| |
| |
[pagina t.o. 217]
[p. t.o. 217] | |
j.j. isaäcson.
‘schaharazada en sultan.’ voorstudie in olieverfstift.
| |
| |
| |
J.J. Isaäcson
door Just Havelaar.
IL serait sans doute injuste de chercher parmi les artistes du jour des philosophes, des poètes et des savants; mais il serait légitime d'exiger d'eux qu'ils s'intéressent, un peu plus qu'ils ne font, à la religion, à la poésie et à la science.’
Veel is, sedert Baudelaire dit schreef, veranderd. Althans de belangrijke kunstenaars der laatste dertig of veertig jaren waren bijna allen denkende menschen, die bewust deel genomen hebben aan het breeder geestelijk leven van hun tijd. Hun kunst heeft door deze intellectueele ontwaking een geestelijke verwijding gekregen, welker beteekenis niet onderschat dient te worden. Hoe verward het moderne kunstleven ook moge zijn en hoezeer de lyrische landschapkunst der vorige eeuw ook treffen moge door haar harmonische schoonheid en haar rustig traditionalisme: de winst blijft groot. Respect vervult ons voor de oude Haagsche meesters, maar wat er dringt en woelt in de moderne kunst, boeit ons veel sterker, niet alleen omdat die kunst modern is en dus ons psychisch nader staat, maar ook en vooral omdat zij in zichzelf meer geestelijk gericht is en de innerlijke waarden en worstelingen van haar tijd directer uitdrukt. Respect vervult ons voor een Jaap Maris, Gabriël of Mauve, maar figuren als Van Gogh, Toorop, Der Kinderen, Thorn Prikker, Mendes da Costa, Jan Veth, Roland Holst zullen wij steeds met een persoonlijke dankbaarheid gedenken, omdat zij het cultureele verband tusschen de kunst en het leven herstelden. Zij zijn niet alleen artiesten geweest, die mooie dingen maakten, zij zijn mede-arbeiders geweest aan een breeder cultuurleven. Eindelijk dringt het besef door, dat een kunstwerk niet uitsluitend dient beoordeeld te worden naar de maatstaf eener absolute aesthetiek, maar ook naar zijn menschelijke en cultureele beteekenis. Toorop blijft een grooter figuur dan Verster, hoewel de laatste ongetwijfeld een volkomener kunstenaar geweest is.
De schilder Isaäcson, wiens 70en geboortedag wij deze maand vieren, heeft op zijn eigen wijze aan deze geestelijke opleving intensief deelgenomen. De belangstelling voor religie, litteratuur en wetenschap, die Baudelaire omstreeks 1850 zoo miste bij de Fransche schilders van zijn tijd, is hem tot een durende levensbehoefte geworden. Het verband tusschen zijn kunst en deze felle belangstellingen mag bizonder innig heeten, hoewel de zuiver picturale schoonheid hem zoo veel sterker is blijven préoccupeeren, dan zij 't een der daareven genoemden deed.
| |
| |
Isaäcson blijft op-en-top schilder. Men moet zich dezen wonderlijken eenzaamling niet voorstellen als een beeldend kunstenaar, die bovendien een litterator zou zijn, of een geleerde, of iemand die de geschiedenis der godsdiensten systematisch bestudeert. Men vindt geen volumineuze boeken-kasten in zijn atelier, noch is een zijner woon-kamers tot een ernstige bibliotheek ingericht. Isaäcson zal u niet aangenaam onderhouden over de nieuwe stroomingen in de Duitsche wijsbegeerte of in de Fransche litteratuur.
Maar hij zal u twee uitvoerige brieven schrijven over een novelle, die hij onlangs in een tijdschrift las, een eenvoudig verhaal van liefde en arbeid en kalme lots-vervulling, waarin hij iets terug vond van Millet en iets van de Oud-Testamentische epiek. Of hij zal, ontroerd en indringend, met zijn sonore stem, u een pagina voorlezen van den diepzinnigen Buber, ten bewijze dat de Joodsche mystiek andermaal het Westen doordringen en bevruchten gaat; een ander keer zal hij u wonderen vertellen uit de wereld der moderne, wetenschappelijke psychologie.
