| |
| |
| |
De terugkeer,
door Jo Smits
DE jaren gingen voorbij. Sneller dan één van hen het vermoedde. vóór ze 't wisten waren ze oud en liepen er zilveren draden door hun haar.
Bijna dertig jaren waren ze getrouwd.
De kamer van het huis waarin ze nu woonden hield veel verborgen.
Er stonden de oude meubelen van dertig jaren terug, die ze samen hadden uitgezocht. Er stond de piano, waarop haar vlugge vingers dikwijls hadden gespeeld.
Het onverklaarbare leven hing in de kamer.
Twee kinderen hadden ze verloren. De andere vier waren nu het huis uit.
En nu woonden ze met hun beiden. En nóg, ja, nóg waren ze vaak bitter tegen elkaar. Nóg gunde hij haar niet de volle vrijheid van haar werkenden geest, en in haar oogen vlamde het soms vijandig, als hij zijn minachting voor haar en haar werk uitte.
Maar tusschen hen in stond de dood der beide kinderen. Tusschen hen in had 't leven zich bewogen en had hen in de ziel gegrepen en hen soms dicht tot elkaar gebracht.
Hij voelde zich soms een dwaas. Hij liep zich op eenzame wandelingen soms af te vragen, waarom hij haar niet met rust wilde laten, waarom hij jaloersch was op haar, zijn vrouw.
Hij liep soms met gebogen hoofd onder de hooge lucht en langs de wuivende boomen te piekeren, te piekeren dat hij er moe van werd. Dan dacht hij, als hij thuis kwam zou hij rustiger zijn.
Maar als hij weer thuis was, irriteerde ze hem weer met een gebaar, met haar zelfbewuste bewegingen. Dan wist hij, dat ze hem niet als meerdere en wijzere erkende. En dit irriteerde hem ontzettend, want in zijn kring ging hij door voor een zeer ontwikkeld mensch, een denker en een harde werker.
Alleen zij waardeerde zijn werk niet. Zij leek vaak over zijn hoofd heen de ruimte in te turen, alsof ze hem niet hoorde. En hij voelde dan, hoe zij wegdreef van hem. En hij trachtte haar nog te grijpen door sarcasme, door minachting voor de minderontwikkelde vrouw, maar haar oogen blikten over hem heen en hij voelde behoefte haar pijn te doen, zooals hij haar vaak in 't leven had pijngedaan.
De kinderen had hij beheerscht, tot ze zich niet meer beheerschen lieten. Ook dit had hem kregel gemaakt: hoe ze zich van hem afwendden en
| |
| |
gingen naar de eenvoudige moeder met hun moeilijkheden en ondervindingen.
Had hij hun dan niets te zeggen? Hij had ook al een stuk leven achter den rug en een brok levenswerk.
Maar telkens opnieuw zag hij in de oogen van de kinderen hetzelfde licht als in die van de moeder. En 't maakte hem bitter, en harder dan hij innerlijk wel was. Want het waren ook zijn kinderen.
En zoo botste hij op tegen het leven van zijn vrouw, dat altijd, altijd buiten zijn bereik bleef.
Toen was de dood gekomen van het oudste kind, een jongen.
Een stilte was gevallen over het huis. Het kind was binnengedragen door twee mannen. Het was verdronken.
Dien nacht waren ze moe, ellendig, bij elkaar gekropen en zacht snikkend had ze zijn hoofd gezoend en met trillende handen het gestreeld in het donker. Hij snakte naar beschutting voor het vreeselijke dat gekomen was en hij lag met het hoofd op haar borst en hoorde haar hart kloppen en luisterde er steeds weer naar, dien nacht, om te weten of zij nog leefde.
Ja, zij doorleefde dien nacht. Maar het jonge leven, dat zij had voortgebracht was heengegaan. Het was opgeslokt door het water.
Toen 't licht doorbrak slopen ze, stil, naar de kamer waar hun doode kind lag en ze tuurden er naar, vreemd, omdat ze 't niet begrijpen konden.
Hun leven ging verder. Zijn werk wachtte. En daarom trok hij 't huis weer iederen dag uit, en daarom kwamen er weer menschen in hun huis om over zaken te spreken. En de vijf andere kinderen gingen weer spelen en waren weer vroolijk, en tusschen de man en de vrouw sloop weer het oude leven terug. Zij had weer de minachting voor zijn drift en zijn jaloezie en hij ergerde zich....ergerde zich, en zijn ziel verweet haar heftig dat zij hem zoo alleen liet voortploeteren zonder hem te helpen en de kinderen na den dood van den oudsten jongen nog inniger aan zich verbond.
