hebt, en je kunt niet voor hem werken?’ Anne gaf hem zwijgend 't portretje terug; z'n donkere oogen glansden vochtig. ‘Als ik maar mocht werken voor hem en zijn moeder, dan zou ik God danken. De goede | |
[pagina 403]
| |
God is niet rechtvaardig. Alles wat ik vraag is om gezond te mogen zijn en 't wordt me niet gegeven.... Het is niet rechtvaardig....’ Anne aarzelde, ‘U zult er weer bovenop komen, al duurt 't lang. En dan komt alles weer in orde.’ De troost klonk oppervlakkig. Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik geloof 't niet, mademoiselle’, zei hij kalm. ‘Ik geloof 't niet meer. Als deze winter me niet helpt.... dan zal 't wel gedaan zijn. Ik ben niet veel meer waard. Misschien dat de dokter me een pneuGa naar voetnoot*) wil geven. Als dat niet lukt.... Ik hoop dat ik Koscie nog weer terug zie.’ Er heerschte een oogenblik stilte. Anne dacht, hoe irreëel dit gesprek anderen moest lijken: een vreemdeling, die in de vluchtige kennismaking van een D-trein zijn hart uitstort, en spreekt over heel die navrante ellende, die zijn leven verduistert. Hoe irreëel voor anderen, hoe begrijpelijk voor wie Davos gekend heeft, waar 't leed kameraadschap maakt. En ze dacht aan hun reisgenoote. Het moest geen opwekkenden indruk op haar maken, zulk een gesprek; en wie pàs naar Davos ging, had nog zooveel moed en optimisme noodig! ‘Bent U allang ziek?’ vroeg zij, haar tegemoetkomend. Het meisje sloeg haar zware oogleden op, en keek Anne verbaasd aan. ‘Oh neen, ik ben niet ziek, volstrekt niet,’ protesteerde ze. ‘Ik heb alleen maar bronchitis gehad, de dokter vond luchtverandering noodzakelijk. Nu ga ik een winter in de bergen doorbrengen.’ Anne knikte bedachtzaam. Nu niet glimlachen, dacht ze bij zichzelf; waren ze allemaal niet zoo geweest: niet ziek willen zijn, vooral niet de veelgevreesde ziekte erkennen - maar tòch naar Davos? ‘De omgeving is dus nog heelemaal nieuw voor U,’ vervolgde ze, ‘dan zal de tijd U wel niet lang vallen.’ Ze keek weer met hautain-verbaasde oogen. ‘Dat zal 't zeker niet’ verweerde ze zich. ‘Ik ben van plan, veel aan wintersport te doen; daar heb ik anders nooit meer de gelegenheid toe. Neen, ik zal me volstrekt niet vervelen; 't is in de wintersport-plaatsen immers juist zoo amusant?’ Anne aarzelde even. Wat moest ze nu zeggen? Er tegenin praten en illusies ontnemen? ‘U moet zich toch niet te veel vermoeien,’ praatte ze voorzichtig. ‘U bent niet sterk; anders had de dokter U hier niet heen gestuurd. Wintersport is vermoeiend. En als U nu een rustig leven leidt, kunt U in 't voorjaar weer gezond en sterk naar huis gaan.’ ‘Ach wasz....’ mompelde ze, en wendde zich half af. ‘Ik ben niet van plan mijn dagen te verkniezen....’ ‘Gaat U in een pension of in een sanatorium?’ vroeg Anne weer voorzichtig. | |
[pagina 404]
| |
‘Oh, natuurlijk in een pension. Ik moet vrij zijn. Ik kàn geen contrôle verdragen.’ ‘Neemt U dan een goeden dokter, en doe wat hij zegt,’ ried Anne. ‘U kunt niet te voorzichtig zijn. U wilt toch weer spoedig terug naar huis?’ Haar gezicht vertrok even. ‘Oh, mein Gott,’ zuchtte ze. ‘Terug, terug naar de tropen....’ Ze kroop ineen in haar hoekje, alsof ze 't koud had. ‘Die Tropen....’ hoorde Anne haar mompelen. Allen zwegen nu; alleen 't rhythme van den trein was er te hooren; en allen staarden naar buiten. Drie schipbreukelingen voor Davos, dacht Anne bitter. Het meisje in den hoek trok haar bont vaster om zich heen en sloot de oogen. ‘Die Tròòpen....’ mompelde zij nog eens. De Griek staarde verloren voor zich uit, en zuchtte even. ‘Ach, Koscie..,’ hoorde Anne hem fluisteren.
En dáár was Landquart al, en dáár 't stationskoffiehuis van de Rhätische Bahn. Het meisje uit de tropen was alleen gaan zitten aan een hoektafeltje. Anne dacht aan 't treintje dat hen straks wachten zou, en aan de drie coupé's tweede klasse; en vond 't niet noodig hun gezelschap over die enkele coupé's nog verder te verdeelen. Zij hadden minstens nog een half uur en ieder bestelde wat. Aan den anderen kant van Anne's tafel zat de Griek; hij had zijn joligheid weer teruggekregen en zat genoeglijk een broodje te verorberen; daarna een paar vruchten. Maar toen hij den tweeden appel opensneed, trok hij zijn neus op, en schoof 't bordje een halven meter van zich. Toen wenkte hij het bedienende meisje. ‘Ach, Fräulein, bitte ein Anderer! Dieser hat beide Lungen kaput!’ Anne schoot in een lach; en hij keek haar triomfantelijk aan, als een jongen die tevreden is, dat hij dat zoo knap gezegd heeft. Maar de juffrouw die 't bordje wegnam, schudde 't hoofd. ‘Zoo ziek en nog zoo vroolijk.’ mompelde zij. Hij ving de woorden op, keek Anne aan en schokschouderde even. ‘Als we niet meer spotten konden, wat kwam er dan van ons terecht, mademoiselle? Dan konden ze me wel ineens naar Frauenkirch brengen!’ Even later zaten zij in den trein en zachtjes gleed deze het nauwe dal uit, de bergkloof door naar boven. In de coupé naast hen zat de ‘tropische’ alleen, en verder waren er slechts derde klasse reizigers. In haar eigen coupé had Anne 't zich gemakkelijk gemaakt; en de jonge Griek, die doodmoe was van de lange reis, had zich languit op een bank geïnstalleerd, met een plaid onder 't hoofd geschoven. Zoo lag hij gemakkelijk. En ondertusschen keuvelde hij gezellig in zijn eigenaardig geaccentueerd Duitsch; | |
[pagina 405]
| |
vertelde honderd-uit van zijn pension-ervaringen, hield een ‘chronique scandaleuse’ van half Davos, sprak over dokters en verpleegsters die hij gekend had, over zieken die gestorven waren, of die hersteld waren tegen elke voorspelling in. Anne overdacht met een glimlach 't zonderlinge van de situatie. Daar reisde zij nu samen met een vreemdeling, wiens naam zij zelfs niet kende (wat zou haar die klankenverwarring trouwens gezegd hebben?) en dan nog wel een Griek; en zij spraken met elkaar alsof zij oude bekenden waren. Alleen door 't bondgenootschap van de ziekte. Maar tenslotte zakte zijn vroolijkheid, en de melancholie, 't verlangen naar zijn huis en zijn jongen keerden weer terug in stem en woorden. ‘Kijk,’ zei hij bitter, ‘bij elk gebonk van den trein komen we nader aan onze bestemming. Weet U wat er ons lot zal zijn? God weet, dat ik mijn best zal doen. Ik zal kuren zoolang als 't dag is; ik zal rusten als anderen naar 't Kurhaus gaan om te pokeren en te dansen. Ik zal niet roekeloos spelen met mijn gezondheid. Ik zal àl maar liggen, en kijken naar de bergen, en de sneeuw en de dennen, tot ik hun eentonigheid vervloeken kan. En dan zal ik nog blijven liggen en rustig zijn. Want ik wil beter worden. Als de dokter me zei dat ik een jaar moest liggen zonder spreken en zonder bewegen, dan zou ik 't volbrengen, omdat ik ééns weer terug wil naar mijn land en mijn plaats innemen tusschen de gezonden. Maar wie zegt me dat al mijn goede wil helpen zal?’ Hij richtte zich rusteloos op van zijn bank en staarde Anne aan met wanhoop in zijn glanzende oogen. ‘Ik wil gezond zijn en werken. En als ik nu mijn leven verboemeld had, en mijn gezondheid verknoeid in eindelooze avonden van kaarten, sigarenrook en passie, dan had ik dit alles verdiend. Maar ik hèb 't niet gedaan. Ik heb niet anders voor oogen gehouden dan mijn vrouw en Koscie, mijn land, mijn werk. Waarom dan, waarom....?’ Hij viel terug in de kussens, en zijn oogen brandden. ‘Vergeef me, mademoiselle, maar 't is alles zoo onrechtvaardig. Ik zou mijn hoofd te pletter kunnen loopen uit verzet tegen dit alles. En als ik dood ga, zooals zoovelen? Weet U wat er dan van hen thuis worden zal, als ik niet voor hen kan zorgen? Wat moet een vrouw alleen beginnen?’ Hij glimlachte bitter. ‘U komt uit 't Noorden, mademoiselle, waar veel vrouwen werken. U weet niet wat 't leven is van een vrouw in Griekenland, als zij alleen staat. En 't is een goede vrouw, ze is trouw en lief voor me geweest. Waaraan heeft ze 't verdiend, een man te hebben die niet voor haar zorgen kan, die niet anders kan dan sterven in een sneeuwdorp in de bergen, waar ze nooit geweest is....?’ De zon begon de lucht geel te kleuren en een ver waas hing al over de bergen. Tegenover Anne in de groene kussens lag een man die wanhopig was, en zij kon hem geen troost geven. 't Late gele licht scheen op zijn zwarte haar en zijn perkamenten huid. En Anne zat met starre oogen | |
[pagina 406]
| |
tegenover hem en zweeg. Omdat zij hem niets zeggen en niets troosten kon op zijn ‘waarom’, de eeuwige vraag die allen zich blijven stellen. Omdat elke troost zoo ‘gemakkelijk’ zou lijken uit den mond van iemand, met wie 't lot het toch nog beter gemaakt had. De trein klom verder over verre hellingen zijn doel tegemoet. De laatste boomgaarden vergleden, en de weiden met de kleine huisjes; de dorpen met hun kerkjes verdwenen aan den horizon; ver beneden hen volgde de rivier hun weg nog maar van uit de verte, als een zilver lint. En nu vergleden de laatste rood-gedakte huisjes.... en de laatste loofboomen. Opgaande langs de steile helling vervolgde de trein zijn weg; aan weerskanten rijden zich de dennen; Anne kon ze bijna aanraken als ze een hand uit 't raam stak. De dennen.... de dennen, die zij in lange winterdagen bijna was gaan haten, om hun starre onbeweeglijkheid. Omdat héél die massa zwijgend-zwarte boomen voor haar geworden was tot 't symbool van de eenzaamheid daar boven, van 't leven van eentonig leed, dat tot een macht wordt, waaraan niet te ontkomen valt. ....Dezelfde dennen, die in de kerstdagen heel Europa feestelijk zouden sieren.... Maar de trein brak door de boomen en achter 't zilveren meer teekende zich Davos schemerig af. Anne waarschuwde haar reisgenoot. Hij richtte zich op met moede oogen, moe na de wanhoopsuitbarsting van zooeven. Toen raakte Anne even zijn mouw aan. ‘Hebt U wel opgelet, dat we nooit naar 't “waarom” hebben gevraagd als ons iets goeds tebeurt viel en anderen niet?’ Hij keek haar aan. Zijn blik verhelderde, en er schemerde een glimlachje om z'n lippen. ‘U hebt gelijk,’ zei hij, terwijl hij opstond. ‘Ik mag niet veeleischend worden.’ ‘Er zijn velen in Davos, die nooit een lieve vrouw en nooit een Koscie gehad hebben,’ zei Anne glimlachend.
In de eerste weken zag zij niets meer van haar nieuwen kennis. Zij vatte 't oude leven weer op, en in de dagelijksche sleur begon ze hem bijna te vergeten. Maar na een maand ongeveer kwam zij hem tegen op de Davozer Promenade. En hij hield haar staande met zóóveel blijde herkenning, dat Anne niet anders kon, dan even met hem blijven praten. Het was hem in den beginne niet zoo bijzonder gegaan. De dokter was niet tevreden geweest over de resultaten van den zomer; de temperatuur was ook iets te hoog geweest. Maar nu ging 't weer wat beter, en hij mocht een beetje wandelen. Een kwartiertje maar; 't vermoeide hem nog. Daarna zag zij hem herhaaldelijk des middags op 't bekende wandeluur | |
[pagina 407]
| |
mededoen aan de algemeene pantoffelparade; en geleidelijk breidde hij zijn wandelingen wat uit, want - verzekerde hij - 't ging hem nu wel goed. Maar zijn gang was heel langzaam, en hij hoestte veel - en men ziet degenen, die op straat komen, maar zelden hoesten. Toen, ineens, was 't uit. Eerst keek Anne nog wel eens naar hem uit, toen begreep zij dat hij niet meer wandelen mocht, en thuis zou liggen op 't Sanatoriumterras. Maar zij kende hem niet voldoende om hem te gaan bezoeken; zij kende immers zelfs zijn naam niet? En weer verstreken er enkele weken, waarin de lichte dagen steeds korter werden en de terugkeerende sneeuwbuien den grond meer en meer bedekten. Op een kouden Decembermiddag liep Anne door de zware sneeuw, die nu in een meters dikke vacht den bodem bedekte, langs een der hooger gelegen straten, toen 't haar te binnen schoot, dat dáár vlak bij zijn sanatorium was. Ze keek rond; het was geen groote inrichting -, zonder luxe en overdaad. Op één der bovenste terrassen bewoog zich in de dalende schemering een eenzame figuur op een stoel, en zwaaide met de armen. Anne stond stil en aarzelde. Meteen kwam een verpleegster haastig de stoep af en op haar toe. ‘Mijnheer Karapoulos vraagt of u hem even komt bezoeken.’ Zijn naam wekte bij Anne vage herinneringen aan schimmige Grieksche ministers en revolutie-leiders. Zij volgde nu de verpleegster en kwam op de tweede verdieping via een slaapkamer op een terras dat zich uitstrekte langs den heelen voorgevel. Daar lag haar oude kennis, gehuld in ligzak en plaids, waarboven hij nauwelijks een arm had kunnen uitwurmen. ‘Ach, Fräulein’, begroette hij Anne met waar enthousiasme, ‘wat ben ik blij dat U eens komt praten. Ik lig hier zoo alleen’; hij wees naar enkele leege steoelen. ‘De twee stoelen naast me zijn niet bezet; hun bewoners liggen te bed. En de anderen zijn uit, en zullen wel niet voor zessen terug zijn. En als ze in 't Kurhaus zitten, wordt 't nog wel later. - Ja, ik heb huisarrest. De temperatuur werd te hoog, en 't hoesten was ook niet bijzonder. Ik hijg soms als een oud karrepaard. En dus lig ik hier maar den heelen dag in de zon of in de kou, al naar 't weer 't wil. Hoe is de voorspelling voor morgen?’ ‘Bewolkt in de dalen, helder en koud in 't hooggebergte,’ antwoordde Anne prompt. Welke kuurgast vergat die mededeeling 's middags te gaan lezen? ‘Gelukkig,’ zuchtte hij ‘Morgen dus wat zon. Dat is tenminste enkele uren warmte. Maar om dezen tijd kan 't toch verduveld koud zijn.’ Hij trok de plaid stijf onder zijn kin. ‘'t Vriest al 16 graden,’ antwoordde Anne. ‘Dat belooft wat voor vannacht. En voor morgen ochtend, vóór de zon heelemaal op is. Dan kan 't wel eens over de 20 graden zijn.’ | |
