| |
| |
| |
Kroniek.
Willem Royaards †.
Willem Royaards, die de kunst van het tooneel in Nederland in alle opzichten tot een hooger plan gevoerd en daarvoor met groote bezieling de hulp aller kunsten ingeroepen heeft, behoort, behalve tot het tooneel, door zijn meest wezenlijke geestesgaven in de eerste plaats tot de litteratuur. Behalve de uitbeelding van een karakter op de scène was er niets dat zoozeer zijn liefde had als litteraire schoonheid. Met een even volledige toewijding als aan de opvoering van een groot drama heeft hij zich gegeven aan de voordracht van dichtwerken als Vondel's Geboortclock, Potgieter's Florence, Gorter's Mei en nog zoovele andere. Doch dat niet alleen bewijst mijn stelling. Uit zijn tooneelopvoeringen zelf bleek honderden malen hoe hij de zuivere kunst van het woord begreep en huldigde. En zeker niet minder kwam zijn geestdrift aan den dag in gesprekken over dicht- en prozakunst, waarbij zijn felle concentratie en verbijsterend sterk geheugen hem tevens in staat stelde uit het hoofd groote brokken van de bewonderde werken te citeeren.
Mijn herinneringen aan Royaards zijn vele. Ik leerde hem kennen in den tijd toen hij het zonderlinge plan had gevormd - en dat ook onmiddellijk met zijn nerveuse energie wilde uitvoeren - zich in de uitgeverij te begeven. Ik zie hem voor mij zooals hij - veertig jaar geleden - op het kantoor der Maatschappij Elsevier achter een hoogen lessenaar stond - zelden maakte hij gebruik van de bijbehoorende kantoorkruk! - en verzen van Racine of proza van Multatuli wierp naar het rekenende hoofd van zijn overbuurman, een zwaarlijvigen boekhouder, die in zijn wanhoop over deze stoornis, tusschen de cijfers die zijn lippen prevelden, menige goed-hollandschen vloek deed hooren, aan ieder behalve aan den in poëzie verloren jongen Royaards. Ik zie hem voor mij, slank, lenig, zeer beweeglijk, de bezielde oogen telkens wijd openend, zijn woorden met nooit overdrukke, maar nu en dan driftig uitschietende gebaren karakteristiek ondersteunend.
Uit later tijden herinner ik mij het liefst en het best den Royaards der jaren 1907 tot.... den oorlog ongeveer, de jaren van zijn groote triomfen, zijn misschien wel heftigst élan. Het begon met de ‘Zomerspelen’, de opvoeringen van Elckerlijc en Lanseloet door een gezelschap van geestdriftigen onder zijn leiding. Een gebeurtenis van belang, van bijna plotseling opgerezen schoonheid, van onverwachte zuiverheid, fijnheid, pittige kracht. Een beweging onder nederlandsche kunstenaars en kunstminnaars werd er door geschapen. Velen die zich mismoedig van het tooneel hadden afgekeerd werden erdoor teruggevoerd en met nieuwe
| |
| |
liefde bezield. Een vereeniging ‘Elckerlijc’ werd gesticht - het is uit deze vereeniging, deze geestelijke beweging, dat ‘Het Tooneel’ van Royaards, het gezelschap in het Paleis voor Volksvlijt is voortgekomen. Vondels ‘Adam in Ballingschap’ was het eerste drama dat werd opgevoerd.
Een schoone tijd! Een tijd van illusie en echte bezieling. Ik zal de gedenkwaardige opvoeringen hier niet opsommen - men herinnert ze zich. De hoofdzaak is dat bij de keuze der stukken slechts één drijfveer bestond: Royaards' schoonheidsverlangen, Royaards' vurige wensch, de monumenten der tooneelschrijfkunst op het tooneel te doen herleven. Dit is misschien niet gehéél waar. Nu en dan, door geldnood gedrongen, meende de verantwoordelijke leider een z.g. kas-stuk te moeten spelen, een populaire klucht of sensationeel modern drama. Maar dat bleek dan bijna geregeld een misrekening. Het publiek kwam niet op voor die... soi-disant kasstukken. Van Royaards wilde men alleen het beste. Zijn Adam- en Lucifer-opvoeringen, zijn Mercadet, zijn Shakespeare-vertooningen liepen tot lange reeksen op - maar wie herinnert zich nu nog één der mindere dingen die hij somtijds meende ertusschen te moeten voegen om financieel uit te komen? Rekenen is nooit Royaards' sterke kant geweest, al van het moment af (het heeft natuurlijk maar zeer kort geduurd) dat hij zich verbeeldde den handel in boeken tot zijn vak te kunnen maken.
Zijn opvoering van Tolstoï's Levende Lijk - één van de mooiste die ik van hem gezien heb, ook wat zijn persoonlijk spel betreft; Moissi b.v. heeft hem daarin m.i. geenszins overtroffen - deze opvoering, zoozeer verzorgd, was ook zóó kostbaar, dat er geld verloren werd zelfs al was de geheele zaal uitverkocht.
Ook als zuiver tooneelspeler heeft Royaards te allen tijde groote dingen gedaan. Dat hij daartusschen ook vergissingen beging bewijst zijn altijd zoekende en wroetende menschelijkheid. Ik behoor tot de ouderen die zich zijn Bertie in Couperus' Noodlot herinneren (hoe zuiver staat mij die bijna volmaakte uitbeelding voor den geest!) en ook zijn Hamlet bij De Vos en van Korlaar. Bertie, de eind-19e-eeuwsche verwijfde slappeling en.... Royaards! Grooter contrast is haast ondenkbaar. En toch.... Ziedaar tooneelspeelkunst!
Royaards was voor mij de grootste figuur op zijn gebied, in zijn land en van zijn levensjaren. Zal iemand hem kunnen vervangen? Hem doen vergeten zeker nooit! Er was iets meesleepends in zijn vurige persoonlijkheid, waartegen geen bezwaren het uithielden, er was een grootheid in zijn rechtstreeks naar het hoogste streven, dat, hoe weinig ook begrepen, altijd ontzag afdwong. Hij behoorde tot hen die een tijdperk zijn kleur en glans geven.
