| |
| |
| |
Adelaïde
door Gerard Walschap.
XI.
DAARNA werd het stil in huis. Mama Verhaeghen kwam niet meer en vermeed zorgvuldig met Ernest over iets te spreken Hoe het ook ga, het is best dat schoonmama's zich met niets bemoeien. En mama Roothooft had het te druk met den verhuis. Zij had een der huizen van den notaris voor hem en haar laten in orde brengen. Daar zouden ze nu kleiner wonen maar dichter bij de kerk en zeer netjes. Wat deden ze nog met dat groot huis? Met den notaris ging het goed. Hij zat heele dagen in de kerk roerloos te bidden, wie hem aansprak werd gesticht door zijn innige vroomheid, want hij hield echte sermoonen. Sommige dagen zat daar orde in en draad, maar in de slechtste tijden noemde hij tusschen zijn gedachten door datgene wat hij zag terwijl hij sprak. Er zat een metser op een dak de pannen te strijken. De notaris had het over de voorzienigheid Gods. God ziet alles, God is alomtegenwoordig. Als ge aan hem denkt, ziet ge hem. Voilà, daar zit hij de pannen te strijken. Geen panneke valt er af, of O.L. Heer weet het. O.L. Heer is ne slimmerik, O.L. Heer is nooit zat, O.L. Heer betaalt 40 procent. Oh gij kleingeloovigen, legt dan uwen vinger in de wonde en overtuigt u. Gij zult bidden met Thomas: Mijn Heer en mijn God! Dan ging hij voort, glimlachend tegen iedereen en vriendelijk groetend. Als hij kinderkens zag, was hij zoo ontroerd dat de tranen in zijn oogen sprongen. Hij zegende ze en met den vinger vermaande hij de grooten: Laat ze toch tot mij komen!
Bij Adelaïde wilde hij het kind bij zich hebben. Hij zegende het voortdurend, zat er weenend naar te kijken of mompelde binnensmonds. Eerst dierf mevrouw hem niet alleen laten uitgaan, maar toen zij ondervond dat hij zichzelf wel behelpen kon buiten, liet zij hem gaan en doen. Want zijzelve was niet liever dan thuis. Zij verlangde naar rust. Het was of haar werk was afgedaan en of zij met den ouden man, die haar dikwijls niet eens meer herkende, niets anders meer te doen had dan te wachten op het einde. En Adelaïde zelve was gelukkigst als zij met haar vader alleen was. Zij vond een vreemd en boos genoegen in den omgang met krankzinnigheid. Vaak had zij de proef genomen of de oude man zijn kind nog herkende, maar zorg en verdriet hadden in 't arme hoofd hun werk gedaan. Adelaïde ging kijken of de winkeldeur toe en of er volk was in den winkel, dan deed zij de deur van de zitplaats op slot en zij speelde een diabolisch spel. Zij naderde den ouden man en zeide: ‘Ik zal zoo zot worden als gij.’ Zij deinsde
| |
| |
achteruit tot in den hoek van de kamer terwijl zijn oogen haar volgden, dom en verbaasd. Dan naderde zij hem lachend: ‘Ik was een onkuisch beest maar niemand wist het. Ik beloog iedereen. Ze dachten dat ik heilig was en ik was expres schijnheilig. Maar nu kan ik er zelf niet meer aan uit. Nu word ik ook zot, papa!’
Van dat laatste woord wou hij niet hooren. ‘Slechte vrouw, ik ken u niet,’ riep hij. Maar zij danste rond hem en hij draaide mee als de spil waarrond zij draaide, altijd maar kruisen teekenend over den boozen geest die in haar was. Dan naderde zij hem weer. Afwerend stak hij zijn handen vooruit, maar zij had nog haar verstand, zij wist nog wat zij zeide en hoe hem te bespotten. ‘Twee jaar in heel mijn leven ben ik gelukkig geweest,’ fluisterde zij heesch, ‘gelukkig zonder na te denken. We wilden geen kinderen, we wilden niet eens weten dat het kwaad was, ik vierde mij uit. Dat moet ik nu bekoopen. Wat ik uitsta dat wordt in de hel niet geleden. Gij zijt de eenige in heel de wereld die het weet, gij, een zot. Had ik mij eens kunnen uitspreken, dan was ik verlost geweest, maar ik heb te lang gehuicheld en nu is het te laat. Ik verlang er niet meer naar. Ik wil nu maar zot worden. Ik ben toch verdoemd. Ik wacht op mijn straf.’ De oude man ging op haar toe: ‘Weg van mij, satanas, in het eeuwig vuur.’ Zij lachte omdat hij haar niet herkende en zij haar wanhoop kon uitvieren dat een mensch het hoorde. Zoodra zij zweeg lachte de notaris weer: zijn geluk was niet meer te verstoren, en van wie nog meer kan dat getuigd worden?