Zij behoorde aan hem. Hij was lastig voor haar, doordat hij haar bewijzen wilde dat zij hem behoorde. Zij trachtte hem te ontwijken, maar hij eischte dat zij haar persoonlijkheid aan hem ten offer zou brengen.
De tweede slag in hun huwelijksleven was de dood van het jongste kind, een meisje,
Hij had in zijn hart van dit kind het meest gehouden. Ze was teer en klein. En vaak kwam ze zijn studeerkamer binnen en dan voelde hij een streeling over zijn ziel en hij keek naar haar met stille vreugde.
Hij zag haar als een stukje helder lenteleven in zijn huis bewegen, en soms als hij haar stemmetje beneden hoorde, legde hij zijn pen neer en streek zich over 't hoofd en dacht aan vroegere jaren.
| |
| |
Dit kind leek het meest op zijn vrouw. Hij wist 't. Maar 't kind irriteerde hem niet; daar was ze te lief en te aanhankelijk voor.
Soms kwam hij haar 's avonds goedennacht zeggen, als ze in haar bedje lag, het teere, blonde hoofdje op 't kussen.
‘Nacht pap,’ zei 'tkind dan. En hij keek in haar oogen en zoende haar op het fijne gezichtje,
‘Nacht schatje,’ zei hij dan. En hij verbaasde zich soms dat hij zoo vaak aan het kleine meisje dacht.
Toen het kind grooter werd liep het over naar de moeder. Het trok partij voor haar.
En op een dag verweet hij heftig zijn vrouw, dat zij ook dit kind van hem had afgetroggeld, dat ze 't mooiste uit zijn leven weghaalde voor zichzelf. En hij sloeg met de vuist op tafel en het was woest binnen in hem.
En zijn vrouw stond zwijgend tegenover hem in de kamer en hij voelde haar en de kinderen buiten zijn bereik. En hij vloekte en toen liep hij de deur uit.
Een maand later werd het kind ziek. lederen dag ging hij even naar haar kijken. Dan stond zijn groote, forsche gestalte naast 't bed van het kind en hij praatte wat met haar.
Op een dag bracht hij haar zelf naar het ziekenhuis.
‘Dat kan ik wel,’ zei hij tegen zijn vrouw. En in de auto reden ze weg, hij, 't kind en een verpleegster.
De dagen waren toen vol angstige spanning. De vier andere kinderen waren gedrukt aan tafel. De vader at zwijgend.
Iederen dag bijna had hij verwijten voor de moeder, dan dit, dan dat.
Maar op een dag liep hij haar tegemoet uit het ziekenhuis en toen ze hem aanzag, las ze op zijn gezicht wat er was gebeurd. En ze vergat de straat, de menschen, ze klemde zich aan hem vast, en hij bracht haar toen, fluisterend met hortende stem, bij het tweede gestorven kind. En zij vergat hem en zag, hoe hier een tweede leven vernietigd lag, dat zij had voortgebracht. Ze liet hem alleen naar huis gaan en bleef zelf bij 't kind zitten.
Buiten reden de auto's door de straten. De menschen hadden hun paraplus opgezet, want het regende.
Maar hier was het leven heen. Hier lag het kind, de blonde haren op 't kussen uitgespreid, in de ontzaggelijke eenzaamheid van den dood.
De moeder zat er bij en keek. Ze keek en ze kon niet genoeg kijken. Toen zei ze zacht: ‘Leentje!’ En met haar vingers betastte ze het koude voorhoofd en streek ze over het blonde haar. En ze begon zachtjes met het kind te praten met vreemde, gesmoorde stem. En haar handen gleden over het doode kinderlijf, en zoo bleef ze uren lang bij het kind, tot ze er zich van wegbrak en naar huis ging.
| |
| |
Van de sterfdag van Leentje af werd de eenzaamheid der beide groote menschen dieper. Zij waren niet tot elkander gebracht als door den dood van hun oudsten jongen.
De man voelde, dat, wat hij had liefgehad in zijn vrouw, in Leentje was gestorven.
Maar had zijn vrouw het gewaagd weg te willen gaan van hem en de kinderen, dan zou hij het haar hebben belet, want het was hem een levensbehoefte geworden haar te becritiseeren en te bedillen. Het was hem zelfs een levensbehoefte geworden zich te ergeren, als hij haar gezicht zag in de kamer, tusschen de kinderen, als een opstand tegen zijn gezag.