H.R.
| |
| |
| |
Boekbespreking.
Charles van Iersel, De Tegenslagen van Thomas Quin, eerste deel van ‘De Dwaallichten der Vrijheid,’ Amsterdam, ‘De Gulden Ster,’ zonder jaartal.
Het is altijd heel moeilijk een boek, dat behoort tot een ‘cyclus’, te beoordeelen, vooral wanneer éénzelfde mensch in die reeks hoofdpersoon zal zijn, zoodat wij door zulk een eerste boek nog geen volledig beeld krijgen van dien hoofdpersoon. Het bezwaar geldt niet voor alle vervolgboeken in dezelfde mate, omdat men dikwijls door den schrijver als het ware gerustgesteld wordt omtrent zijn bedoelingen. Maar van een dusdanige geruststelling is bij het boek van Charles van Iersel geen sprake. Het is een boek vol onverwachte wendingen, vol verrassingen en omtrent den hoofdpersoon, Thomas Quin, brengt het nog geenszins uitsluitsel. Ik geef intusschen gaarne toe, dat het verrassende in Charles van Iersel's werk een deel van zijn aantrekkelijkheid uitmaakt. Het is geen bedaarde, hollandsche arbeid, die de schrijver ons biedt, het is wel verre van bezonken (hoewel het niet ondoordacht is!) het is wonderlijk door onbeheerschtheid én wijsheid, die dooreen gemengd zijn, als ware de schrijver nog héél jong en oud tegelijk. Indien iemand mij de vraag zou stellen: ‘is het een mooi boek’? ik zou ontkennend moeten antwoorden. Mooi, neen, want het is er te onharmonisch voor, vooral wat den bouw betreft - het is te onevenwichtig in zijn onderdeden en het is heel dikwijls slecht geschreven. Toch is het een boek dat de opmerkzaamheid vraagt. Ten eerste heeft de schrijver een groot gegeven vóór zich gezien en voor dat gegeven een bruisend en warm enthousiasme gevoeld en gevoed. Dit zijn reeds dingen, die onze aandacht vragen. Charles van Iersel heeft - stel ik mij voor - een probleem van algemeen menschelijke en van tegelijkertijd eenigszins uitzonderlijke strekking willen behandelen, omdat hij beu is van het alledaagsche en omdat hij tegelijk het algemeene erkent en eerbiedigt.
Zijn zielkundige gesteldheid haakt naar gegevens van groote dimensies, zijn gevoel voor de menschen brengt hem tot beschouwing en tot aanvaarding van onze beperktheid. Zijn roman is een poging naar een compromis tusschen deze beide neigingen. Er is, zoo zie ik het, in Charles van Iersel - min of meer onbewust misschien - een streven, een drang naar het scheppen van een nieuwe romankunst - in hem is een voorgevoel van mogelijkheden, in zekeren zin verricht hij pionierswerk. En het gaat dan ook niet aan, dit werk van zich weg te schuiven als ware het overmoedig en eenigszins zonderling geschrijf, het zou verwaten zijn zich eraf te maken met de kenschets dat het boek wat hol, wat onbehouwen aandoet, en dat het litterair ongeschoold is. Men zou dan met opzet blind willen blijven voor wat in dit boek woelt. Want de drang, de drift,
| |
| |
de verlangens van een jongere generatie zien wij hierin als het ware symbolisch uitgedrukt en datgene wat wij eruit kunnen lezen is niet zoo ontmoedigend als men het wel eens wil doen voorkomen! Men kan een schrijver als Charles van Iersel geen menschenliefde ontzeggen - maar men moet er aan toe voegen dat ons nieuwe geslacht van geen verweekeling wil weten, doch dat zij allereerst haakt naar inzicht. Psycholoog willen zij zijn - de waarheid willen zij dienen - al is daarmee niet gezegd dat zij, doordat zij de waarheid najagen, die ook altijd vinden. Zij willen hun werkelijkheidszin huwen aan hun fantasie en zij zien niet in dat zij hier voor een der grootste opdrachten der menschheid staan en dat het hun wel niet gegeven zal zijn die een, twee, drie op te lossen. En vooral wij Hollanders kunnen, volgens onze traditie, alleen maar groot zijn als wij van onze eigen, diep doorleefde dagelijkschheid verhalen - nauwelijks een enkele, door de eeuwen, vermocht groot te zijn buiten dien toovercirkel. Het zal, zoo komt het mij voor, in de naaste toekomst beslecht worden of wij onze traditie getrouw dienen te blijven of wel - zonder onze nationale eigenschappen te verliezen - een meer cosmische gezindheid in onze kunst zullen vertolken. De drang om alle menschen te zien als kinderen van één groot land, de lust om elders even zoo goed thuis te zijn als hier - die allen jongeren eigen is - de behoefte naar problemen van algemeen-menschelijken aard, die hun oplossing, liever gezegd, hunne vervloeiing, vinden in een nieuw probleem - dit alles is zoo typisch-modern, zoo algemeen-modern dat wij het kunnen zien als een stroom, een wassende vloed, die vroeg of laat de dijken breekt, of - gekeerd wordt.
De gevaren dreigen, de moderne mentaliteit vertoont haar overmoed en haar zelfbewustzijn. Alleen door diepsten deemoed, sterk nationaal bewustzijn, kennis van onze hollandsche geaardheid zou een nieuwe, wijdere kunst tot bloei kunnen geraken. De wereld is veranderd sedert het begin der eeuw. Wij hebben behoefte aan uitingen die ons bevredigen, maar die uitingen zijn op het oogenblik schaarsch. Er woelt iets in ons allen, een drang, een voorgevoel, een bewustzijn, een verwachting. Maar waar zijn de sterke talenten? In de poëzie zijn er, doch velen zijn bezweken onder de grootschheid van hun opdracht, d.w.z. dat zij een uitweg moesten zoeken en die vonden in beperking en in overdreven zelfbewustzijn. Het proza is gestold tot uitstekend zuiver hollandsch werk eenerzijds en het stroomt elders mateloos-zingend en klagend in nieuwe beddingen. Er past ons niets anders dan met groot medeleven dezen eeuwigen strijd te aanschouwen.