Isaäcson is een zeldzaam actieve, wijd open geest, die echter alles, wat hij ziet, hoort en leest onmiddellijk in contact brengt met zijn droomend binnen-leven. Joodsch-levendig, bewaart hij de onaanrandbare sereniteit der tijdelooze droomers. Een sterk egocentrisch verbeeldings-leven gaat bij hem samen met de warmste deelneming aan 't gebeuren der wereld. En dit verbeeldingsleven uit zich picturaal.
In zijn hooggelegen zolder-atelier, met 't wijde uitzicht op het water en de schepen van zijn geliefde Amsterdam, laat men de roezigheden des levens verre achter zich. Alle haast valt van u af als een nutteloos kleed. Maar van een steriel isolement is daar geen sprake. Integendeel: van dien hoogen wacht-toren uit schijnt het uitzicht op de wereld als verhelderd.
Orde en eenvoud heerschen er. Men ademt er vrij in een zeldzaam zuivere sfeer, waar geen laster of kleingeestigheid kan doordringen.
Het is daar mooi op dien ouden zolder. Alle dingen worden er kostbaar en zinrijk. Men voelt, dat het leven hier innerlijk geleefd wordt. De schijn en de banaliteit, die groot-machten der aarde, hebben hier geen gezag.
Isaäcson behoort tot die gezegenden onder de menschenkinderen, die den droom getrouw zijn gebleven en die vrij zijn omdat zij van hun intuïtie uit leven. Alles wat van buiten tot hem komt, wordt hem een innerlijk bezit. En wat hem niet aangaat, dat waait langs hem heen.
Het komt er maar op aan, hoe de dingen zich spiegelen in den tempel der ziel. Essentieel voor ons leven is slechts dat, wat binnen in ons tot droom verkeert; want de werkelijkheid wordt eerst wezenlijk in de verbeelding der waarheid.
Omdat dit wijze gelukskind van 70 jaren de fantasie in eere hield en de souvereiniteit der ziel erkende, bestaat er geen afstand tusschen
| |
| |
zijn intellectueele bewustzijn en zijn kunst: die kunst is de geobjectiveerde droom van zijn weten en begrijpen. Zijn filosofische wandelingen mogen al de behoefte aan een compas bij u wekken, zijn historische vergezichten mogen aan mythologieën herinneren: van hemzelf uit gezien is alles ordelijk en staat 't op zijn plaats. Deze man heeft twijfelloos zijn lot vervuld en is - trots alle narigheden - geworden wat hij bedoeld was te zijn.
Duhamel had zijn ‘Possession du Monde’ aan Isaacson kunnen opdragen. Als weinigen kent hij 't geluk en den rijkdom van deze wijsheid.
De zielskracht, die het verstand passioneert en het gevoel vergeestelijkt, is Isaäcsons meest opvallende gave. Vandaar zijn religiositeit. Het woord ziel heeft immers geen zin buiten de religie, de religie niet buiten de ziel.