[pagina 408]
| |
‘Dan ben ik nog niet buiten. Nu ik niet wandel, steek ik mijn neus maar niet te vroeg in de kou. 't Is alles behalve aangenaam.’ Zijn gele gezicht deed denken aan 't rimpelige snuitje van een arm koud aapje, dat in een Noordelijk klimaat verdwaald is. ‘U hebt hier anders een prachtig uitzicht,’ zeide Anne en wees naar 't dorp dat zich even beneden hen uitstrekte, al glinsterend met tallooze lichtjes. Aan den gezichtseinder stak 't silhouet der sluitende bergketen scherp af tegen de èven geel lichtende avondlucht. Boven hen niets dan een strak diep-blauw uitspansel met enkele vroege sterren. ‘Ja,’ zei hij. ‘Dit uitzicht is op koude winterdagen tenminste iets goeds. En dan moet U 's avonds de maan zien staan boven de witte bergketen ginds langs 't Dischmatal, of half verscholen achter 't somber zwart van de Jacobs-helling.’ Hij richtte zich op en wees over de huizen heen naar het eenzame dal. ‘Dáár glanst de sneeuw dan in zulk een ijzige verlatenheid dat het landschap iets geheimzinnigs krijgt. Juist om de onwaarschijnlijke helderheid en duidelijkheid, waarmee alle vormen zich afteekenen in dat koude zilveren licht. Dat is de doodsche pracht van Davos, waarnaar ik 's avonds vaak sta te kijken. De spookachtigheid van die duistere dennengroepen tegen het ijzig-witte verlaten land! Het is zoo onbarmhartig. En zoo onheilspellend! Dan verlang ik naar de warme zon van Griekenland, en 't blauw van de zee. Daar klopt een hart in de natuur. Hier niet.’ Hij sprak niet meer over zijn Koscie, en niets over zijn verwachtingen. Alleen vroeg hij Anne dringend of zij nog eens terugkwam. Hij was zooveel alleen. Nu hij niet meer mee kon doen met de andere patiënten, die flink waren en uitgingen, raakte hij van hen vervreemd en werd veel aan zijn lot overgelaten. ‘Komt U stellig nog eens praten?’ was zijn dringende vraag. Anne beloofde het en verliet 't sanatorium om door de knarsende sneeuw en de scherp-koude vrieslucht huiswaarts te keeren. Boven wuifde een donkere arm. Van nu af bezocht Anne hem vrij geregeld. Ze vroeg zich wel eens af wat haar boeide in dezen vreemden spontanen jongen man, met zijn hartstochtelijke uitbarstingen van wanhoop en zijn fel verlangen naar het leven. Want daarboven, opgesloten op zijn terras, spiedde hij naar 't drukke leven buiten; de komst van vele vreemdelingen, het vlotte beweeg van sportliefhebbers door Davos' besneeuwde straten; hij luisterde naar het gejoel en gejuich van de sledevaartgangers, en den helderen lach van mondaine vrouwentypen. Anne voelde het in àlle gesprekken, dat de drukte daarbuiten hem onweerstaanbaar trok, dat elke vezel van zijn lichaam verlangde naar een leven vol uitbundigheid. Er was iets in dien taaien levenslust dat haar boeide, en dikwijls dacht ze, hoe zwaar 't bestaan iemand moest vallen, voor wien elke minuut een ontzegging was. | |
[pagina 409]
| |
Hij sprak zelden regelrecht over zijn verlangens. Hij leefde nu in een eng kringetje van terras, slaapkamer, en eetzaal, en bracht zijn dagen door op de kuurstoel, dicht in plaids gewikkeld. Daar vond hij niet veel afleiding; in het sanatorium waren weinig landgenooten, en die zochten hun vermaak elders. In al die menschen leefde een onrust die hen naar buiten dreef, en den eenzamen kuurgenoot deed vergeten. Er was ook veel wrijving van verschillende nationaliteiten. Karapoulos lag het aan te zien en had er een sceptisch lachje voor. ‘Het is zoo dwaas,’ zei hij tot Anne ‘de Oostenrijkers verdragen de Grieken niet, de Italianen kunnen de Oostenrijkers niet zetten, en de Duitschers weer niet de Italianen. Er is altijd wrijving. En naijver. Vooral als er vrouwen in 't spel komen. Er zijn er hier een paar; een Grieksche, een paar Tsjechische en een Italiaansche, meen ik.’ Hij dacht even na. ‘Ze zijn van een ander temperament dan 't uwe. De vrouw uit 't Noorden is zoo heel anders, tenminste als zij allen zoo zijn als U. Wij kennen de vrouwen die zijn als passiebloemen. Misschien moet ik de Uwe bij de edelweisz vergelijken.’ Hij peinsde verder ‘De onzen zijn misschien boeiender - als wij gezond zijn. De uwen zijn betere kameraden - als we ziek zijn. Dat kennen onze vrouwen niet zoo.’ Hij mijmerde een beetje. ‘Maar toch is 't iets moois.’ Sedert wist Anne dat haar gezelschap hem goed deed. En dit bond haar meer dan iets anders; want in de nuttelooze leegheid der Davozer dagen was het weten, iemand van nut te kunnen zijn, al een levensvervulling. En dus bezocht zij hem trouw; in 't sanatorium werd ze beschouwd als een bekende die haar eigen weg wist in 't gebouw. Maar naarmate zij hem meer leerde kennen was het, terwijl ze luisterde naar zijn verhalen en betogen, alsof ze op iets wachtte, iets dat onvermijdelijk was. Zijn stem was nog vol levenslust en zijn hoofd vol plannen; maar zijn lichaam kwijnde en Anne begreep dat er weinig hoop was. En zij voelde dat ze in stilte wachtte op een nieuwen klank in zijn stem, een nieuwe bezonkenheid van zijn gedachten, als teeken dat hij 't begrepen had. Er gingen weken voorbij in eentonige regelmaat, zonder dat er iets veranderde. Kerstmis en Oudejaar met hun vele herinneringen waren vergleden en in bijtende kou worstelde Davos met de eindelooze Januarimaand. Op een middag, terwijl ze het terras kwam òploopen, hoog gelegen boven de helling van den weg die naar het sanatorium voerde, vond ze hem staande aan de balustrade, starende naar beneden. Hij keek op en zeide zonder verdere inleiding: ‘Als ik hier nu eens afsprong, dan zou 't toch ineens uit zijn, denkt U niet?’ Anne bezon zich een ondeelbaar oogenblik. Dat zijn vertwijfeling echt was, voor sommige oogenblikken, geloofde ze zonder voorbehoud; maar de | |
[pagina 410]
| |