Maar alleen in zijn studeervertrek, dacht hij aan het meisje, de jongste, die 't meest op de moeder had geleken, Leentje, die was geweest als een stukje heldere lente.
De vier overige kinderen behielden ze. Ze werden groot. En de moeder verdiepte zich in hun idealen. Ze kwamen telkens bij haar, telkens weer. De man zag 't en in zijn bitterheid stootte hij ze verder van zich af.
De kinderen gingen een voor een de deur uit.
Toen de laatste hem goedendag kwam zeggen in zijn oude, welbekende studeerkamer, stond de vader op van zijn plaats voor 't bureau. Het werd hem troebel voor oogen.
‘Dag jongen,’ zei hij, ‘dag kerel.’
De zoon zag hem aan en wat als een belemmering tusschen hen had gelegen, viel van hen weg.
‘Dag vader,’ zei de jongen. En ze drukten elkaar de hand en wisten zich vader en zoon.
Toen de voordeur achter de jongen dichtklapte, keek de vader hem na door het raam en zag de jonge gestalte weggaan, de straat door, den hoek om. Een leven dat elders verder ging, en dat hier in dit huis niet meer zou zijn.
Toen bleven de twee groote menschen over in het huis. En ieder leefde een eigen leven. Ze zagen elkaar naast zich, maar geen van beiden besefte het leven van den ander. Soms zagen ze elkaar over de tafel heen aan, als hij terug was van zijn werk. Maar dan wendden ze de oogen af en spraken over alledaagsche dingen.
De brieven van de kinderen lazen ze om de beurt. En beiden zagen ze uit naar die brieven, maar ze spraken er weinig over.
Soms, als er weer iets tusschen hen was voorgevallen, verspreidde de man een verpestende atmospheer om zich heen. Dan zat hij, ineengedoken, somber en bitter achter zijn krant en sprak niet; dan werden de stemmen van de vrouw en van het dagmeisje gedempter en schuw keken ze soms naar den zwijgenden man. Die somberheid ging voorbij. Maar telkens keerde ze terug en maakte het leven moeilijk.
| |
| |
Zoo rolden de jaren voort. En af en toe zagen ze van elkaar dat ze oud werden. Ze wilden 't elkaar niet bekennen, dat ze iets van hun veerkracht begonnen te verliezen; dat ze zich zwakker voelden en dat het leven langzaam maar zeker iets aan het wankelen bracht. Ze waren nu gauwer vermoeid.
Soms, als de vrouw op den divan lag en insliep na tafel, legde de man de krant neer en keek naar haar. Hij zag hoe heur haar grijs was geworden, en als ze zoo in rust lag, zag hij de zorg op haar gezicht. En dan vroeg hij zich af, of zij ook eenzaam was, zooals hij. En dan dacht hij, dat zou wel zoo zijn, want de kinderen, die ze van hem had afgetroggeld, waren allen de deur uit. En twee kinderen waren gestorven. Leentje....
Hij bekeek het gezicht van zijn vrouw. Ja, Leentje had veel op haar geleken. Hij zag weer 't kind in zijn studeerkamer. Hij zag het in haar bedje. Hij zag het licht van haar blonde haar.
Hij zag ook weer de verontwaardiging op 't kindergezicht, later, toen ze partijtrok voor de moeder.
Daar lag de moeder nu op den divan. Oud geworden, zooals hij. Zorg en vermoeidheid op 't gezicht, zooals hij.
Wat hadden ze gedaan, dat ze zoo bitter waren geworden tegen elkaar?
Zoo denkend viel hij zelf in slaap in zijn fauteuil, en zoo hing bijna iederen middag de stilte der slaap in de kamers.
Het leven bracht iets aan het wankelen.
Andere jonge menschen kwamen soms bij hen met hun moeilijkheden, en dan zagen ze hoe ook anderen liepen te tasten naar elkaar, hoe ook anderen elkaar niet begrijpen konden.
Tot hen kwamen de groote problemen der menschheid; ze konden ze niet verwerken, ze duizelden van de ontzaggelijke wereld waarin ze leefden, van de nieuwe uitvindingen en het jagende leven der nieuwe cultuur.
Ze snakten er soms naar thuis te zijn met een beetje goedheid om zich heen. Ze zaten soms met een kopje thee voor zich en vergaten de bitterheid tegenover elkaar.
Hun tuin stond in den zomer vol bloemen. In de lente vlamden verheugd de crocussen uit den grond, en soms liepen ze samen den tuin in om het nieuwe leven te bezien.