Wat Charles van Iersel betreft: zooals hij is, moest hij zijn. Een kind van dezen tijd. Iemand met groote verlangens, met vrij veel ervaring ook, maar met een zeker gemis aan stijl, zonder welk geen kunstwerk mogelijk is.
Toch mogen wij hem voor een zijner nevenfiguren (naast den nog duisteren, broeienden Thomas Quin) ‘mijnheer de Vries uit Amsterdam’ dankbaar
| |
| |
zijn. Dit is werkelijk een kleine schepping, al doet ze eenigszins den invloed van Dostojefski vermoeden - maar tot iets eigens verwerkt.
Jo de Wit.
| |
Charles van Iersel, De Roode Lantaarn. Amsterdam, De Gulden Ster. Geen jaartal.
Eer aan de een of andere houterige vertaling van een middelmatigen ‘roman’ dan aan een oorspronkelijk Nederlandsch werk doet dit boek denken. Bijna opvallend banaal en stijlloos is zijn schriftuur. Het wekt den indruk, of de auteur zich aan derderangsch journalistiek zoozeer verschreven heeft, dat proza-kunst en reportage zich voor hem tot een onontwarbaar geheel hebben vereenigd. Wel een simpele opteekening ‘de auditu’ schijnt soms dit verhaal, waarvoor de ondertitel ‘roman’ waarlijk een al te weidsche benaming is. Het ontroert, noch beklemt; het apelleert feitelijk alleen aan ons verstand, dat het poogt te omstrikken en te brengen in een soort half-slaap, waarin de wereld wordt gezien als door beslagen ruiten. Deze suggestieve werking bezit het ongetwijfeld en daarmede onderscheidt het zich, ondanks zijn grove tekortkomingen, van de zuivere amusementslectuur. Toch, een schrijver van eenige beteekenis betoont zich de heer Van Iersel, naar het mij voorkomt, voorshands niet, daartoe mist hij verbeeldingskracht. Hij werkt uitsluitend volgens de psychologische methode en kan hierdoor het leven en de werkelijkheid niet anders dan analytisch benaderen. Zoo wordt zijn verhaal een relaas van psychische verwikkelingen zonder een hecht organisch verband, want de personen uit dit boek kunnen niets dan zich zelf denken, zij hebben eenvoudig geen andere bestaansmogelijkheid! Het beste voorbeeld hiervan is Dr. Queertsch, de hoofdfiguur, wiens zielkundige ontleed-zucht een monomanie geworden is, zonder dat ons nochthans het tragische dezer pathologie op overtuigende wijze voor oogen wordt gesteld. Bijna zou men ertoe komen te meenen, dat dit een en ander zijn oorzaak vindt in zekere autobiographische trekken, welke men ‘aanvoelt’ in dezen Dr. Doch dit zou zeker geen verontschuldiging mogen zijn, integendeel...! Intusschen, hoe het zij, dit boek is meer een bewijs van geestelijke en artistieke decadentie dan dat het
perspectieven opent of nieuwe wegen wijst. Wij weten: ook het oude wordt eenmaal weer nieuw en - er is niets nieuws onder de zon; doch wij willen met deze leuzen niet trachten te verbloemen, dat ons litteraire leven meer dan ooit behoefte heeft aan frischheid en oorspronkelijkheid niet slechts, maar ook en allermeest aan schrijvers, die uit eigen innerlijke vernieuwing en loutering hun levensvizie hebben weten in te stellen op het veranderd wereldbeeld. Van dit alles merkt men bij Charles van Iersel niets. Voor hem is er niets in de menschelijke verhoudingen gewijzigd sedert '14,
| |
| |
hij gelooft nog altijd aan de kenbaarheid van de ziel, alsof het een uurwerkje betreft, dat men met wat deugdelijk gereedschap en eenige oefening gemakkelijk uit elkander kan nemen; hij meent nog steeds, dat de psychologie in staat is ons het menschelijk wezen tot in zijn kern te verklaren. Hoe anders stond de ‘psycholoog’ Stendhal tegenover de psychologie, hij, die er zich op beroemde te zijn ‘observateur du coeur humain’! Men behoeft slechts een bladzijde van zijn Rouge et Noir te lezen om te begrijpen hoe vlak en schraal genuanceerd het huidig (analytisch) psychologie-begrip tegenover zijn synthetische uitbeelding van menschelijk leven is. Laten onze modernistische tijdgenooten, die bij psycho-analyse en individual-psychologie zweren, eens in de leer gaan bij dezen grooten ‘psycholoog’, misschien maakt het hun wat bescheidener in hun verwachtingen en wat gematigder in hun ontledingen.
Roel Houwink.
| |
Henriette Mooy, Maalstroom, Eerste deel, Van de Ankers. Sloterdijk, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1927.
Als psychologisch document mag dit dagboek van een bakvisch eenige beteekenis hebben, met litteratuur heeft het niets uit te staan. Wat Henriette Mooy, die als schrijfster in de ongelukkige omstandigheid verkeert een sterke overschatting ongedaan te moeten maken, bewogen kan hebben tot deze publicatie, is mij ten eenenmale een raadsel. Op deze wijze haalt zij zeker de hoogte niet, die haar al te lichtvaardig werd toegezegd. Het slot van het boekje is een misselijke speculatie op de nieuwsgierigheid van het publiek, dat de grenzelooze en onverantwoordelijke oppervlakkigheid van het voorafgaande nog eens duidelijk stipuleert. De schrijfster verontschuldige zich niet door de leer van het realisme ter harer verdediging aan te voeren, want zij weet even goed als ieder ander, dat die in de praktijk nooit een enkele (artistieke!) toepassing gevonden heeft, wat overigens op het eerste gezicht reeds duidelijk is, want ver-beelden sluit af-beelden nu eenmaal uit. Het eerste betreft immers een geestelijk (organisch) proces, het tweede een materieel (mechanisch). Met andere woorden, dat ook de meest ‘natuur-getrouwe’ weergave van anderer geobserveerde zielsontwikkeling juist in en door die observatie - want deze bevat het keuze-element - zich onverbrekelijk en on-onderscheidbaar met het eigen innerlijk verweeft en daarbij onderbewust slechts die gegevens verwerkt, welke om de een of andere reden voor haar van belang zijn. Het absolute realisme is in de kunst een fictie. Ge kunt het aan Van Deyssel vragen, die een en ander, ‘aan den lijve’ ondervonden heeft, ge kunt er ook ‘Een Liefde’ op nalezen, een van zijn romans, waarin hij met dit fantoom der werkelijkheid het felst geworsteld heeft en waarin de zege niet aan zijn zijde was.