Deze religiositeit wordt gevoed en gevormd door zijn Joodsch idealisme. ‘Au fond de ton âme, tu trouveras tes ancêtres’: dit woord van Taine is hem van zijn jeugd af aan bij gebleven. De sterke en diepe menschelijkheid der oude bijbel-verhalen, de donkere toon der psalmen, de verzuchtingen naar heiligheid en de extatische visies der profeten, de wereldtragiek van het Job-symbool, de lichtende Messias-verwachtingen - heel deze verheven en worstelende wereld van Israël leeft in hem voort. Maar zij krijgt bij hem een wonderlijke verwijding. De Joodsche vormendienst en nationaliteits-verenging is hem ten eenenmale vreemd. Het sterk doorgevoerde ethisch dualisme van het Oude Testament is opgeheven in zijn universeel pan-psychisme, dat hem de goddelijke strekking en de mystische éénheid doet beleven in de gansche natuur, in alle leven, zoodat zelfs het Booze niet louter boosheid meer blijft, daar het in het groote, geestelijke drama der wereld verondersteld is. Dit dualisme - onbeïnvloed door de scholastiek der Katholieken en de theologie der Protestanten - vergeestelijkte zich tot het besef van de alomtegenwoordigheid en van de heiligheid Gods, dat als een vlammende zekerheid door heel den Joodschen Bijbel heen straalt. ‘Hoort Israël, uw God is een eenig, eeuwig Wezen’: dit Oud-Testamentische woord vormt voor hem de quintessens van heel den Joodschen godsdienstzin. Daarom wordt zijn universalisme niet pantheïstisch. Isaacson is doordrongen van een metaphysisch persoonlijkheids-besef. Zijn religie is die van den ‘second-born’ mensch (naar de terminologie van William James): zij kent de gebrokenheid en het offer. Zoo kan voor hem het Christendom Joodsche religie zijn; want er bestaat voor hem geen grootscher gedachte, dan die van een lijdenden God, die zich zelf ten offer brengt en door zijn offer zich met den mensch verzoent. Zijn hoogste levens-illusie is, eenmaal nog
die enorme conceptie te mogen voltooien, die hem sedert tientallen jaren martelend vervult, ‘de Nieuwe Geboorte’, d.w.z. de nieuwe geboorte van de Christus-idee in de onderzinkende wereld.
| |
| |
Zijn Jodendom is immanent en kosmisch geworden. Daarom kan het voor hem een centrale bezieling blijven zonder dat hij zich - als zoo vele fervente Zionisten - een balling voelt in onze Westersche wereld. Hij voelt zich aan die wereld religieus gebonden en leeft haar cultuur-strijd mee. Hij verzucht niet naar Jerusalem: hij draagt Jerusalem in zijn hart. Hij gelooft in de wereldtaak van den Joodschen geest. En hij heeft zich zelf in dienst gesteld van die wereld-taak. Zijn kunst heeft voor hem de volle, diepe beteekenis van een apostolaat. Een nederig bouwer, een mede-bouwer voelt hij zich aan het nieuwe Jerusalem, dat is aan de toekomst der wereld. Vandaar zijn vertrouwen, zijn argelooze openheid en zijn eindeloos geduld.
Ik heb zulk een geduld nog nimmer aangetroffen. Het is een Oostersch geduld, een Oostersche langzaamheid, die nooit traagheid wordt, die altijd worstelend blijft. Hij weet, dat de geest geen haast heeft. ‘God's molens malen langzaam en geweldig!’
De jaren gaan voorbij onde de grijze gebinten van zijn zolder. En langzaam groeien de werken onder zijn handen. Zoodra hij zich haasten wil, wordt hij met machteloosheid geslagen. Het moet alles groeien en rijpen, als een boom. En de sterkste boomen hebben diepe wortels: zij rekenen met jaren.
Hoe weinig hij zelf ook realiseeren mocht: wat beteekent één mensch? één leven?
Het ongehoord langzame tempo van zijn productie kan zijn vrienden radeloos maken en hen soms doen vreezen, dat 't bij droomen en illusies blijven zal. Daar zijn schilderijen, die een jaar lang met hun nog ongeboren gezicht tegen den muur blijven peinzen.... Maar dan, zie! daar is dan toch, op zekeren dag, de droom ten leven gewekt!
Zijn teekeningen zijn over 't algemeen het zwakst, daar zij zulk een langzaam groeiproces niet toelaten. Toch zijn sommige dezer teekeningen tot diepe concepties gerijpt en vermocht Isaäcson een enkele maal ook in een argelooze schets de ongemeenheid van zijn geest te bevestigen.