Naast hen kwam een jonggehuwd paar te wonen. Ze gisten naar dat leven naast de deur. Ze leefden mee met de geboorte van het eerste kind. Maar ze kwamen nooit te weten of de jonge menschen gelukkig met elkaar waren of niet.
Ze bemerkten hoe geheimzinnig het leven is, dat zich verborgen houdt achter de deuren der huizen, verborgen achter tijd en stem en gebaar.
Het werd zachter in hen. Hij trachtte haar te naderen. Hij bracht haar soms bloemen mee en bestelde een schemerlamp waarover zij eens
| |
| |
had gesproken. Er begon iets in hem op te staan: een begrijpen, dat hij de vrouw in haar had geschonden; dat hij haar geest had willen snoeien. Maar onder zijn handen was ze weggeglipt als stroomend water. Nu eerst begon hij haar gezicht in de kamer te zien als het beste van zijn leven; nu eerst was hij blij, dat hij de vrouw in haar wel gewond, maar niet gedood had.
Zachter werd het in hem.
Als hij met andere menschen buitenshuis had gesproken en weer wat ander leven had gezien en hij kwam thuis en zag haar in de kamer, dan voelde hij de warmte van haar lichaam en voelde hij naast zich een levend mensch, een vrouw.
Hij zag soms in haar trekken duidelijk de trekken van Leentje, en al wat hem vertrouwd was geworden in het leven lag in de kamers van zijn huis en in het bijzijn van de vrouw, de moeder van zijn kinderen.
Toen op een dag gebeurde het, dat alle jaloezie en bitterheid van de voorbijgegane jaren weer tusschen hen instond; dat hij haar geest opzij duwde, toen ze spraken over een voorval uit hun leven, en zij hem aankeek met wrok in de oogen en zei: ‘Altijd probeer je mijn ideeën belachelijk te maken, alsof ik een minderwaardig mensch zou zijn!’
En toen was het gebeurd. Hij had zijn stoel omgegooid en had haar in 't gezicht geschreeuwd al wat hij haar te zeggen had. Hoe ze hem alleen had gelaten in geheel hun huwelijksleven. Hoe ze zelfs Leentje van hem had afgetroggeld; hoe ze had geleefd met de kinderen, maar niet met hem. Hij schreeuwde 't haar in het gezicht.
Hij hoorde haar hijgen. Telkens als ze iets zeggen wou, belette hij haar te spreken.
En daar.... daar was 't weer! Daar glipte ze weer onder zijn grijpende vernielende handen weg; daar zag hij 't in haar oogen, terwijl ze naar hem stond te kijken, alleen, haar geest ontastbaar, haar lichaam opgericht, dat hij eenmaal beschouwd had als zijn bezit, en dat hij nu moest erkennen als het bezit van haar menschelijken geest.
Een woede steeg in hem op om deze vrouw, die hem nooit had begrepen en die hij niet begrijpen kon.
Hij greep haar vast, maar toen hij haar oogen zag, liet hij haar los.
Toen ging ze de kamer uit. Hij luisterde naar haar voetstap door het huis. Hij wist dat ze nu in de slaapkamer was. En de woede in hem sloeg plotseling neer als een storm, die ging liggen.
‘God mensch,’ zei hij, ‘je bent immers ook oud!’
Hij hoorde haar de trap afkomen.
De deur ging open. Hij zag haar voor zich staan met een koffertje in de hand. ‘Adieu,’ zei ze, ‘ik ga weg.’
| |
| |
Hij begreep het niet dadelijk. Maar toen hij het begreep keek hij haar stil aan, zijn oogen vol verwijt.
Haar gezicht vertrok. Maar ze zei: ‘Je krijgt wel nader bericht van me.’
Toen hoorde hij de voordeur dichtvallen met een slag.
De groote, ouderwetsche spiegel boven den schoorsteenmantel weerkaatste zijn eenzame gestalte in de kamer.
Op de piano stond een vaas met bloemen. Hij keek er naar als in een droom. Hij herinnerde zich plotseling hoe hij zich vroeger geërgerd had aan haar muziek, hoe hij den glans in haar oogen trachtte te breken als zij voor de piano zat en spelen ging. Hij herinnerde zich duidelijk zijn jaloezie, omdat zij met haar muziek en haar opwellende begeerte naar schoon de kinderen om zich heen verzamelde en hem er buiten liet, apart in de kamer.
Ja, hij herinnerde 't zich.