Roel Houwink.
| |
| |
| |
A. v.d. Boom en Theo van Reyn, Nieuwe Beeldhouwkunst in Nederland. Een serie monografieën. Uitg. Mij. Kosmos, Amsterdam.
1. A. van der Boom, John Rädecker. 2. Theo van Reyn, Gijs Jacobs v.d. Hof.
Een nieuwe serie monografieën! Studie-boeken, overzichtswerken hebben wij genoeg en zij zijn dikwijls te omvangrijk en te uitvoerig voor den haastigen leek, die in kort bestek wel iets weten of zien wil van het werk van dezen of genen kunstenaar.
Het wil mij daarom toeschijnen dat ruim geïllustreerde monografieën op het gebied der kunst wel in den geest van den tijd vallen, en als zoodanig heeft bovenstaande serie, naast de andere over kunstnijverheid, over schilderkunst en architectuur, zeer zeker reden van bestaan.
In het eerste deeltje, over den beeldhouwer John Rädecker geeft de heer van der Boom een beknopt historisch overzicht over de plaats die de beeldhouwkunst, ook in verband tot de architectuur heeft ingenomen en noemt in deze Mendes da Costa en Zijl als de pioniers der nieuwere beeldhouwkunst.
‘Over het algemeen kan men zeggen dat deze beide figuren en de - hoewel niet direct onder hun invloed staande, dan toch eenigszins dezelfde richting uitgaande - jongeren, de natuurschoonheid naar haar geestelijke waarden hebben verdiept en in een eigen vormentaal daarvoor de plastische uitdrukking hebben gezocht.’
Dat het publiek dit niet altijd inziet en waardeert, en men ‘onbenullige, karakterlooze gehechtheid aan het natuurlijke-werkelijke eischt’ schrijft de heer Boom daaraan toe dat: ‘Vergeten wordt meestal dat de beeldhouwer (en niet alleen de beeldhouwer, maar natuurlijk ieder beeldend kunstenaar) dikwijls in een van de werkelijkheid afwijkende z.g. onvolmaakten vorm, expressies en gemoedsaandoeningen kan openbaren, die het werk onmiddellijk buiten de sfeer der realiteit in die van het kunstwerk heffen.’
Na nog een korte inleiding over de ‘ambachtelijkheid’ van het beeldhouwen, volgt een biografie over John Rädecker, en een beknopte toelichting bij een aantal zijner, goed gereproduceerde, werken.
Het andere deeltje door Theo van Reyn, gewijd aan diens confrater Gijs Jacobs van den Hof, vangt aan met Psyche, Techniek en Vrijheid. In kort bestek geeft ook deze schrijver een inzicht in de waardebepaling der kunst in het algemeen en de beeldhouwkunst in het bijzonder van dezen tijd. ‘Het werk onzer beeldhouwers heeft men te bezien te midden van een verloren-gegane psyche, een alles overheerschende techniek, en een verwilderde vrijheid.’
Een overzicht van Jacobs van den Hof's werk eindigt met: ‘Trouwens de vele afbeeldingen in dit boekje zijn den beschouwers van meer belang en dit kort overzicht zij slechts tot opvoeren van een verlangen naar het werk zèlf te gaan in zijn veelzijdigheid, zijn volle volume met zijn bloeiende schoonheid.’
| |
| |
Ook hierbij geven een groot aantal reproducties een denkbeeld van Van den Hof's werk.
R.W.P. Jr.
| |
Nieuwe werken van Christiaan Huidekoper.
Christiaan Huidekoper heeft steeds den trek naar verre landen gevoeld. In 1901, op 23-jarigen leeftijd, reisde hij voor het eerst naar Italië, - Genua, Livorno, Pisa en Pozzuoli (waar hij een jaar bleef); in 1906, na een driejarig verblijf te München, voor het eerst naar Spanje, waarna hij in 1908, op aanraden van prof. Allebé, zes maanden les kreeg van Jac. van Looy, die eveneens Spanje en Noord-Afrika bezocht. De schrijver van ‘Gekken’, ‘Een Stierengevecht’ en ‘Reizen’ noemt z'n oud-leerling gaarne een ‘Schöngeist’. Reizende zich voortdurend verjongende, was en bleef Huidekoper nochtans in wezen en hart Hollander en nam, met de uitheemsche onderwerpen, niet als zoovele reizende schilders, tevens de uitheemsche kunstwijzen over. Hij blijft in de rij der oude Hollanders en Vlamingen.
Het is vooral Spanje, dat hem aantrekt. Hier speelt ook zijn historische roman: ‘Het berouw van Don Alonso den Wijzen.’ Zoo is hij gaandeweg met zijn hart en zijn werk vastgeraakt in Alcala de Guadaira, een stadje dat een half uur per autobus of trein van Sevilla ligt. Het gegeven is hier veelzijdig: landschap, figuur, boomen en bloemen, mooie watermolens, een oude brug, een geweldig mooie kasteelruïne, typische bakkerijen, - Moorsch nog in wezen -, straatjes, etc. Daarbij een gunstige temperatuur, zoodat men zelfs in de wintermaanden, bij gelijk licht bijkans en nog wel zonder overjas, buiten kan werken. Men houdt deze mooie dagen tot eind Februari, dagelijks stralende zon, smettelooze hemel en het fleurig landschap, maar toch diep en plechtig.