De waarde van een leven wordt niet afgemeten naar de bereikte resultaten. Elke diepe natuur is grooter dan zijn daden. Alleen van een Frans Hals, een Zola, een Napoleon - de sterk naar buiten gerichte naturen - kan men zeggen dat hun daden grooter zijn dan hun ziel Zelfs de reputatie van een Goethe of da Vinci schijnt zich niet geheel door hun scheppingen te dekken. Wat men is blijft essentieeier, en ook stimuleerender, dan wat men doet. Het leven zelf is het wezenlijke, is de bron. De essentieele waarde der kunst ligt niet in de werken zelf, maar in dat, wat àchter de werken gevoeld wordt en waarvan die werken een afschaduwing zijn: in de persoonlijkheid. Dit geldt ten volle voor een mensch van Isaäcson's geaard-
| |
| |
j.j. isaäcson.
abraham (schilderij).
| |
| |
j.j. isaäcson.
‘pastorale’ (teekening).
| |
| |
heid. Maar toch, dat er in dien wonderlijken man een grootheid is: niets bewijst het overtuigender dan zijn werk.
Er zijn veel knapper schilders dan Isaäcson is. Er zijn er misschien weinig, die zoo bezwaarlijk, zoo aarzelend produceeren. Maar zijn schilderijen beschouwend - de weinige, die hij voltooide - geeft men heel wat knapheid kado voor de geheimzinnige diepte en voor den adel van zijn verbeeldingen, zijn benaderingen.
Het eerst treft dit werk wellicht door het mirakel der kleur. Die kleur is diep, broeiend, en tegelijk vurig en sterk uitstralend. Zij is zeer visueel gevoeld, maar heeft toch een vergeestelijkt karakter. Men geniet niet mooiheid van kleur en van stof-uitdrukking: die gloeiende kleur en die gevoelige stofuitdrukking hebben steeds een min of meer symbolische waarde. Naar den geest beoordeeld, past dit werk in het algemeene beeld van de spiritueel-gerichte kunst onzer eeuw; naar de verschijning geoordeeld valt het er volslagen uit.
Zwaar en moeizaam geschilderd is dit werk. Laag op laag bedekt het geduldig doek (geen nood: Isaäcson is een volleerd technicus; hij bereidt zelf - en voortreffelijk - zijn verven; van de moderne nonchalance in dit opzicht gruwt hij). Maar men vergeet deze logge materie. De schilder rust niet eer het wonder der transformatie zich voltrok en verf leven werd, kleur licht-kracht en muziek.
Het doorgloeide wit van een Oosterschen burnous tegen de diepe krachten van een blauwen Zuider-hemel, de oude en verstorven kleuren van een gesleten kameel-zak, 't gesmoorde gloeien van woestijn-zand onder de zware, loome hitte van een witte zon, de glanzende schelpkleuren der zee, waar de golven blinkend verwaaien, het vuur van een avondlucht: 't zijn alle levens-problemen, die den colorist Isaäcson dag aan dag, van den ochtend tot den avond, hanteeren. Kleur is niets op zichzelf, zegt hij: het moeteen orkest zijn van kleur; men componeert in kleur. Het moet alles oud zijn en daardoor levend; ouden stralend. Het moet alles zijn diepte krijgen en innerlijk verantwoord zijn. Zie maar eens naar Rembrandt, al was deze meer een tonalist. De jongeren tellen die dingen niet.... Het moet alles geschilderd zijn....
Die zwoegende zorg om de kleur en het licht en het volume te realiseeren, blijft niet onbeloond. Want is het niet, of alles kostbaar wordt en edel onder zijn schilderende handen? Dat is juist die zelfde gewaarwording, die men ook in den persoonlijken omgang met Isaäcson ondergaat; want ook in zijn atelier - waar geen verf-smetje den plankenvloer besmeurt - krijgt alles een verhoogde beteekenis.