Het volk beweerde dat het met dat van het jonge mevrouwke Buysers niet lang zou duren. Het was benieuwd om af te wachten hoelang het kale Janneke serieus zou blijven. Voorloopig zag men het jonge paar elken morgen naar de mis en te communie gaan, maar wacht maar, een jonge bruid begint haar huwelijk met vele illusies. Bij voorbeeld ook Wiske Joncken die stierf tijdens de bevalling van haar vijfde kind.
De Joncken's hadden altijd graag meegedaan. Toen Wiske onverwacht het aanzoek van Dr. Tierens had gekregen was zij daarover in de wolken geweest, niet alleen om de ‘sjieke positie’ maar ook om als doktersvrouw, zelfstandig in haar huishouden en rijk, nog ‘flink te kunen meedoen’. Hoe was dat anders uitgevallen! De lach en de blos waren op luttel maanden weggesmolten. Om de II maanden een kindje. Men zag haar bijna niet meer, maar als men haar zag was zij telkens wat teerder en bleeker. Wijze vrouwen zeggen: het kruipt niet in uw kleeren. Den vijfden keer, met twee dokters erbij, stierf Wiske Joncken, mevrouw Tierens, op een zaterdagnacht.
Als de klokken over dood luidden was er geen houden aan Adelaïde. Zij riep dan op de dood die zich van huis vergist had. Tot op den zolder liep zij en klom, alsof haar van beneden iemand naliep, tot in de balken. Maar toen dat den derden keer gebeurde ging Ernest haar inderdaad na
| |
| |
en riep ruw van in de zolderdeur of ze nu toch ja of neen zot was. Zij rilde verschrikt, want zoo had hij haar nog nooit aangesproken. Hij had nu, zeide hij, lang genoeg die gekke toeren aangezien, maar nu was hij het dan ook beu. Hij vroeg haar nu maar één zaak: of zij van plan was voortaan haar verstand te gebruiken, ja of neen, zooniet zou hij het voor hun twee en in haar plaats moeten doen. Ten eerste moest zij zich maar niet ongerust laten maken door den dood van mevrouw Tierens. Hij zeide op een toon zoo bitter en zoo snijdend dat men het nooit meer vergat: voor u is daar geen gevaar voor, madame ne veut plus d'enfant! Hierop ontvlamde een hevige ruzie. Zij twistten over de kinderen die zij niet hadden en gaven elkaar de schuld. Zij spraken over den roes hunner eerste huwelijksjaren, over datgene wat zij eens hun geluk noemden, als over een zonde en een schande die zelfs gedeeld nog te zwaar woog. Zij waren allebei buiten zich-zelve. Adelaïde spuwde op den grond: Een man, dat is een beest, bah! Hij: als een man een beest was, wat moest een vrouw dan wel zijn. Neen, neen, een vrouw is goed en lief, maar zij, Adelaïde, zij was niet als andere vrouwen. Zoo'n vrouw, nee dat bestaat niet meer. Ja, dat wist Adelaïde wel, dat zijn eigen vrouw hem te min geworden was, maar dat de andere vrouwen hem alles waren, vooral sommige andere vrouwen. ‘Wie dan? vroeg hij, wie dan?’ en hield zijn hand gereed om haar te slaan. Zij bood hem haar van woede vertrokken gelaat aan. ‘Sla maar!’ - Slaan? Neen. Als hij iets deed zou het spuwen zijn. ‘Spuw dan!’ gilde zij met haar gelaat tegen 't zijne. Hij spuwde. Zij keek naar den mond die haar dit had aangedaan, hij keek naar de wang die hij bespuwd had en zoo vonden zij elkanders oogen. Voor die oogen die hem eens wild maakten van liefde, deinsde hij terug vol ontzetting. Een krop van grondelooze schaamte, berouw en deernis sloeg hem in de
keel, maar hij was een man en kon geen ongelijk bekennen. Hij kuchte eens, herschikte zijn plastron en ging naar beneden. Adelaïde bleef op den zolder staan met haar oogen vol krankzinnigheid groot open. Het spuwsel dreef van haar wang, langs den neusvleugel naar het hoekje van den mond. Zij dacht: nu ben ik zot zooals papa. Maar neen, als zij werkelijk krankzinnig was, zou zij niet meer lijden en zij zou glimlachen zooals papa, vriendelijk en zachtaardig. Zij glimlachte en nu liep het spuwsel zoo vlug alsof het viel, in haren mond. Zij slurpte het op en glimlachte nog vriendelijker. Maar gek was zij toch nog niet, want zij wist nog duidelijk dat de onderpastoor gezegd had: ‘ofwel hebben ze aan elkaar niet genoeg.’ Neen, zij was nog niet gek, want zij leed nog. Zij leed nog in haar hoofd, zij had iets aan haar oogen die zij niet kon toedoen, zij had iets hier in den hals, een stijfte, zij had ook iets in armen en beenen, een slapte. Zij leed nog, zij was heel ongelukkig.