Hij deed een paar stappen in de richting van de piano en stond nu midden in de kamer. Hij wachtte. Maar er gebeurde niets. Niets? Neen, niets!
‘Een mensch is een raar beestje,’ zei hij, ‘en weet zelf niet wat hij wil’ Hij begon de kamer op en neer te loopen in rusteloos gevoel.
Als zijn vrouw wegbleef, dacht hij, was er geen thuis meer. Dan stond hij alleen. Hij had dit vaak gewenscht en dien wensch uitgesproken, hoonend dat ze hem het leven verpestten en dat hij liever alleen zou wonen, dat ze een blok waren aan zijn been.
En nu waren ze weg, de kinderen, de vrouw. En nu liep hij hier maar steeds op en neer in een verlangen naar vertrouwde dingen, naar het thuis, dat voorbij was.
Het werd al donker. Als schimmen bewogen zich de boomen voor het huis in den najaarswind. Een paar bladeren vielen af. De wind nam ze mee: weg! Hier ook alles: weg!
Hij streek zich door het haar en hervatte zijn tocht door de kamer.
Waarom was hij haar niet achterna gegaan?
Omdat ze hem onder zijn handen zou zijn weggeglipt, weg van zijn macht, zijn wil.
Ging daar niet een vrouw zijn raam voorbij? Hij keek. Ja, een jonge vrouw. Ze liep rechtop en ze had een lichten tred. Haar mantel was bruin. Haar gezicht kon hij niet duidelijk zien, want het werd al donker. Nu was ze voorbij, de najaarsbloemen voorbijgegaan, een jonge figuur uit het leven.
Zoo'n jonge vrouw zou Leentje ook zijn geworden.
Werktuigelijk schoof hij de gordijnen dicht en draaide het licht op.
Hij nam een boek en sloeg de bladen om. Zijn oogen brandden.
‘Dit leven,’ zei hij ‘dit leven....’
| |
| |
Toen sloeg hij de handen voor 't gezicht en snikte.
Het was hem of nu het leven tot stilstand was gekomen, het leven dat hier in huis was voortgerold en voortgerold naar dit einde heen.
Hij zag in gedachten weer hoe het lijk van den verdronken jongen was binnengedragen en hoe hij, de vader, zijn levenskracht plotseling verloor en steun zocht bij zijn vrouw.
Hij voelde haar borst weer waaruit de snikken opwelden. Hij voelde haar handen streelend over zijn hoofd. Hij voelde heur haar en haar smartelijk gezicht vlak boven zich.
't Was alles voorbij. De jongen was begraven. Het karakter van dien jongen hadden ze geen van beiden gekend, want hij was jong verdronken.
Toen dacht hij aan Leentje, die in zijn armen gestorven was. De kleine, lieve schat van een Leentje.
En ineens dacht hij er aan hoe hij zijn vrouw bij het kind had achtergelaten in de kamer van het ziekenhuis en hoe ze laat dien dag was teruggekeerd naar hun huis.
De oude man stond op van zijn plaats bij de tafel. Hij draaide 't licht weer uit. Toen ging hij weer zitten en dacht aan het voorbijgegane leven, en aan de vrouw, die door hem nieuwe levens aan de wereld had gegeven, maar die geweest was buiten zijn bereik, buiten zijn hem aangeboren heerschzucht.
De nacht viel over hem heen, terwijl hij daar zat zonder zich te verroeren, in de kamer waarin men hem alleen had gelaten.
De nacht viel over den man bij de tafel.
Voor het huis brandde een lantaarn. En door de spleet van de gordijnen viel een streep licht naarbinnen. Tegen middernacht doofde het licht uit en was de duisternis diep in de kamer.
Maar de dag kwam terug. Het licht viel door de gordijnen binnen.
De oude man sliep, het lichaam over de tafel gebogen, het hoofd op de armen. Hij sliep.
Het licht ging verder. Het raakte zijn handen aan, zijn kleeren, en viel op de piano en op de vaas met bloemen. Het deed de bloemen blozen van kleur en diepte; het maakte den ouden man wakker uit zijn slaap.
Hij hief het hoofd op. Het bloed zakte weg uit zijn slapen. Hij zag de kamer rond.
Toen stond hij op en liep wat stijf, naar de gordijnen. Hij trok die open en het volle licht stroomde over zijn hoofd de kamer binnen en deed hem duizelen.
Hij staarde naar de bloemperken van zijn tuin. Hij zag het morgenlicht op de bladeren der heesters. De najaarsbloemen stonden in laatste straling te kleuren in de perken.
| |
| |
Toen begon hij te denken.