De dingen, die Isaäcson schildert, gaan door zijn droomend bewustzijn heen; zij blijven volkomen reëel en worden toch opgeheven tot de schooner realiteit der innerlijke verbeelding.
| |
| |
Zijn kleur is van licht doortrokken: het is geen kleur meer, doch emanatie. En dit lichtende, dit edelsteenachtige, wordt zoo geheimzinnig omdat het iets van de eeuwen aan zich heeft. En ook dit is iets, dat correspondeert met indrukken, die men van den mensch zelf ontvangt. Isaäcson is jong, kinderlijk en stralend; hij kan vroolijk zijn als weinigen in deze bezwaarlijke eeuw; hij zit vol grappen. Maar ik geloof, dat de reden van zijn jeugd zijn verbazingwekkende ouderdom is. Zeventig jaar? neen: eeuwen oud! Achter die glanzend-bruine oogen, dien waardigen en sereenen schedel, door geen haartje ontluisterd, en die stevige, doorbloosde wangen droomt een ziel, die in zeer verre herinneringen der menschheid leeft, een ziel die vrij van eerzucht of ijdelheid werd, stil, klaar en levend, als het water kan zijn der berg-meren.
Wanneer Isaäcson den grooten herdersvorst schildert, den heerscher onder menschen, die zijn God van aangezicht tot aangezicht aanschouwd had, Abraham, dan wordt die fameuse gestalte oud en ontzagwekkend als een rots. Deze mensch is geworden. Om zijn Eleëzar voelt men de wijdheid van een woestijn en een ouderdom, die met geen jaren meer te tellen is. Maar ook de bloei der jeugd, de struische gestalte van Rebecca, bergt krachten van zinnelijkheid en van gaven levensdrang in haar stralend wezen, die vele geslachten in haar wekten. In zijn ‘Pastorale’ (Isaäc, Rebecca en het kleine kind Jacob) is - naar zuiver Joodsche opvatting - het huwelijk als een sacramentaal verbond begrepen, dat de wijding heeft van tientallen eeuwen.
Het begrip ‘ras’ geeft bij benadering dit gevoel voor het oude en gewordene weer. Isaäcson heeft ‘ras’ en ongemeen zuiver voelt hij 't in anderen aan. In zijn bewustzijn krijgt dit begrip een haast gewijde beteekenis. Zijn Jodendom is grootendeels een religieus doorleefd rasbewustzijn. In dit ras-gevoel ligt het geheim zijner meerderheid. Hij ziet ons welwillend aan, hoewel hij ons, geloof ik, rijkelijk ‘nieuw’ vindt....
De eeuwen suggereert hij in zijn gedroomd Palestina: in zijn ‘Bazar’, waar de zon gloeit over oude, gele muren en waar, uit diepe schemeringen, de gedempte kleur flonkert van bizarre voorwerpen, van zwijgende figuren en statieuse kameelen. De eeuwen droomen in de sfeer van zijn ‘Processie’: kleurige karavaan, trekkend langs blakerende moskee-muren, met op den voorgrond, diep en koel, het turkoois-blauwe water tusschen bemoste rotsen.
Ik moet toegeven nauwelijks een schilder te kennen, die mij de magie van het Oosten zoo levenswaar verbeeldde. Delacroix, Decamps, Bauer, hoe veel machtiger ook in hun uitbeelding, hebben meer het picturale décor van het Oosten gezien en romantiseerend het ‘exotische’ gesavoureerd; Isaäcson beeldt de Oostersche ziel.
| |
| |
Job.... Vaak genoeg is Job in de beeldende kunst verdicht; Job op den mestvaalt, Job en zijn vrienden.... Isaäcson ziet geen mestvaalt en geen vrienden: hij ziet een boven-menschelijke figuur, een mythe, oud als de wereld, een enorme gestalte, tragisch neergesmakt tusschen de opstapelingen der rotsen, die 's levens fatale en chaotische krachten symboliseeren. Met deze oer-wereld is de gestalte één geworden; maar welk een drama van god-menschelijkheid is uitgedrukt in dit lichaam, in den kop van dien man, die aan alle booze machten werd prijs gegeven opdat hij beproefd zou worden, die het Booze overwon daar hij het niet weerstond, doch doorleed.