Werkt men daarentegen in een ruimte, waar geen reflexen zijn en geen zonlicht, dan wordt alles hooghartig, koud en vol majesteit. Juist dit Zuiden heeft twee werelden: de schaduwwereld en de wereld van zon en licht. De vroege Velasquez en Zurbaran vooral hebben in deze kille schaduwwereld geschouwd. De late Velasquez en vooral de tegenwoordigen zoeken hun heil in zon en reflexen, in een land zonder schaduw als een orkest zonder bas of violoncel.
Men heeft daar in Zuid-Europa alle denkbare eigenschappen, schoone en onschoone, enkel de hypocrisie treft men er zelden aan; men vindt die daar overbodig. Ook dit doet begrijpen dat Huidekoper, de schilder van het thans in het Haagsche gemeente-museum berustende ‘Gebed’ of ‘De schijnheiligen’, dat op de laatste Hollandsche kunstexpositie te Parijs zeer de aandacht trok, zich in Spanje thuis en ‘en familie’ voelt.
Ruim een jaar geleden toonde Huidekoper in de kunstzaal A. Vecht een
| |
| |
collectie schilderijen en schetsen, herinneringen aan zijn verblijf in Spanje en een reis naar Marokko: nieuw, zuiver en oorspronkelijk werk, dat buiten de sleur viel en bovenal een verfrisschend aroma had.
In Alcala ontstaan waren o.a. een aardig straatje met pittige verdeeling van licht en donker, dat het harde en verlatene en toch poëtische van Spanje gaf; voorts een paar sterke, grotesque taveernes met mooie witte muren en allerlei figuren, in verschillende grootte-verhoudingen, van handwerkers en boeren, drinkend of lezend, pratend of niets doend er in; een naaktstudie en een fraai geschilderde karakterkop van een man in grijs boezeroen.
Onder de stillevens met een patrijs, bloemen, etc. interesseerde vooral een klein stukje met vruchten in een ovaal mandje; een domineerende meloen, donkergroen met in het licht een blauwen glans, granaatappels, sinaasappels en een citroen, liggend op een wit tafellaken en zóó gegroepeerd, dat de vruchten elkaar alle oversnijden. De schaduwen zijn zwaar en herhalen het spel-met-elkaar van de vruchten. Alles in dit gesloten geheel is plastisch en toch vlak geschilderd in het gamma van Zurbaran.
In den zomer van het jaar 1927 ging Huidekoper naar het mooie en interessante, maar tragische Tetuan in Marokko, om daar drie weken te werken. Twee jaar tevoren vertoefde hij er ook en in dien tusschentijd was er door de Spanjaarden veel bedorven. De Mooren staan totaal machteloos tegenover de Europeesche cultuur en de wapenen, die deze in de hand geeft. De kleederdracht is echter nog intact en ook de religieuze gewoonten hebben nog niets aan gaafheid ingeboet. Alleen de Joden beginnen, jammer genoeg, hun typische kleedij af te leggen.
Herinneringen aan deze reis tooverden een paar zeer complete schilderijen op, met iets onvoorziens in de compositie, van drukke straten in zon en schaduw, bevolkt met een schoon en kleurig gekleede menigte, mannen in burnous en tulband, gesluierde vrouwen en kinderen; trouwe verbeeldingen van het Zuiden, dat den schilder tot een fonkelenden colorist maakte.
Een half uur per autobus van Tetuan is het prachtige zeestrand van Rio Martin, met hooge gebergten als inlijsting. De Mooren hebben er rieten theehuizen, waar ze geduldig hun pijpjes rooken, thee slurpen en in het blauwe water staren. In de zee dobberen voor anker de typische zeilschuiten. Soms komt een groot Italiaansch zeilschip met drie masten. Dat is een feestelijk gezicht en men denkt, dat men in de tijden der piraten leeft.
Er was een der schetsen, welke Huidekoper maakte voor een compositie, die dit strandmilieu wil weergeven, gezien vanuit een theehuis tusschen de hurkende Moro's: een jongen zwaait met een doek, een bootje wordt in zee gebracht, op een terras zit een Moor met roode fez klimaat te schieten.
* * *
| |
| |
Evenals die andere Sindbad, Paul Gauguin, had Christiaan Huidekoper nooit het geestelijk gemak, dat anderen zonder zelfkwelling aan de punt van hun penseel vinden. Zij stappen uit den trein, nemen hun palet en draaien in geen tijd een zoneffect. Ook hij heeft in elk land een ontwikkelingsperiode noodig, hij moet elken keer het wezen leeren kennen der planten, der boomen, van de heele, zoo verscheiden en grillige natuur, die zich nooit wil doen raden en zich nooit wil overgeven. Maar hij is nu vaak en lang genoeg in Spanje geweest, om den wrangen smaak van dit land goed te pakken te krijgen, zelfs beter dan het meerendeel der op de recente Spaansche kunsttentoonstellling vertegenwoordigde schilders! Hij staat gedurig voor het groote mysterie van het Spaansche landschap, voor den dag en den nacht en voor het immer wisselende spel der gaande en komende schoonheid.
Een der meest complete van de werken, die hij ook thans weer in de kunstgalerij A. Vecht toont, is het hoofdplein te Alcala de Guadaira, bij voorjaarszon in Februari. Er staat zooveel op, dat men 't bijna niet zeggen kan. Links op den doorschijn-lichten voorgrond staat een knul, die z'n ‘piropo’, d.i. het gebruikelijke complimentje ten beste geeft voor een lief dienstmeisje; in het midden een kraampje, waar des morgens ‘churros’, een soort oliebollen verkocht worden; rechts een palmboom. Verspreid een paar babbelende meisjes met dikke kuiten in rose kousen, een hoop op banken zittende luierikken, uit de taveerne komende chauffeurs, ezels, etc. En daarboven de stralende voorjaarshemel van een voor Noorderlingen bijna onwaarschijnlijk blauw en de witte huizen op den achtergrond.