Straks kwam het dagmeisje. Wat zou hij zeggen? Eerst zou hij naar boven gaan om zijn bed af te halen. Daar had een vreemde niets mee noodig, dat hij vannacht niet in zijn bed had gelegen.
Hij liep de trap op, waar het nog schemerachtig was. Maar langzaam en zeker drong overal het licht door.
Hij deed de deur van de slaapkamer open.
Daar stonden de twee bedden naast elkaar, beide onbeslapen. Er lagen een paar kousen van zijn vrouw op een stoel en op de tafel een schoone, opgevouwen schort.
Hij begon zijn bed af te halen en stapelde het goed op een stoel. Hij keek naar buiten en zag het dienstmeisje van de buren kleedjes uitkloppen, op het balcon.
De bel klonk. Dat was het meisje. Langzaam liep hij de trap af en deed haar open.
‘Morgen meneer,’ zei 't meisje en liep vlug de gang in.
‘Morgen Marie,’ zei hij. ‘Mevrouw moest gisterenavond plotseling op reis.’
Het meisje keek hem aan, verwonderd. ‘Komt mevrouw vandaag weer terug?’ vroeg ze.
‘Misschien,’ zei hij.
Hij voelde zich dof en vreemd.
Het meisje ging naar de keuken en maakte het ontbijt klaar. Ze voelde dat er iets gebeurd was. Meneer zag er zoo moe uit en zoo stil.
Ze zette thee en sneed brood.
En de oude man maakte zich een paar boterhammen klaar, en at ze op.
Hij keek naar een familieportret dat aan den muur hing. Leentje zat bij de moeder op schoot en hij stond tusschen zijn twee oudste jongens in. Hij stond er zoo recht op tusschen, alsof hij zelf nog een jongen was. Hij herinnerde zich nog precies het oogenblik waarop de photo was gemaakt.
De oude man dronk zijn thee. De kamer zag er ongezellig uit. Het meisje bracht hem de krant. Haar ietwat schel stemmetje hinderde hem.
Hij zag het morgenblad in, maar wat hij las drong niet tot hem door.
Hij maakte plannen. Hij zou zijn vrouw schrijven, zoodra ze hem haar adres liet weten. Alleen wilde hij niet blijven. Het was niet goed. Wat voorbij was, was voorbij. Een kluizenaar wilde hij niet zijn. Hij wilde een mensch naast zich en al de warmte van een mensch.
Toen ging hij zich boven wat opknappen, waschte zijn gezicht, zijn handen en borstelde zijn dun grijs haar.
Hij was verwonderd over de stilte, de eenzaamheid in dit huis.
Bij de buren was iemand aan het harken in den tuin. Ze wisten daar nog niet dat zijn vrouw weg was.
| |
| |
's Middags, toen hij alleen zat koffie te drinken werd er gebeld.
Hij luisterde in gespannen aandacht. Zou het waar zijn wat hij hoopte? Maar neen, het was niet zijn vrouw. Het was de kruidenier. En de spanning zakte plotseling uit hem weg en liet hem achter met een gevoel van zware vermoeidheid.
Dien middag ging hij uit, want hij kon geen bel meer hooren. Hij maakte een wandeling door de najaarsbosschen en kwam in den avond terug.
Hij maakte de voordeur open met zijn sleutel. Het dagmeisje zou wel vertrokken zijn.
Hij hing zijn jas aan de kapstok. Toen zag hij den hoed en den mantel van zijn vrouw. De ontroering steeg hem naar de keel.
Hij deed de deur van de woonkamer open.
Daar zat zij in den grooten fauteuil te lezen. Het bloed steeg hem naar het hoofd.
Toen ze hem zag stond ze op.
Hij liep naar haar toe en greep haar handen. ‘Ben je terug?’ vroeg hij.
Ze knikte stil. Haar oogen waren groot en vermoeid. Ze zag bleek en oud. Maar hij sloeg de armen om haar heen en zag het leven in haar oogen en voelde de goedheid, de liefde, die met haar weer in de kamer waren gekomen. Buiten gleed het avondlicht weg uit zijn tuin. Maar hier was zijn vrouw, die hij meer liefhad dan hij zichzelven ooit had willen bekennen.
Hij zag den glimlach kruipen in haar oogen, en ineens zag hij duidelijk in haar gezicht de gelijkenis met Leentje.
Het leven was teruggekomen.
|
|