Een eeuwen-oude sfeer suggereert Isaäcson in zijn kleur, die langzaam tot vorm uitgroeit. Deze vorm wordt nauwelijks geschilderd, nog minder geteekend: zij ontstaat. Ik weet niet hoe, ik kan 't slechts constateeren.... Worstelend, zoekend, tienmaal zich hervattend, honderdmaal zich en zijn taak verwenschend, bouwt de schilder de gestalten op der religieuse mythe, die als hedendaagsche wijsheid verstaan zijn. Want alle groote droomen van 't verleden leven voort en sckeppen zich tot nieuwe symbolen om. Het Jodendom is van nu. Wat waar en goddelijk was in Christus, blijft waarheid en leven. Nog steeds zijn Michel Angelo en Rembrandt tijdgenooten, want wij verstaan hen en de geestelijke energieën, die hun scheppingen bezielden, doorstralen den mensch tot op dezen dag: zij zijn kosmisch als de natuur, waaruit zij voortkwamen.
Niets gaat verloren. Veel gaat voorbij, maar niets gaat verloren; want al het tijdelijke mengt zich met het latent verleden om als nieuwe waarheid weer actief te worden. 't Heeft alles deel aan de eeuwigheid, die voortdurend nieuw zich voortschept.
Isaäcson wordt gestuwd door het bewustzijn, dat het leven een ontzaglijk geestelijk proces is. Kunst, religie, wetenschap: 't zijn de manifestaties dezer spiritueele krachten; maar ook de buiten-historische natuur is naar haar wezen geestelijk. Men moet Isaäcson 's eerbied kennen voor planten en dieren en voor oude gesteenten, om te beseffen hoezeer zulke gedachten vleesch en ziel in hem geworden zijn, innerlijke waarheden, die hij niet bedenkt, maar ervaart en beleeft.
Zoo ziet hij ook zijn eigen leven en werken in een wijd, kosmisch verband. Hij vervult een roeping, die hem is opgelegd. Wanneer men met hem samen is, vergeet men de 70 jaren, die achter hem liggen, zoo zeker rekent dit argelooze menschenkind nog op een toekomst. Het werk heeft geen haast; maar wachten kan het evenmin!
Zelden ontmoet men een mensch, die zoo diep er van doordrongen is, dat 't leven slechts beteekenis heeft, indien men het als een noodwendige taak aanvaardt, een taak, die als vrije roeping gevoeld wordt.
| |
| |
| |
Biographische aanteekeningen.
J.J. Isaäcson is den 2oen April 1859 in den Haag geboren. Zijn vader was antiquair.
Den Haag, als stad, heeft hem nooit geboeid Maar hij hield veel van de zee en van het bosch, waar hij dikwijls teekende
De toen zoo beroemde C. Bisschop, de Hollandsche Meissonnier, moedigde hem, toen hij elf jaar was, aan schilder te worden, zoodat hij leerling der Haagsche akademie werd op een leeftijd, waarop men anders nog leerling der lagere school is Hij volgde er de lessen van Dona, Hari en Becker. Bisschop en Victor de Stuers bleven hem hun raad en belangstelling geven
In 1881 vertrok hij naar Delft om er voor de acte middelbaar-teekenen te werken (Er is daarvan nooit iets gekomen).
Na zijn militairen diensttijd, 21 jaar oud, woonde hij tien maanden in Londen. Hij verdiende er veel geld met portret-werk. Het leven daar bevredigde hem niet, hij keerde naar Holland terug. Een jaar lang leefde hij van 't in Londen verdiende geld te Hilversum, waar hij samen was met Wm. de Zwart. Millet en Thijs Maris waren zijn meest vereerde gestalten.
A.C. Wertheim, de bekende filantroop, bezorgde hem tot zijn 29ste jaar een studie-beurs. De schilder Meijer de Haan was zijn leidsman. De Haan's persoonlijkheid herdenkt hij met dankbaarheid. Diens groote liefde voor Rembrandt imponeerde hem.