Onder aan de trap riep Ernest: ‘vrouwke!’ Hij wachtte wat en riep dan: ‘Adelaïde!’ Hij wachtte weer en dan: ‘Vrouwke kom toch eens bij
| |
| |
den jongen. Hij weent zoo en ik kan hem niet stil krijgen.’ En nu wist Adelaïde werkelijk dat zij iets in armen en beenen had, want zij bleef daar roerloos staan. Daarop klom Ernest haastig de trap op. Hij schrok wel wat, maar liet niets merken, legde den arm om haren schouder, kuste haar op de bespuwde wang en zei: kom. Heel zacht en vriendelijk. Op de trap kuste hij haar nog, verteederd door haar gedweeheid en begon over het kind te spreken. Opeens zeide zij: Er kan nu toch nog niets ergs met den jongen zijn. Later wel, maar nu toch nog niet. Maar zoo fijn lette Ernest daar niet op.
| |
XII.
De dood is op den buiten als een reizende passant. Men zou zeggen dat hij nu en dan voor een tijdje in het dorp komt logeeren om er zijn voorraad op te doen. Er zullen maanden voorbijgaan zonder een sterfgeval, maar als hij eens op logies is zijn de doodsklokken niet van de lucht. Mevrouw Tierens was de eerste geweest. Kort daarop stierf in een ver gehucht een man, die ziek teruggekomen was uit krijgsgevangenschap in Duitschland. Dan was het de beurt aan jufvrouw Verlinden; dat menschke was ook danig rap weg. Veertien dagen later stierf Peer den Blokmaker die wel al een tijdje aan den sukkel was, maar de knak gekregen had door zich het droef geval met zijn dochter te veel aan te trekken? Ja, wat een opruiming, maar zoo is het leven. En dan opeens, de laatste in de rij, een man in de fleur van zijn jaren, een dikke blozende man met een bollen kop en een vuurrood gezicht, Mijnheer Reynders.
De broer van den onderpastoor had de week tevoren bij hem nog een vaars gekocht en hij zou ze dien dag komen halen. Van 's morgens was hij met den ouden vader al bij den onderpastoor: het was tegelijk een bezoek en de oude man kon met een zweepken achter het dier gaan om het wat aan te wakkeren. Want één man met een stalbeest op de baan, dat is niet te doen. - ‘Ik ben blij had Reynders gezegd, dat ons akkoord was: het beest zelf halen, want ik ben vandaag niet goed man, overgeefachtig.’ Toch dronken zij samen een flesch wijn, want Reynders zag er niet op. Verkoop en halen, dat was twee keeren schenken en nooit bier. Wijn. Daarbij een dikke sigaar: Nero. Met de halve stompen in hunnen kop gingen zij de vaars uit den stal halen. Reynders hielp ze mee drijven tot aan het hekken. Daar zeide hij dat hij graag zou meegaan tot in het dorp maar 't was oprecht waar, hij dierf niet van huis gaan. Het ijzeren hekken sloeg toe. ‘Ik ben seffens ginder,’ riep de jonge boer, ‘allee tot den naasten keer....Heeft dat beest in 't kort nog eten gehad?’ vroeg hij al voortgaande, om te weten wanneer hij het weer moest voederen. Hij kreeg geen antwoord en keek om. Reynders was rats achterover geslagen in het grint,
| |
| |
hij beet op zijn sigaar en tusschen de tanden borrelde wat schuim. De jonge boer liet zijn vaars midden op den zandweg staan, trok woest aan de bel die ginder ver tegen den villamuur wild begon te lawaaien, liet een paar schrikkelijke schreeuwen over het veld en schoot dan onstuimig als een tweejaar den veldweg over om zijn broer en een dokter. Maar wat is er veel aan een beroerte te doen: een absolutie, dat is alles. Als dokter Verhaeghen aankwam hadden de twee broers, de priester en de boerenzoon, het lijk al netjes op een zuiver bed gelegd. Daarnaast een tafeltje met kruis en brandende kaarsen, een glas vol wijwater en een palmtak. Mevrouw en haar dochter Hilda, zij willen op dat lijk vallen, het kussen en de slappe zware armen om hunnen hals leggen. Kijk, voor zoo iets is de onderpastoor ook ne goeie. Hij kan troosten zonder flauw te doen. Men zegt hem niet: zwijg maar, dat weet ik ook, laat mij maar schreeuwen. Maar zijn broer, die groote struische