Wie in de lichte kleur den donkeren ondertoon niet vermag te zien, kent Huidekoper niet. Dit tot barstens toe gevulde vlak is een ‘nieuw geval’ voor dezen schilder, die anders alles behalve een afschuw heeft van het ledige en ook in z'n pauzes veelzeggend weet te zijn. Men zou het schilderij bijna door midden kunnen snijden en dan nog twee afgesloten composities krijgen, maar het kindje in een rood kleedje bindt de twee helften aaneen.
Een ander schilderij, dat de uitdrukking van een sterk voorjaarsverlangen is, verplaatst ons in de omgeving van Alcala, dat met z'n Romeinsche brug onder een breed omloofden boom de Guadaira siert. Doordat het water van het riviertje in den regentijd sterk slibhoudend is, ontstaat bij de weerspiegeling der lucht een eigenaardig opaliseeren. In het verschiet pijnbosschen. Huidekoper is hier gratieus als de jonge Corot.
Op een schetsje schijnen de witte huizen van het oude plaatsje wel mee te drijven met de witte wolken. Slechts de Vega van Moron en de bergen van de Algodonalis, die men in de verte ziet, scheiden huizen en wolken vaneen.
De hitte, die dezen zomer laat, maar hevig inzette met temperaturen
| |
| |
van 55 graden Celsius, ontvluchte hij eind Juli in 't koelere Tarifa - dat aan de zee ligt tegenover de kust van Marokko - waar hij tot eind September bleef en waar hij veel heeft kunnen werken. Het beste werk dat hij hier maakte en het waarlijk museale hoofdwerk der heele verzameling is naar mijn meening een ‘vue générale’ van de wit-ommuurde stad Tarifa, die nog geheel haar Moorsch karakter behouden heeft, met het kasteel, den ouden burcht, vermaard door de heldhaftige houding van Guzman el Bueno. Het is van een geheel nieuwe romantiek. Het is groot en heeft ruimte en geeft een episch moment. Het is niet de vrucht van een paar morgens, doch gerijpt na twee maanden sjouwens.
Deze breede compositie, van een evenwicht, dat men niet dan bij den jongen Hans von Marées terug zal vinden, is ook aan den eenigen open kant door een groep van drie figuren van visschersjongens gesloten. De lucht is hier niet van dat blauwe en zuivere blauw, 't welk doet vergeten, dat men wolken kent, maar van een parelachtig grijs, licht en ver.
Onmiddellijk hierop volgt in m'n waardeering een schilderij, dat men afleest als een dorpsnovelle: een met bloemen versierde patio - binnenplaats - in een oud huis voor vele families of burenhuis te Tarifa. Een vrouwtje put water. In den doorgang, die naar een mooier, eerste patio leidt, staat een donker vrouwefiguurtje, vermoedelijk een bezoekster. Links op den voorgrond spelen twee kinderen; rechts voert een trap, die typisch Andalusisch is, naar de bovenverdieping. Huidekoper's kunst is in dit Spaansche gegeven nochtans een met eigen vondsten verrijkte voortzetting van de traditie der oud-Hollandsche interieurschilders, als Pieter de Hooch, evenals in een tweede binnenplaats van een voornaam huis te Tarifa, dat geschilderd is om der wille van de sierlijke en slanke zuil. Een knaap, die visch (carvallas) te koop aanbiedt, dient als stoffage en als tegenwicht van de zuil, die anders een te geïsoleerde verticaal zou zijn.
Op een tweede kleinere, maar ook mooie vue op Tarifa ziet men - 's zomers en kort voor het ondergaan der zon - een deel van de stad, de Barrio Jesus, welke geheel in ruïne ligt, de vestingmuren en achter de stad, de straat van Gibraltar en flauw de bergachtige kust van Marokko.
Dan laat hij, in een door de groote en eenvoudige kleur even aan Millet's landschap herinnerend schilderij, ons nog zien de ruïne, het rudiment van een Romeinsche brug nabij Tarifa, tusschen het oude Mellaria en Julia Traducta, dat thans Tarifa heet.
De kleur van Spanje in den zomer: het land oud-goud tegen een blauwen hemel, geeft hij in een landschap uit de omgeving van Tarifa, een rood landhuisje in de dorre akkerlanden. De voorgrond wordt versierd door op een rhythme gezette aloës, de horizont afgesloten door een bergketen.
* * *
| |
| |
Zelfs z'n stillevens zijn proeven van Huidekoper's novellistisch, maar au-fond picturaal blijvend talent, zelfs hierin toont hij zich ook een zoon der spraakmakende muze. Ziet - en leest! - b.v. dat meesterlijke stilleven waarop het ovaal van een schuin liggenden, wijdgeranden hoed van een ‘majo’ zijn spel speelt met het perspectivisch ovaal van een ronde tafel: een plastisch sterk, stevig gecomponeerd stuk met bekoorlijke toegiften, vol van kleur, zwaar en toch luchtig, in den geest van Zurbarán. Aan dit stilleven, een der meest fondamenteele van dezen tijd, zitten drie maanden werks. Het heeft een speciale missie: het leert, dat ook het stilleven met betrekkingen tot den mensch beladen kan worden! Men zou 't ‘Het bezoek’ kunnen noemen. Op de witgedekte ronde tafel staat een oude kan met een paar rose anjelieren, een voor de helft leeggedronken glas rooden wijn, een schoteltje olijven en een onaangeroerd brood, - een prachtig brok schildering dit! De hoed van den bezoeker balanceert op een punt van den kegelvormigen bol en met 'n tweede punt van den stijven rand op het witte tafellaken. Links op den voorgrond de leuning van een leegen stoel.
Men voelt den bezoeker en men glimlacht, men denkt dat hij zich blijkbaar verwijderd heeft, vermoedelijk om nader te spreken met de gastvrouw, die zeker z'n amante zal zijn! Hij is een galant en ook elegant heer. Zie den mooien bruinen hoed met de groene zijde van binnen! Hij is een beschaafd man.... hij kan lezen, want op de tafel ligt een geopend briefcouvert. Ja, het is een heusch bezoek, bij een dame, zoo op z'n Andalusisch.