In 1888 vertrok hij met de Haan naar Parijs. De laatste echter reisde weldra door naar Bretagne, waar hij een tijdje met Gauguin samenwerkte.
In Parijs leed Isaäcson veel armoede; toch was 't ‘een goede tijd’. Hij volgde er de ‘Ecole des beaux arts’ voor anatomie.
Isaäcson raakte er zeer bevriend met Theo van Gogh, dien hij dagelijks zag. Theo's voorstel, in Arles met Vincent te gaan samenwonen, sloeg hij wijselijk af. Vincent zelf heeft hij nooit gekend, hoewel hij soms met hem correspondeerde. Een verhaal van Meijer Graefe, voorkomend in diens groote Van Gogh-biographie, over een heftige twist tusschen Isaäcson en Vincent, mist allen grond.
Vincent's werk heeft nooit eenigen invloed gehad op zijn kunst.
's Avonds bezochten Theo v. Gogh en hij geregeld het café in het Quartier Latin, waar Degas, de beide Pissaro's, Lautrec, Villard en enkele schrijvers samen kwamen. Degas, met zijn bewondering voor Millet en zijn enthousiasme voor Ingres, domineerde er allen.
Een persoonlijke vriendschap ontstond tusschen Isaäcson en Emile Bernard, die geheel beheerscht werd door zijn absoluten en geestdriftigen eerbied voor den mensch en den kunstenaar Vincent.
| |
| |
j.j. isaäcson.
rebecca en abraham's knecht.
| |
| |
j.j. isaäcson.
‘hiob’ (teekening).
| |
| |
In 1841 keerde Isaäcson naar Holland terug. Hij vestigde zich in Amsterdam (‘de mooiste stad na Kaïro’). Weldra betrok hij er het rustige, ruime atelier in de Helmersstraat, waar hij tot 1921 bleef. Hij ging toen veel om met den schilder Nanninga.
Isaäcson begon te droomen van een kunst, die de ziel van het Oosten zou ademen.
De familie Wegerif - Gravestein was hem een trouwe hulp en een groote, moreele steun. Zij stelde hem in staat naar Egypte te reizen (in 1896), waar hij 4½ maand te Kaïro woonde. Hij vond daar zich zelf; hij keek en keek.... maar kon er niet werken. In Amsterdam terug gekomen, schilderde hij zijn eerste Oostersche herinneringsbeelden. Zijn taak werd hem steeds duidelijker.
De vrouw, met wie hij in 1904 trouwde, is, door haar prachtige toewijding, door haar mee-levend begrijpen en haar zachte verstandigheid, de diepe steun van zijn leven geweest en gebleven.
In 1905 volgde de tweede Egyptische reis. Vijf maanden woonde hij in een plaatsje bij Kaïro. Deze keer werkte hij er veel.
In 1921 betrok hij het zolder-atelier aan de Prins Hendrikkade.
Groote dankbaarheid vervult hem voor de velen, die hem genegen waren. Altijd zijn er menschen geweest, die hem het leven en het werken mogelijk maakten, omdat zij geloofden in de noodzaak van zulk een geconcentreerd leven, aan schoonheid en aan ideëele dingen gewijd, ver van 't jachten, dringen en streven onzer wereld. Zelfs in dit zakelijk feitenverslagje mogen de namen van de familie v.d. Sluys - v.d. Linden, van E.A. Lewenstein en Arpad Csonka, een Weensch koopman, niet verzwegen worden.
Wanneer men Isaäcson van zijn leven hoort vertellen, is dankbaarheid altijd de grondtoon van zijn verhaal. Had ik aan zijn wensch voldaan, dan waren deze aanteekeningen ontaard in een lange litanie van dankbaarheden....
In vroeger jaren heeft Isaäcson veel kritieken en korte kunstbeschouwingen geschreven. Hij was in Holland de eerste, die over Van Gogh schreef (in ‘De Portefeuille’). ‘Vincent is voor 't nageslacht’, schreef hij, toen de schilder nog in Arles werkte en worstelde.
|
|