kerel, kan dat niet aanzien. Die staat daar in een hoek te pinken, snuit al eens hard, trekt zijn paternoster half uit zijn broekzak en bidt. Allee, zegt de onderpastoor, kom, we zullen beneden wat bidden en trekt Mevrouw en Hilda aan een hand mee. Hilda trekt zich los, wil bij papa blijven, bij papa blijven, bij papa blijven! De jonge boer neemt haar bij de hand en als hij iemand bij de hand neemt! Allee kom, zegt hij, we gaan beneden voor uwen papa lezen. Zij kan niet los en opeens werpt zij zich tegen hem aan. Met haar handen hangt zij aan zijn geweldige schouders en zij jammert klappertandend aan zijn borst. Een kind, nog geen achttien jaar. Het doet hem iets. Allee kom, zegt hij, Hildaken.
Jufvrouw Hellingen komt, die hier zoo goed als familie is. Nu is hier toch iemand in huis.
De onderpastoor en zijn broer gaan zwijgend naar het dorp. Halfweg zegt de broer: ‘Die Hilda dat was iets voor mij,’ Twee honderd meter verder antwoordt de onderpastoor: ‘Dan zulde gij wel uwen tijd moeten afwachten.’ In het dorp, bijna aan de pastorij, zegt de andere: ‘Ge zegt gij van mijnen tijd af te wachten, maar ik zou 'k ik juist Reynders zijn affaire voortdoen en dat kan niet wachten.’ - ‘G'hebt nog al den tijd, joeng,’ zegt de priester.
Nu hadden de menschen weer iets om over te praten, veel! Dokter Tierens met zijn vijf kinderen, och arme, die zou de zuster van zijn vrouw, Anna Joncken wel trouwen. Dat meisje was van de jongste niet meer en zoo met moeder alleen was het ook niets gedaan. Daarbij een brave man. En de kinderen waren tenminste toch eigen. En doktersvrouw! Mevrouw Reynders zou nog wel aan een man geraken. Laat die maar doen, zoo'n bij de handte! In Hildake, nee, daar zat nog geen trouwen in. Anders, het huis van Jufvrouw Verlinden zou nu te koop komen. Als er een sjiek type om haar kwam, ge kunt het toch nooit weten, want het is een gerieflijk huis. Ja, de dood daar is niets aan te doen, die komt u niet vragen of het
| |
| |
goed is. Had ze, och arme, den ouden notaris gehaald, rechtuit gesproken, dat zou een geluk zijn geweest. Het schijnt dat hij nu beewegen doet, de sukkelaar,
Ja hij deed nu beewegen voor andere menschen, op bestelling. Er woonde daar een arm duivelken op het dorp, Daelemanneken. Veel kinderen gehad die vroeg groot en vroeg uitgetrouwd waren. Altijd arm geweest en zoo wat van alles gedaan: den hof van de pastorij en van den notaris wat onderhouden, in 't seizoen wat vlas koopen en zwingelen, zelfs wat leuren met twee kaskens haringen en terugkomen met zijn kruiwagen vol vodden, beenderen en oud ijzer. Hij mankte wat, maar marcheerde als niet een en deed beevaarten op bestelling. Voor zweren, bedpissen, kalver-ziekte, roodvonk, wist hij de desbetreffende heiligdommen, den afstand en den prijs. Hoe was dat voorbeeld van Daelemanneken den ouden notaris in het hoofd gaan spelen, dat hij nu zelf beevaarten ging? Hij liet er de menschen niet mee gerust; ze moesten hem iets bestellen Ze zonden hem dan maar naar een kapelleken even buiten het dorp. Het kostte een frank vijf en zeventig. Daar veertig procent van af, reken het zelf maar uit, zeide hij. Met een paar nikkeltjes was hij op gang, deed aan 't kapelleken zijn devotie uren lang, kwam terug en kocht in een winkelken suikerbollen voor wat hij verdiend had. Daar woog hij zoo op zijn handen de veertig procent van af. Dat was om te snoepen, de rest gaf hij aan de kinderen. Hij deed ook beewegen voor de kinderen. Die kostten niets maar ze moesten zelf meegaan. Dan bad hij voor, traag, plechtig, met gesloten oogen en zag niet dat de kapoenen op hun rug in het gras gingen liggen. En het eindigde altijd aldus: ‘Nu zullen wij nog vijf vaderonzen en vijf weesgegroeten bidden voor de bank’. Als de dood ons niet te vroeg haalt moeten we allemaal oud worden. Maar zooals notaris Roothooft, God beware ons!