grijns waarmee hij zijn plan aankondigde bewees toch dat er branie in 't spel was. Zonder haar gezicht te vertrekken, trad ze naast hem aan den balkonrand en keek naar beneden. ‘Ik denk 't wel,’ antwoordde ze. ‘Tegen zoo'n hoogte is onze nek niet bestand. Het zal toch wel een 15 à 20 Meter zijn.’ ‘Stellig,’ vervolgde ze, toen ze hem verbluft zag kijken. ‘Als U 't precies weten wilt, gaat U 't dan eens nameten met een dieplood, dan kunt U uw kansen berekenen.’ Ze ging kalm zitten terwijl ze haar handschoenen uittrok. Karapoulos zweeg nog even; toen schoot hij in een lach. ‘Was U heelemaal niet bang dat ik 't doen zou?’ vroeg hij nieuwsgierig. Anne schudde 't hoofd. ‘Voor zoo levensmoe zie ik U nog niet aan.’ Hij werd ernstig. ‘Toch ben ik soms wel wanhopig. Ik heb me vaak afgevraagd of 't niet beter was er een eind aan te maken, maar ik kan het niet.’ Hij streek peinzend langs zijn kin. ‘Dan schiet me altijd weer te binnen, dat Koscie elken avond de Moeder Gods bidt om mij gezond te maken. Ik kan toch niet eigenhandig den jongen in zijn vertrouwen teleurstellen?’ Anne glimlachte even om zijn opmerking. Toen zwegen beiden langen poos. Karapoulos ging op 't voeteneinde van zijn stoel zitten en koesterde zich in de late zonnestralen, die nog nèt over de toppen der bergen gleden. Tenslotte zeide hij met een lachje: ‘U hebt me nog niet verweten dat ik zoo melodramatisch doe.’ En toen Anne verwonderd opkeek, vervolgde hij: ‘In mijn eerste pension hier kende ik twee Hollanders. Als je over ernstige dingen sprak dan zeiden ze “Stel je niet zoo aan”, of “wat doet U dramatisch.” Ik heb hen nooit aan hun verstand kunnen brengen dat het hier niet dramatisch is om over den dood te spreken. Zijn uw landgenooten allemaal zoo nuchter?’ Anne speelde nadenkend met haar handschoenen. ‘Betrekkelijk. Maar waren die menschen ziek?’ ‘Neen. Het waren tijdelijke gasten.’ ‘Oh oh! dan is 't beter te begrijpen. Gezonden voelen zich bij dergelijke gesprekken gauwer onbehagelijk dan zieken. Ik weet zelf dat 't me hier veel gemakkelijker is over dergelijke dingen te spreken dan in Holland. De menschen zijn vaak zoo star en begriploos in hun ijselijke gezondheid; ik krijg vaak 't gevoel iets incorrects te doen als ik hen over ziekte en dood spreek; elke vraag wordt dan bijna een geloofsinquisitie.’ Ze zweeg een oogenblik. ‘Wat dáár te dramatisch lijkt, is hier vaak nuchtere werkelijkheid.’ Weer zweeg ze een poos, terwijl Karapoulos naar buiten staarde. ‘Je went aan veel,’ zuchtte zij tenslotte. ‘De dood is niet meer zoo fantastisch tragisch als je er dicht bij staat.’ Karapoulos wendde haar een wit en strak gezicht toe. | |
[pagina 411]
| |
‘Vindt u?’ zei hij sarcastisch. Toen zwegen beiden weer. Na eenige oogenblikken begon Karapoulos te spreken. ‘Ik heb hier iemand gekend - hij was hier jaren lang. Ik bedoel niet twee of drie jaar, maar tien of vijftien.’ Met een wijd wanhoopsgebaar omvatte hij 't witte landschap. ‘Denkt u eens, tien of vijftien jaar in dezen ijskelder. - Wel, zijn eenige interesse was nog sterrekijken. Hij had goede kijkers, en hij had veel gestudeerd; hij wist je ontzagwekkende verhalen te doen over de oneindigheid der sterren. Hij vond 't prachtig: ik vond 't soms angstwekkend. - Welnu, hij had bereikt wat we eigenlijk allen bereiken moesten: hij was absoluut onverschillig geworden voor zijn eigen leven en zijn eigen lichaam, en hoelang hij het uithouden zou. Hij dacht over den dood zoo gemakkelijk als over een uitstapje naar Sertig; en al ons gejammer vond hij kinderachtig. Neen, ik geloof niet dat 't pose was; bij een ander is het gewild scepticisme waarvan ze niets meenen, en als ik een keer beweer dat 't practischer zou zijn als ik dood was, dan meen ik 't misschien wel, maar ik ben toch nog wanhopig dat ik dit zeggen moet èn dat 't waar is. Dat is geen vrijmaking van ons eigen leed. Hij stond er boven en los ervan. Ik geloof dat hij zich zoo ingewerkt had in zijn sterrenhemel dat hij onze kleine belangen, en zijn eigene ook, niet meer tellen kon. - Ik heb hem vaak benijd, maar ik kan dit niet bereiken; ik kan 't onmogelijk.’ Zijn stem klonk schor. ‘Ik zou gelukkig zijn als ik 't kon, maar ik kan 't niet. Alles lokt me hier en houdt me nog vast.’ ‘Ik weet niet of we dat wel geluk kunnen noemen,’ zei Anne. ‘Ben je gelukkig als je niets waardevols bezit, niets dat je vreest te verliezen?’ ‘Dat is 't niet,’ antwoordde hij warm. ‘'t Kleine had geen waarde meer voor hem, alleen 't oneindige. Is dat niet kostbaarder?’ Anne zweeg. ‘Hij had zijn zielerust,’ vervolgde Karapoulos met een bitter lachje. ‘En ik niet.’ ‘Dat doet mij denken’ vervolgde hij een oogenblik later, ‘aan een vriend, dien ik hier gehad heb. Ik wilde u nog eens van hem vertellen. Hij had ook geen rust gevonden; neen, alles behalve. Hij was hier al, toen ik naar Davos kwam; en ik weet nog dat ik medelijden met hem had omdat ik hem zooveel zieker dan mezelf vond.... Hij was jong, en lang en slank; het was een knappe jongen. Hij kwam uit Athene en had een mooie jonge vrouw, rijk, van eerste familie; ze had een Westersche opvoeding gehad. Het moet een mooi paar menschen geweest zijn. Hij was al héél ziek toen hij hier kwam; ik weet niet of er nog genezing mogelijk geweest zou zijn als hij nauwgezet geleefd had. Ik weet 't niet.... Maar op een dag kwam hij bij me en vertelde me dat hij uit ons pension weg ging. Hij ging op kamers wonen, samen met ‘Schöne Minka.’ Zoo noemden we een bekend vrouwentype in Davos; een Russin, meer provocant | |
[pagina 412]
| |
dan mooi; mondain en lichtzinnig. Neen, neen, ze behoorde niet tot 't slechtste soort; maar voor een fatsoenlijke vrouw was ze toch wel wat te lichtzinnig. - Ik dacht aan zijn mooie, jonge vrouw thuis, die tien Minka's waard was, en vroeg in verbazing: ‘Heeft “Schöne Minka” je zoo tot haar slaaf gemaakt, dat je je vrouw er voor vergeten hebt?’ Toen lachte hij sarcastisch. ‘Wel neen’, zei hij, ‘voor Schöne Minka een andere. Wat kan 't mij schelen? Ik heb mijn vrouw geschreven wat ik ga doen; dat ik 't stukje leven dat me nog rest zoo aangenaam mogelijk wil doorbrengen, en dat ze me maar vergeten moet. Wat kan ik anders? Ik heb geen lust hier weg te kwijnen; ik leef er liever één jaar goed van, dan vijf jaar als een sukkel, en ik wil niet dat mijn vrouw me terugziet als een wrak.’ Dat was de kern van de zaak: hij wilde in haar oogen geen wrak worden; hij wilde niet dat zijn vrouw hem anders leerde kennen dan vroeger. Hij had als jonge man alles mee gehad; hij had haar veroverd als een jonge God; 't was zijn trots, haar held geweest te zijn. Zijn gevoel voor haar was een mengelmoes van liefde en ijdelheid; ijdelheid, omdat zij hem aanbad en hij zichzelf daarom verheerlijken kon. Misschien zag hij dat zelf nog niet in. Maar 't kwelde zijn trots om zich anders aan haar te vertoonen dan vroeger: nu als een zwakke en een zieke. Dus maakte hij er een eind aan en stortte zich als een dolleman in 't vermaak van Davos. Toen ik hem zeide, dat hij zijn vrouw veel verdriet zou doen, lachte hij: ‘Ik kan niets beters voor haar doen,’ zei hij. ‘Als ik onder haar oogen wegkwijn, blijft ze na mijn dood treuren tot in der eeuwigheid. Als ik haar nu deze douche geef, veracht ze me al vóór mijn dood en kan later niet om me blijven treuren. Zoo is 't veel beter. En ik heb geen lust uit te dooven als een vuur bij gebrek aan brandstof. Dezen laatsten tijd wil ik léven!’ Nu, dat heeft hij gedaan. Hij verbraste zijn dagen en nachten en smeet met geld. Binnen twee maanden was hij dood; midden in een Kurhausbal werd hij niet goed en weggebracht; denzelfden nacht nog overleed hij.’ Anne had stil geluisterd. ‘Ik weet nooit,’ zei Karapoulos tenslotte, ‘of ik hem bewonderen moet of niet. Wat hij deed was egoïstisch en opofferend tegelijk. Hij gooide zijn eigen afgodsbeeld aan gruizelementen om zijn vrouw voor de toekomst te sparen, maar zijn levensgenot wilde hij ook 't laatst uitvieren. Ik weet niet wat hem 't zwaarste woog, toen hij zijn besluit nam.’ ‘Maar één ding wil ik u zeggen’ vervolgde hij na een poosje. ‘Dien man benijd ik. Ik heb vaak verlangd, den moed te hebben hem na te doen en mezelf van dit gesukkel te verlossen. Maar ik heb den moed niet.’ Hij glimlachte bitter. ‘Wat ik zou willen bereiken, kan ik niet, en wat binnen mijn bereik ligt, wil ik niet, en zoo kan ik mezelf niet van mijn onrust bevrijden. Wat is zoo'n stumper als ik nog waard in de wereld?’ voegde hij er hoonend aan toe. | |
[pagina 413]
| |
Anne boog zich voorover om hem aan te zien. ‘Waarom zoekt u het zoo in uitersten? Dat is toch nog niet noodig?’ ‘Misschien,’ zei hij heesch. ‘Misschien - Als ik wist dat er geen hoop meer was, zou ik 't kunnen; maar je hoopt tot 't laatste toe, en dàt is 't wat me nog terughoudt.’ Hij lachte kort en bitter. ‘Een schijntje van hoop, een fictie.’ Hij sloeg zich tegen het voorhoofd. ‘En dat is 't wat me zwak maakt.’ Van dien dag af wist Anne wat er in hem woelde.
En weer verstreek de tijd. Het was nu Februari en duidelijk begonnen de dagen te lengen. Karapoulos sukkelde verder zonder dat er eenige verbetering in kwam; soms een paar dagen in bed, dan weer buiten op de veranda. Eens vond Anne hem toen de avond reeds aanbrak voor zijn schrijftafel zitten; bij haar binnenkomst maakte hij juist een bal van zijn briefpapier en wierp die door de kamer. ‘Het gaat niet,’ riep hij uit. ‘Wat moet ik haar schrijven van dit eindeloos getob? Eindeloos - dat is het; een normale ziekte heeft een begin en een einde, hoe dan ook; maar niet deze!’ Hij liep hoestend naar buiten en ging op zijn stoel zitten. ‘Ik weet niet meer waarvoor dit alles noodig is. Als ik naar buiten zie, dan denk ik: hier zit ik te tobben alsof mijn lot 't zwaarste ter wereld is; maar 't is overal in Davos 't zelfde. Bij al die lichtjes hier voor ons zitten menschen zooals ik, met denzelfden nutteloozen strijd en nuttelooze verlangens. Eén opeenhooping van mislukte menschen. Zou 't niet veel beter zijn heel Davos van den aardbodem te doen verdwijnen, denk ik dan? Maar dan lees je van andere plaatsen; van rampen in Japan en in Amerika; van zwervende kudden hongerige kinderen in Rusland, van de ellende in de achterbuurten van onze groote steden. Al die ellende is misschien veel grooter dan de mijne. En toch bekreun ik er me niet om. Het is niets dan egoïsme; als 't een ander treft vindt ik 't niet erg; als 't me zelf treft vergaat een wereld.... En te denken dat 't zoo de heele aarde over is; is 't niet beangstigend? Een heele wereld die melaatsch is.... En wij die nog tegenspartelen om er op te blijven wonen.... En dan al die sterren. Als dat allemaal werelden zijn, heerscht daar dan overal dezelfde ellende? Wat beteekent mijn kleine leed dan nog tegenover het leed van een heel heelal? Het is alles zoo beangstigend groot....’ Hij staarde voor zich uit, alsof hij uit de verwarring van zijn gedachten geen weg meer wist. ‘Maar dan denk ik weer aan mijn eigen body. Is dat geen wereld op zich zelf? En dan te weten dat een leger van die kleine wezens, die we niet zien kunnen, werkt om het te vernietigen.... Alsof zoo'n kleine bacil met zijn kleinen wil mijn vernieling besloten heeft, en er werkelijk in slaagt ook. Is 't niet belachelijk? Alsof ik me voor zou nemen de aarde waarop ik | |
[pagina 414]
| |
leef te vernielen, en wij menschen met de uiteenvallende brokken het heelal zouden invliegen - waarheen? Waarom willen die kleine monsters mijn einde, en waarom hebben wij groote menschen de macht niet, hen tegen te houden? Ik begrijp het niet.... En als ze mij doen sterven, valt hun eigen wereld uiteen. Voor hèn is 't nog van belang als ik sterf, voor de rest van de wereld is het de grootste onbelangrijkheid. Wat is nu de waarheid? Ik kan 't idee van mijn dood niet vatten.... Het is alles zoo betrekkelijk!’ Wanhopig keek Anne hem aan. ‘Waarom martelt u zich zoo? Waar dient dat toe? U weet nog niet wat er met u gebeurt, misschien wordt u beter en leeft U jaren. Waarom dat nuttelooze getob dat ons niet verder brengt? Waarom doet u niet uw best om moed te houden? We hebben hier zoo'n eindelooze hoeveelheid moed noodig!’ Karapoulos wischte zich 't voorhoofd af met zijn zakdoek, antwoordde toen: ‘De dokter wil een pneu probeeren, morgen.’ ‘Waarom zegt u dat niet eerder!’ riep Anne uit. Hij haalde de schouders op. ‘Als 't niet lukt, is alle hoop voorbij. Dan wil hij me terugsturen naar Griekenland. U begrijpt 't wel: “thuis sterven.” Het gaat nu dus er op of er onder.’ ‘Als 't lukt’ bemoedigde Anne, ‘is 't een prachtgenezing.’ ‘Ja, àls 't lukt.’ herhaalde hij. ‘Wanneer gebeurt het?’ ‘Morgen middag. Dan weet ik dus eindelijk waar ik aan toe ben. Misschien heb ik nog een kans. In elk geval is 't goed zoo; er moet een beslissing komen. Dit maakt me dol, ik denk me gek en martel mijn hersens. Ik tracht het oneindige te begrijpen en 't kleine te vergeten, en mezelf te zien in zijn ware onbelangrijkheid; en ik kan het niet, ik kàn het niet. Ik voel mezelf nog een wereld op zich zelf, mijn eigen wereld, die vergaan zal, en ik kan snikken omdat ik dat niet kan tegenhouden.’ Anne voelde zich machteloos. ‘Misschien dat u nu eindelijk rust zult vinden,’ zei ze troostend. ‘Waarom geeft u de hoop nu al op? Ik zal morgen komen hooren naar den uitslag.’ ‘Doet u dat,’ zei hij eenvoudig. ‘Maar ik weet niet hoe ik deze vier-en-twintig uren moet doorkomen.’