Op een bescheiden stilleventje ziet men tegen een fijn grijs en rijp fond een roosje met veel kleine blaadjes en een enkel klein bloempje in een potje op een schoteltje, dat met een opengeslagen boekje op een tafeltje staat: een simpel geval, maar heel plastisch en plotseling. Een Spanjaard, die 't zag, maakte er een sonnet op. (De Spanjaarden maken alle dagen sonnetten, die gewoonlijk heel slecht in elkaar zitten en mank gaan aan gebrek aan gedachte).
Het groot opgevatte werk met een enkelen, half levensgrooten stierenvechter, vol levend élan en goed van kleur, figureerde ook op de Olympische kunsttentoonstelling. De gele kleeding van 't bovenlijf en de bewegingsassen van boven- en onderlijf geven 't meest reden tot tevredenheid.
Een in 't motief afwijkend schilderij, een arrangement in groen en blauwen-wit, een ruim en poëtisch berglandschap, waarschijnlijk nog te Oberwössen bij Marquartstein in Beieren ontstaan, bewijst ook weer, met welk een feillooze zekerheid deze reizende schilder de locale kleur van een land weet te geven (hoewel het in een anderen zin weer on-Duitsch is).
Kasper Niehaus.
| |
[pagina XLVII]
[p. XLVII] | |
john rädecker.
tors.
gijs jacobs van den hof.
portret-masker.
john rädecker in zijn atelier.
| |
[pagina XLVIII]
[p. XLVIII] | |
c. huidekoper.
binnenplaats te tarifa.
(verz. a. vecht).
c. huidekoper.
een andalusisch geval.
(verz. j. boeke, den haag).
c. huidekoper.
kasteel van tarifa.
(verz. ph. j. priesman, amsterdam).
| |
| |
| |
Gaston la Touche in den Nationalen Kunsthandel, Heerengracht, Amsterdam.
In den catalogus voor deze tentoonstelling ziet men, voorin, een vers van Edmond Rostand, aan La Touche gewijd:
Qui, tel sa pomme un pommier
Fait, quand le soleil le touche,
Et même en fit le premier.
luidt de eerste strofe. En wat verder geeft Rostand, al rijmend, deze karakteristiek:
Au moment qu'il portraicture
Comme il veut changer encor,
Pour le masque, le décor.
Alors, il peint de balustres
Een dichterlijke kenschetsing die ‘raak’ is. Het feit, dat het Rostand is die zich aldus op dezen schilder en zijn werk voor een lang gedicht inspireerde, is daarbij op zichzelf ook reeds voor een kenschetsing van La Touche's werk van beteekenis.
La Touche, die in 1913 stierf, is in zijn kunst een uitstekend, beminnenswaard vertegenwoordiger van Fransche élégance, Fransche ‘chic’ en smaak, zooals we die in het Parijs van vóór den oorlog, in de theaterloges, achter de coulissen met een zeker heimwee naar de luchtige, feestelijke gratie van de ‘Ville lumière’, glimlachend-benijdend konden aanvaarden. Dit doen we, om 't ‘kalm’ te zeggen, ná 1918 zeker niet meer zoo gemakkelijk. Wij laten ons niet meer bekoren door het ‘elegante leven’ der gracieën in of buiten (dáár, buiten, schilderde La Touche ze dansende op de tonen van de ‘flûte de Watteau’, zooals Rostand ze noemt) het ‘theater’. Sterker, grover prikkels (Jazz en Josephine Baker b.v.!) zijn noodig om ons den ernst des levens en der tijden te doen vergeten. Fransche ‘élégance’ en ‘chic’, zooals La Touche die verbeeldde, mitsgaders die ‘fluit van Watteau’, kunnen ons gestolen worden, om 't eens on-elegant te zeggen!.
| |
| |
Voorbij is deze wereld, deze wereld die zij, die er, als La Touche, in leefden ook wel eens met geestige zélf-bespotting (zie zijn ‘Le Peintre de Génie’: een elegant aapje met palet en penseel bezig aan een ‘naakt’) konden zien, maar waar zij tenslotte toch in ‘geloofden’.
Dit alles bedoelt minder een critiek op La Touche te zijn, dan wel een poging tot verklaring van het feit dat men in dezen tijd lichtelijk geïrriteerd wordt als men voor zijn vele doeken met scènes uit de (oude) ‘elegante wereld’ komt te staan. Overwint men dit, dan blijft er slechts bewondering over voor een overrijke begaafdheid, voor een echten ‘ras-schilder’, die met zwier, met verbluffend gemak, zijn rijke, weelderige impressies gaf van een beschaving die, toén reeds, overrijp mocht heeten. En vooral ook voor een kunstenaar die, waar hij boven het uitsluitend verbeelder-van-zijn-tijd zijn uit kwam (ik noem slechts de prachtige aquarel ‘La tentation de Saint Antoine,’ met zijn sterken bouw en sonoor blauw-bruin kleurengamma, dat als een cel-toon aandoet), zich voluit groot toonde. Een echte ras-schilder, zooals hij er een was, kennen wij bijna niet meer. Het doet goed er weer eens een te ontmoeten en ons door hem te laten meevoeren door zijn vaart, zijn levensvreugde en zijn groot kunnen.
A.E. v.d. T.
| |
James Ensor bij Scheltema en Holkema's Boekhandel te Amsterdam.