| |
XIII.
Maar God gunne 't ons zooals dokter Verhaeghen. Die was ook in de zeventig maar nog een kranig en vroolijk man. De kinderen goed geplaatst, twee dochters getrouwd met een dokter en een ingenieur en zijn oudste zoon dokter in Elsene. Samen zeventien kinderen, achttien keeren grootvader, dat van Ernest erbij. Om het te zeggen zooals 't was, die oudste zoon zou al lang graag veranderd zijn van woonplaats, maar begin als vader van acht kinderen weer te dokteren als beginneling en clienteel te maken in een nieuw midden. Maar toen papa had laten hooren dat hij er stilaan genoeg van had en nog wel wat zou willen profiteeren van 't leven terwijl hij nog goed was, schoot de lust om te veranderen en het heimwee naar thuis weer te boven en hij maakte er komaf van. Met vrouw en acht kinderen kwam hij naar 't dorp in het groote doktershuis waar plaats was
| |
| |
voor wel vier huishoudens. Het was een heel verzet voor den ouden dokter. Hij fleurde weer op, maakte grappen, zong als een eerste jonkheid en dischte al zijn vertelselkens splinternieuw voor de kinderen op. Mevrouwke had te breien, kousen te stoppen en te zorgen. Dat ging haar, die kinderen! En voor den dokter was er de clienteel vanzelf. Toch had het volk hem niet zoo graag, maar bij leven van den ouden dokter zou niemand durven wegblijven.
Het was geen echte Verhaeghen zooals papa en Ernest. Veel te fier voor een dorp, zoo van die stadsche manieren en de boer was hem te vuil. Misschien voelde hij zelf wel dat hij niet in de gunst viel, maar zijn pretenties liet hij er niet om. Neen, want hij wou in de politiek en hij bekende dat ook ronduit aan Ernest. En dat het hem verwonderde dat papa met zijn sprekerstalent en met de sympathie, de faam en de positie die hij hier had, zich niet opgezet had als kandidaat. Dat ware toch eenvoudig geweest. Daarom, beginnen met een turnkring te stichten, papa vervangen als president van de fanfare en er een harmonie van maken. Wat kan dat kosten? Een kleinigheid. Ernest moest hem helpen, die kende hier de menschen.
Voor zoo iets was Ernest altijd te vinden. Die turnkring was juist iets voor 's zomers, 's winters had hij dan zijn tooneelbond. Op veertien dagen zat het ding in mekaar. Hij had een veertig jonge kerels, ze repeteerden in de zaal van ‘De Koninklijke Fanfare,’ wier schild nu moest veranderd worden, in ‘Harmonie’. Broer Oscar had op eigen kosten springpaard, wipplank, klimkoorden, gewichten en ringen uit Brussel doen komen en broer Oscar was president. Ernest was leider, maar om de 14 dagen kwam een gediplomeerd turnmeester, een man met een rossen snor en een bom-borst, uit de stad.