Toen Anne den volgenden middag het sanatorium binnen ging, vond ze de hall uitgestorven; de uitgaande patiënten waren al gevlogen. Terwijl zij aarzelend rondzag, kwam uit een zijgang zuster Frieda, de verpleegster die Karapoulos meestal verzorgde; met een ontsteld gezicht kwam zij vlug op Anne toeloopen. ‘Ach, Fräulein Gerbrands’ riep ze uit. ‘Het is verschrikkelijk!’ ‘Wàt is zoo verschrikkelijk?’ vroeg Anne ongerust. ‘Is de pneu mislukt?’ | |
[pagina 415]
| |
‘Wàs 't dat maar alleen,’ zuchtte ze hoofdschuddend ‘Ach, Gott, der arme Kerl.’ Ongerust geworden, trok Anne een stoel naar zich toe, om haar te doen zitten, en drong aan dat zij alles vertellen zou. Ze ging bedrijvig zitten en verhaalde met breeden omslag van woorden. Ja, om twee uur was dokter Brück gekomen en de patiënt was naar de onderzoekkamer gebracht; en 't had eenigen tijd geduurd voor ze weer gescheld was, om hem terug te brengen naar zijn kamer. ‘De hoofdzuster opende de deur en gaf hem aan mij over. ‘Brengt u mijnheer even naar zijn kamer, zuster?’ zeide ze. Verder niets. Hij was bleek en zenuwachtig; zóó zenuwachtig, dat hij een paar maal wat mompelde en stamelde zonder dat ik hem verstond. En hij beefde en trilde alsof de heele spanning der laatste uren nu in hem gebroken was. Ik zeide niets en bracht hem naar zijn kamer. Pas toen hij in zijn bed lag, en ik hem eens te drinken gegeven had, kon hij uit zijn woorden komen. Hij greep me vast aan mijn schort om me tegen te houden, en zei: ‘Zustér, weet u 't al? 't Is gelukt, 't is gelukt, 't is gelukt!! Zuster, nu word ik beter! Kunt u 't begrijpen? Ik wordt weer béter!!!’ ‘Wel, eerlijk gezegd, ik kon 't me haast niet begrijpen; maar dat zei ik niet. Hij was zoo verrukt, hoe kon ik dan twijfelen? Ik stopte hem dus onder de dekens en zei dat 't heerlijk was, maar dat hij nu rustig moest zijn. Hij keek me aan alsof hij me niet verstond en herhaalde maar: ‘Ik word beter! Ik ben zoo gelukkig.... Ik word beter!’ Toen ik wat meer vroeg, kon hij me geen duidelijk antwoord geven. ‘Ik weet niet meer, hoe 't gegaan is, maar dokter zei dat ik gerust kon zijn en dat alles nu wel goed zou komen.’ Nog altijd beefde en klappertandde hij; hij was zoo overstuur. Ik haalde wat broom om hem te kalmeeren, en liet hem toen alleen. Toen ik de kamer uitging, hoorde ik hem nog mompelen: ‘Ik ben zoo gelukkig....’ Toen heb ik de hoofdzuster gezocht, maar ik kon haar niet dadelijk vinden. Toen ik haar eindelijk trof, viel ik maar dadelijk met de deur in huis. ‘Zuster’ zei ik, ‘is de pneu van den Griek gelukt?’ Ze keek me verbaasd aan, schudde toen haar hoofd. ‘Welneen Zuster, hoe komt u erbij?’ Wel, ik schrok me een ongeluk. Daarboven lag die stakkerd te stamelen dat hij zoo gelukkig was. ‘Hij zelf denkt het, zuster. Hij beweert dat de dokter hem gezegd heeft dat hij gerust kon zijn en dat alles nu in orde kwam.’ Ze verschoot van kleur. ‘Mijn God, wat hebben we gedaan! Hij heeft 't niet begrepen, niet begrepen....’ Wanhopig keek ze me aan. ‘Ziet | |
[pagina 416]
| |
u, zuster Frieda, alles mislukte. Zesmaal heeft dokter geprobeerd, maar geen enkele maal kon hij lucht naar binnen brengen; er waren te veel vergroeiïngen. U weet hoe dokter dan is, hoe hij 't zich aantrekt, zijn patiënten dàt te moeten zeggen. En we dachten dat hij 't wel begrepen had. Dus wendde dokter zich zwijgend af, en ging zijn handen wasschen. Toen vroeg Karapoulos: ‘Dokter, hoe is 't?’ Hij vroeg het zóó nerveus en stotterend, dat we meenden dat ook hij het begrepen had. Dokter aarzelde dus even met zijn antwoord en wilde nog troosten: ‘Gaat u nu maar rustig naar bed,’ zei hij kalmeerend. ‘Dan kom ik straks eens bij u praten.’ En verder zei hij ongeveer: ‘Houdt u zich vooral rustig; men kan nooit weten, misschien komt 'tnog wel in orde. Verliest u den moed maar niet.’ De stakker heeft het niet goed begrepen of niet goed verstaan in zijn zenuwachtigheid; en dan in een vreemde taal.... En de dokter besefte niet hoe onduidelijk hij was. M'n God, wat moeten we nu beginnen?’ ‘Wel, Fraülein, we hebben gewacht tot dokter terug kwam. Toen 't lang duurde is de hoofdzuster nog even naar hem gaan kijken, maar hij sliep, dank zij de broom. Om vier uur kwam de dokter pas terug; nu is hij nog bij hem.... Dokter werd lijkwit toen hij 't hoorde en liep regelrecht naar boven.... Om dat te moeten zeggen, is 't niet vreeselijk? Zoo'n ellendig misverstand....’ Anne zat verslagen in een hoekje van de hall. Maar weinig geluiden drongen door de stilte heen en verstoorden haar gedachten; soms voetstappen boven haar; soms gerinkel van borden in 't sousterrein, of een zacht belletje van een voorbijglijdende slede, die door de glazen deuren te zien was. Eindelijk kwam Dr. Brück de trappen af, langzaam, trede voor trede, het gelaat onbeweeglijk. Onderaan gekomen, kwam Zr. Frieda aanloopen. ‘Wilt u den patiënt niet storen, zuster; het is beter hem voorloopig alleen te laten.’ Hij liep, zag toen Anne zitten, die hij al eens eerder ontmoet had. Hij kwam op haar toe en bleef even staan. ‘Ach, Fraülein Gerbrands,’ zei hij, ‘u kwam zeker Karapoulos bezoeken.... U hebt al wel gehoord, wat 'n “fürchterlichen Spasz” 't noodlot met ons heeft uitgehaald. Het is beter hem nu niet te bezoeken; komt u morgen maar eens terug. Dit moet een mensch alleen uitvechten....’ ‘Hoe is hij nu?’ vroeg Anne. ‘Wanhopig, meer dan wanhopig. De teleurstelling is te wreed. Laten we hopen dat hij spoedig kalmeert; hij is nu buiten zichzelf, en wil niet naar rede luisteren. We moeten maar afwachten; er is hier weinig meer te helpen.’