Het was een goede gedachte van de directie van Scheltema en Holkema's Boekhandel, gelijktijdig met de te Brussel georganiseerde, groote tentoonstelling van 's meesters' werken, in haar kunstzaaltje een expositie te arrangeeren van een aantal etsen en droge naalden (meerendeels uit particulier bezit) van den Vlaamschen, maar met sterke Engelsche en Spaansche ‘smetten’ belasten, kunstenaar James Ensor. Men heeft de wonderlijke mengeling van uitbundige levensdrift, aristocratische terughoudendheid en zwierige grandezza die, onder meer, uit zijn geniale werk spreekt, wel eens willen verklaren uit deze bloedmenging. En dat misschien niet geheel ten onrechte. Zeker is, dat - of men nu het ‘bloed’ uitsluitend aansprakelijk wil stellen of niet - hier een getourmenteerdheid aan het woord komt. Een getourmenteerde die nooit geheel ‘vrij’ komt, zelfs niet daar waar hij in zijn fantasie en sarcasme aan deze getourmenteerdheid min of meer direct lucht geeft. In zijn wonderlijke insecten-gedrochten (men denkt hierbij aan een modernen, meer verintellectualiseerden Hieronymus Bosch), zijn dooréén-wriemelenden, duizend-koppige menigten van menschen en duivelen, zijn caricaturale bijbelsche-tafereelen-in-modernelijst (l'Entrée du Christ à Bruxelles b.v.) waarmede hij de menschelijke ondeugden uitbeeldt, komt de ‘haat’ nooit tenvolle vrij en wordt
| |
| |
aldus nooit geheel ‘afgereageerd’; in zijn landschappen en havensmet-schepen ontplooit zich nooit tenvolle zijn romantische verteedering. Steeds vlucht hij, vroeg of laat, naar de litteratuur, in het ‘spel der vér-beelding’, waarachter men zich zoo dikwijls voor het volle leven (dat dóor ‘haat’ en ‘romantische verteederingen’ heen, tenslotte heelt en, in den genialen kunstenaar, tot heilige, d.i. heele, beelding komt!) verschuilt.
Geniaal werk van een machtig talent ongetwijfeld; machtig werk van een geniaal kunstenaar m.i. echter niet.
A.E. v.d. T.
| |
Wim Schumacher in de Kunstzaal van Lier, Rokin, te Amsterdam.
Velen hadden de laatste jaren Schumacher's werk lief gekregen om den ernst, de zuivere aandacht, waarmede het - alle mogelijkheden tot gemakkelijker behagen terzijde stellend - afging op de stilte, de zuiverheid en den eenvoud die alle dingen in deze wereld in zich dragen en die tenslotte hun kern zijn waaruit zij spreken, door het veelal bonte en ‘luidruchtige’ beeld, dat zij aan de oppervlakte vertoonen, heen. Zijn vast en toch teergebouwde zwart-en-wit verbeeldingen schenen wel opgetrokken uit de doorzichtige, helder en rein-gewasschen steenen van een ijlere sfeer, die men soms achter of in deze, uiterlijke wereld, als het meer ‘wezenlijke’ vermoeden kan. Daar gelden niet, als hier, de vormen en kleuren in een, het oog bekorende rijke verscheidenheid, maar vangt die, altijd zich verdiepende ‘heldere eentonigheid’ aan, die rijk is voor den geest. Toch werd bij Schumacher nooit, als bij zoovele anderen die streefden naar een zoogenaamde meer ‘abstracte’ kunst, deze inkeer tot een verloochening van de beelding, tot een verstarring, die al spoedig tot buiten het gebied der (beeldende) kunst voert. Het was en bleef bij hem een natuurlijke beweging des geestes en werd nooit tot een intellectueele kramp.
Een ruimhartig biechtvader, mocht ik hem eens noemen, die, wie tot hem komen, wél, zonder zwakheid, ontdoet van veel schoonen schijn en veel onnoodigs, maar die hen ook vrij laat en niet knelt binnen de banden van een eigenzinnige dogmatiek; al blijft hij ook streng aan de grenzen van die sfeer, waarheen hij hen optilt, als een strenge wachter alles afweren wat dit vrijkomen en de zuiverheid daar zou kunnen schaden.
Misschien werd echter tòch deze afweer-houding bij Schumachter wat àl te sterk, wat àl te zeer een.... gewoonte! Er kwam, ontegenzeggelijk, hier en daar in zijn latere werken een element van schrielheid, niet meer dan een element, maar toch genoeg om hen die zijn kunst genegen waren wel eens te doen vreezen voor zijn toekomst. Het is verheugend, naar
| |
| |
aanleiding van deze tentoonstelling, die een keur-collectie uit zijn jongste werk bijeenbracht, te mogen vaststellen, dat dit begin van levens-angst (is dit niet altijd van ‘de herhaling’ de oorzaak?) overwonnen werd en nu dan ook, nu hij wederom innerlijk sterker kwam te staan, meer kan worden ‘toegelaten’ en minder angstvallig behoeft gewaakt te worden. Een nieuwe bloei van Schumacher's talent mag men het met recht noemen. De strenge wit-en-zwart techniek maakt geleidelijk plaats voor een ruimer gebruik van de meer soepele olieverf-dito. De kleur mag wat meer ‘binnen komen’ om, verpuurd, koel en klaar, spel van blanke, reine ‘grijzen’, met hier en daar een aanduiding van wat bruin, wat groen, mee te doen in het beelden van den open droom die Schumacher van zijn ‘onderwerpen’ bloot legt.
Bij een dergelijke poging tot algemeene karakteristiek als het bovenstaande wil zijn, past détail-bespreking van de afzonderlijke werken slecht.
Van de portretten wil ik alleen de, op den grond met bloote voeten, zittende vrouwen-figuur; en van de landschappen het groote ‘Landschap Corsica’ noemen, als m.i. de sterkst-sprekende voorbeelden van wat Schumacher's nieuwe ‘bloei’ tot rijpheid bracht.
A.E. v.d. T.
| |
Een kalender voor 1929.
De ‘artistieke’ kalender wint meer en meer veld, en, na de beide hier besprokene door Voerman en Le Roy, ontvingen wij er thans een door den heer Polderman ontworpen. Indien wij eenig bezwaar tegen dezen laatsten hebben, geldt dit voornamelijk den opzet, waarin de prent een te overwegende ruimte en plaats heeft ingenomen, zoodat het cijferveld, waarom het begonnen is (moest zijn ten minste) in het gedrang is geraakt.
De cijfers staan nu te dicht en te verwarrend op elkaar, zoodat de praktische waarde van den kalender er door geschaad is. De ‘gebruiksvoorwaarde’ is hier niet het uitgangspunt geweest, waaromheen zich de ornamentatie en illustratie groepeerde; maar het hulpmiddel om de overigens niet slechte litho's een bestaanszekerheid te verschaffen.
De ‘opzet’ is dus onjuist en dit is niet weg te redeneeren.
R.W.P. Jr.
|
|