Den volgenden dag begaf Anne zich weer om denzelfden tijd naar 't | |
[pagina 417]
| |
sanatorium. In de hall kwam haar een zuster tegemoet met 't verzoek even in dokters kamer te komen, daar hij haar spreken wilde. In de donker gemeubileerde kamer vond zij dokter Brück, ernstig en zorgelijk achter zijn schrijftafel zitten. ‘Ik heb u verzocht even hier te komen,’ begon hij, ‘omdat u ons wellicht helpen kunt.’ Hij zweeg even, vervolgde toen: ‘Kent u Karapoulos gòed?’ ‘Och ja, tamelijk,’ antwoordde Anne. ‘Zoover je hier een vreemdeling goed leert kennen. Onze kennismaking was heel toevallig; en sedert ben ik hem blijven bezoeken, omdat ik hem zoo eenzaam vond, en omdat ik wist dat hij 't graag had.’ ‘Maar kent u hem zoo goed, dat u iets weet van zijn plannen en gedachten, wat er al zoo in iemand om gaat?’ ‘Den laatsten tijd sprak hij daar wel eens over,’ antwoordde Anne. ‘Maar u begrijpt dat dat niet zoo vaak voorkwam. Waarmede moest ik u eigenlijk helpen?’ ‘De zaak is deze,’ zette Dr. Brück uiteen. ‘Met den patiënt in quaestie is geen land meer te bezeilen, en onze invloed gaat niet zoover dat we hem van zijn plannen kunnen afbrengen. Hij wil nu met een dollen kop Davos intrekken en het er voor 't laatst nog eens van nemen. Het is krankzinnigheid; als hij nu aan den boemel gaat, is hij binnen een maand weg. Daarvoor heeft zijn lichaam geen weerstand meer.’ ‘Maar dat kunt u toch niet toestaan!’ riep Anne ontzet uit. ‘Mein liebes Fraülein, wat hèb ik nog toe te staan? Hier houdt mijn macht op. Ik kan alleen zeggen dat ik hem dan den toegang tot ons sanatorium verbied. Maar daar heeft hij maling aan; hij trekt eenvoudig in een pension en dan is me alle gelegenheid ook ontnomen om nog in te grijpen ten goede. Trouwens, hij is al van plan om weg te gaan; ik heb hem gedreigd dat hij heen moest gaan als hij zijn plannen doorzette - voor den naam van mijn sanatorium kan ik zooiets niet toestaan - maar als eenig antwoord is hij zijn koffer gaan pakken. Er is niet meer met hem te redeneeren. - Intusschen winnen we er niets mee als hij heengaat; het is dwaasheid; we moeten dat voorkomen. Ik dacht dat u uw invloed misschien nog eens wilde aanwenden. Wij kunnen hier niets meer uitrichten. Met zijn mede-patiënten had hij maar oppervlakkigen omgang; niemand kende hem intiem. De zusters hebben voor teveel patiënten te zorgen dan dat zij in 't karakter van één patiënt persoonlijk dieper kunnen doordringen. En ik - - wel, mijn invloed is voorbij. Hij wijt mij zijn teleurstelling en is blind voor de werkelijke oorzaken. God weet, dat hij mij geen grootere verwijten kan maken dan ik mezelf maak. Maar hij luistert niet meer naar me; wilt u 't nu nog eens probeeren?’ ‘Ik zal mijn best doen,’ zei Anne ernstig. ‘Eigenlijk had ik dit kunnen verwachten. Hij heeft er wel eens op gezinspeeld dat er zooiets in hem | |
[pagina 418]
| |
omging, maar ik dacht niet dat hij er werkelijk toe komen zou.’ ‘Als ik u nu raden mag, laat u dan geen argument onbeproefd. Herinnert u hem aan zijn vrouw en kind; dat hij nu nog de kans heeft hen terug te zien. En waarschuwt u hem ook voor zijn omgang met anderen; ik hecht anders niet zooveel aan besmetting, maar iemand die zóó zwaar ziek is en zóó infectieus als hij, behoort niet uit te gaan en met anderen over dezelfde kaarten gebogen te zitten of te dansen met vrouwen. Met zijn zware hoestbuien is 't gevaar, dat hij anderen besmet, niet denkbeeldig. Misschien kunt u 't wat sterk aanzetten, en op zijn eergevoel werken.’ ‘Ik zal er om denken,’ beloofde Anne.
Boven vond zij zijn kamer in ontreddering; er waren een paar koffers, en kasten stonden open; overal slingerden kleeren. Midden in de chaos stond Karapoulos, bleek, mager, maar met de oude taaiheid, die hem nog op de been hield. Anne veinsde verbazing. ‘Wat gaat hier gebeuren,’ vroeg ze. Hij lachte kort en sarcastisch. ‘Ziet u dat niet? Ik maak me reisvaardig. Voor de gróóte reis naar de eeuwigheid - maar met eerst nog een uitstapje in Davos.’ Hij lachte schamper. ‘Dacht u dat ik zoomaar met me liet sollen en me in m'n graf liet stoppen? Komt niets van in - eerst zal ik 't er nog eens van nemen. Davos is goed genoeg om fuivende 't leven uit te gaan. Ik heb geld genoeg om 't een tijdje uit te houden; en vrienden genoeg om 't stuk te maken; wijn genoeg om je een roes te drinken, en vrouwen genoeg om in je armen te houden.... Hallo, daar gaat ie!!’ En achter elkaar slingerde hij een paar pantoffels in de geopende koffer. ‘Maar dat is krankzinnigheid,’ riep Anne verontwaardigd uit. ‘Dat kunt u niet meenen. U hoort in bed - u moet u rustig houden. Dan hebt u nog maanden te leven - misschien zelfs jaren. Dat kan niemand u voorspellen.’ Hij grijnsde. ‘Gnädiges Fräulein,’ zei hij met een groteske buiging. ‘Ik voorspel mezelf. Zonder kat en zonder kaarten en zonder koffiedik. Ik voorspel mezelf nog een maand. Een maand van een fuifleven, waarover Davos nog wel eens praten zal. Is dat niet 't hoogste wat ik bereiken kan?’ voegde hij er met spottend pathos aan toe. ‘Ik ontruk mijn naam aan de vergetelheid!’ ‘Maar vergeet u dan àlles?’ vroeg Anne verontwaardigd. ‘Vergeet u dan uw vrouw en Koscie, waarvan u me altijd zooveel vertelde?’ Hij wendde haar een wit-woedend gezicht toe. ‘Mensch, dat is 't juist,’ schreeuwde hij haar toe. ‘Ik wil vergeten, vergeten. Vergeten!!! zeg ik je.’ Zijn stem sloeg over. ‘Moet ik daar nog aan herinnerd worden? Het zit me hier gebrand in mijn hersens, en er is niets dat me helpen kan. Vergeten wil ik, begrijp je? En dat zal ik ook, ik zal drinken, tot ik niet | |
[pagina 419]
| |
meer weet waar ik ben, en in de armen van een andere zal ik vergeten dat ik een vrouw heb....’ Zijn stem zakte, hij viel uitgeput op een stoel neer en staarde voor zich heen. Anne liep zwijgend door de open deuren naar buiten. Voor de balkonleuning bleef ze staan en steunde 't hoofd in de handen. Ze was wit geworden; in haar oogen drongen tranen. Ze zag Davos voor zich liggen en in intens medelijden met dien éénen zieke en alle anderen boog ze 't hoofd en stamelde: ‘Mijn God, help ons!’ Hij zat nog op dezelfde plaats toen ze weer de kamer binnenkwam, maar hief even 't hoofd op. ‘Ik moet u om verontschuldiging vragen, mademoiselle, voor de taal die ik jegens u gebruikte....’ zei hij kalm en correct. Nu vloog Anne een gloed in 't gezicht. ‘U vraagt verontschuldiging voor de woorden.... maar denkt u dat me de woorden iets kunnen schelen als de gedachten dezelfde blijven? Daar schaamt u zich niet voor....!’ Hij haalde de schouders op. ‘Ik weet niet wat daarover te schamen is. Ik heb mijn besluit genomen, en ik weet wat ik doe. En dit is een zaak die ik zelf beslissen moet, anderen raakt het niet. Ik benadeel er niemand mee, hoogstens mezelf. En voor mezelf weet ik wat ik wil; ik wil niet wegkwijnen en uitdooven, zonder nog ééns van 't leven geproefd te hebben.... Dit is absoluut mijn zaak....’ ‘Dat bewéért u,’ zei Anne, ‘Maar hoevelen zult u er mee benadeelen?’ ‘Ik??’ vroeg hij verbaasd. ‘Ja, u. U weet toch ook hoe ziek u bent. Kunt u 't voor uzelf verantwoorden, om met uw hoestbuien anderen aan 't besmettingsgevaar bloot te stellen? Anderen, waarmee u aan den zwier gaat, die met u in eenzelfde rijtuigje hangen, aan één tafeltje zitten te drinken en te kaarten? En de vrouwen waarvan u sprak.... uw adem alleen is al infectieus!’ Hij schoot hoonend in een lach. ‘Moet ik me daarom bekommeren? Om die vrouwen die hier naar Davos komen, en weten wat ze hier vinden, en er toch nog van profiteeren willen? En die ons mannen in stilte als lichamelijk mislukten verachten....? En wat doet 't er verder ook toe,’ vervolgde hij, terwijl hij in stijgende drift met z'n handen op z'n borst sloeg. ‘Van binnen wordt ik opgevreten, wat kan 't mij dan schelen of met anderen 't zelfde gebeurt? Is dat niet 's werelds loop, 't eene wezen vreet 't andere op, en 't einde is voor allen toch 't zelfde.’ Hij lachte scherp en kort. Anne wendde zich af. Ze hoorde zijn zwaar hijgenden adem, en vroeg zich af of al haar moeite niet tevergeefsch moest zijn. ‘Dit is het bitterste oogenblik dat ik hier in Davos gekend heb,’ zeide zij na een oogenblik. ‘Ik dacht altijd dat er toch iets moois behouden bleef in ons bestaan. Ondanks 't vele schrille en ruwe, dat je hier vindt, is er toch een soort | |
[pagina 420]
| |
levensverdieping.... In mijn meest moedelooze oogenblikken heb ik me daaraan vastgehouden....’ Ze zocht naar woorden. ‘We staan hier dichter bij den dood, en dus dichter bij 't oneindige.... Er is toch immers 't leed dat loutert; heb ù dat hier dan nooit gevoeld?.... Minder menschelijke kleinheid; tenminste meer hunkering naar hoogere belangen en mooiere gedachten. Dàt was bij alles toch Davos' geestelijke winst - het meest vertroostende dat ik hier gevonden heb. Is dat alles dan aan u voorbij gegaan?’ Ze klemde wanhopig haar handen inéén. ‘Voelt u er dan de bitterheid niet van? U breekt alles af, u stoot al 't gewonnene van u. Hoe kunt u 't doen? - Mijn God, ik wilde dat ik u helpen kon, maar de hulp die u noodig hebt, reikt veel verder dan uw genezing. Doch als u dit alles dan niet zien wilt, hoe kunt u dan nog vergeten de ellende en de schaamte van uw vrouw, als ze van uw einde hoort?’ Hij stampvoette. ‘Ze hoeft 't immers niet te weten!’ Anne lachte spottend. ‘Gelooft u dat zelf? Zooiets raakt altijd bekend. Al uw landgenooten hier zullen 't weten; zijn daar geen stadgenooten van u onder?’ Hij haalde ongeduldig de schouders op. ‘En wat dan nog? Het is voor haar van geen beteekenis meer. U vergeet dat mijn rol is uitgespeeld. Ik ben niets meer, ik beteeken niets, ik heb niets volbracht - en ik keer terug tot niets. Ik glijd nu al weg in de eeuwigheid, en over vijftig jaren als zij een oude vrouw is, is mijn herinnering voor haar slechts een kleine episode.... Ze zullen me vergeten; ik heb afgedaan en laat geen spoor meer achter.’ ‘Maar vergeet u dan de herinnering?’ vroeg Anne fel. ‘Denkt u dat die geen waarde heeft? Voor ons allen is altijd de herinnering aan vroeg gestorvenen het zuiverste wat we bezitten, iets reins en absoluuts dat niemand ons ontvreemden kan. Dàt ontneemt u uw jongen. Voor uw kind moet uw herinnering iets heiligs blijven, zijn mooiste bezit: een zuiver voorbeeld. Hij zal later uw beeld willen verheerlijken en dan hebt u het zelf vernield....’ Karapoulos had zich afgewend. ‘Ach, houd op,’ stamelde hij afwerend. ‘Neen, u moet luisteren,’ vervolgde Anne driftig. ‘Wilt u soms dat zijn geloof in u afhankelijk is van de goedheid van familie en vreemden, die hem zijn illusie elken dag ontnemen kunnen? Wat zal zijn moeder hem antwoorden als hij vraagt hoe zijn vader gestorven is? Zal hij u dankbaar zijn als bij zijn eerste jeugdzonde een familielid hem verwijt dat hij wel net zoo'n losbol zal worden als zijn vader....?’ Karapoulos wendde zich met een ruk om. ‘Houd op,’ herhaalde hij heesch. ‘Ik wil 't niet hooren!’ Maar Anne lette er niet op. ‘Denkt u,’ vervolgde ze onstuimig ‘dat hij dan begrijpen zal dat 't maar voor één maand was, voor uw laatste | |
[pagina 421]
| |
levensdagen? Neen, hij zal denken, dat u altijd zoo geleefd hebt; dat u hen ginds in leed achter liet en zelf in gedachteloos genot hier uw leven vergooide. Hij zal 't nooit zien in zijn werkelijke beteekenis. - - - Mijn God nog toe, 't mooiste bezit dat u 't kind kunt nalaten, een zedelijke ruggesteun voor zijn leven, een goed voorbeeld, een mooie herinnering - dat wilt u hem in uw zinneloos egoïsme ontnemen, zonder er iets voor terug te winnen; en u wilt niet zien wat u misdoet....’ Karapoulos richtte zich op. ‘Houd op!’ herhaalde hij nog eens schor en dreigend. Nu zweeg Anne; ze durfde niets meer zeggen; haar lippen trilden na van opwinding. En de stilte scheen eindeloos te duren. Karapoulos zat voorovergebogen met 't hoofd in de handen, en bewoog zich niet. Eindelijk keek hij op; zijn gezicht stond strak, en twee tranen drupten stil langs zijn wangen; de vochtige zwarte oogen waren angstig groot. Anne voelde een eindeloos medelijden en maakte een beweging; maar hij hield haar tegen. ‘Wilt u me nu alleen laten?’ vroeg hij enkel. Toen ze reeds bij de deur was, voegde hij er aan toe: ‘Ik zie u nog wel voor ik vertrek....’
Enkele dagen later ondernam Karapoulos de lange reis terug naar zijn vaderland. |
|