Zoo vervreemdde Ernest van langsom meer van Adelaïde en leefde Adelaïde eenzelviger in haar geheime angsten haar vreemd en ingesloten leven met twee, drie waangedachten en met het kind. Eric was een schoon zacht kindje, drie jaar, dan zijn ze op hun liefste. Zij liet hem 's namiddags van vier tot zes nog eens slapen. Dan bleef hij 's avonds lang wakker, dan had zij hem bij zich als Ernest uitgegaan was. Dan sprak zij met hem, niet in kindertaal maar grootemenschachtig. ‘Uw vader zoekt weer naar andere vrouwen, arm schepselken, maar wat wil ik doen, het moet er toch eens van komen. Of ik zou zelf mannen moeten naloopen en ik heb geen lust. Vroeger, vroeger wel, als ge dat eens wist. Maar nu, neen, ik wil maar bij u zijn. Laat hem maar doen, ventje, zooveel te langer leeft gìj! Ik zal er hem zelf op stooten, op die madam van de villa, dat is uw lang leven. Toe bezie mij zoo niet, ik ben nog niet zot. Ik weet heel juist wat gebeuren moet en ik neem het allemaal aan. Het is de straf van Onzen Lieven Heer, ventje, de straf. Maar wij zijn er toch nog, hé, mijn hef, lief manneke, u
| |
| |
doen ze nog niets, Dat ze 't probeeren, dan ben ik er nog, dan blijven er dooden, dat zeg ik. Toch beklaag ik u, ik beklaag u toch zoo, arm dutske, dat gij zoo'n ouders moet hebben.’
Zoo zeurde zij stil en eentonig. Het verveelde den kleine. Hij sprong van haren schoot en wandelde liever door de keuken met zijn blikken automobieleken aan een koordje. Zij ging hem na, stil zeurend achter hem aan. ‘Klein lief manneken, ik beklaag u toch zoo, wij zijn toch geen ouders voor u.’ Het kind liep voor haar weg. Zij nam hem zijn speelgoed af om hem te dwingen naar haar te luisteren. Het ventje werd kwaad. ‘Mama stout, weg.’ En het sloeg. Dan ging zij op een stoel zitten schreien over haar zonden en de straf van God.
Als Ernest niet uit moest voor een of ander kwam dokter Oscar den avond bij hem doorbrengen. Hij had altijd wat te bespreken of te regelen met zijn jongsten broer en had hij dat niet dan kwam hij nog. Geen interessantere kerel dan Ernest. Vroolijk, uitbundig, enthousiast. Als hij sprak wond hij zichzelf op en hij was een eeuwige plannenmaker. Dan luisterde Oscar, of hij er geen profijt mee kon doen,
Adelaïde begon hem stil te haten, niet omdat hij zich niet om haar bekommerde, maar omdat hij haar Ernest ontnam. Hij was dat noodlottig werktuig dat de straf Gods voltrok. De Roothoofts zijn geen helden, het zijn gemoedelijke lijdzame naturen, maar hoovaardij en albestel prikkelt hen tot broeiend en koppig verzet.
‘Dat kind is veel te eenzelvig’ zegt Oscar. - ‘En uw acht, dat zijn wilden,’ zegt Adelaïde bits uit haren hoek. Ernest pinkoogt naar zijn broer dat hij zoo iets niet moet zeggen, maar toch steekt het ook hem. Hij neemt den kleine op zijn schoot. - ‘Nu moet gij eens goed luisteren, Oscar, en probeer maar eens te volgen. Eric, kom, Pa gaat wandelen, Wie mag meegaan? Al de kindjes.’ Hij noemt de kindjes uit de buurt: Yvonne, Firmin, André, Annie, Polleken, Juleken, Maria, Aline, Godelieve, Luc, Caria, Hilda, Albert, Yvo en Eric. Luister nu goed, Oscar, vijftien kinderen en ieder kind heeft iets in zijn hand. ‘Wat heeft Eric? Een trompet! Yvonne een pop, Firmin een schupke, André een muziekske, Annie een bal, Polleken een kruiwagen, Juleken een automobiel.’ Zoo noemt hij alle namen nog eens en geeft ieder kind een speelgoed. Eric's oogen schitteren. Hij ziet de bende voor zijn oogen. Pa staat midden in de kamer. Hij gaat zelf op in de fantasie. In den hoek zit Adelaïde: zij heeft zachte, schoone kinderoogen, - ‘Pa gaat wandelen. Allee kindjes, komt! Pa roept: Firmin, niet achterblijven, geen bloemen plukken, meeloopen!’ Eric roept: ‘Firmin, mee, mee!’ Pa roept: ‘Sapristi, Firmin laat zijn muziekske vallen.’ Eric beziet Pa verbaasd: ‘Nee, pa, André muziekske vallen.’ - ‘Wel sapristie van wie is dat muziekske dan?’ En Eric: ‘Van André, muziekske van André!’ - ‘Hoort ge dat Oscar? Allee kindjes vooruit,
| |
| |
allemaal hard loopen. Zie, zie daar eens! Nu heeft Juleken Annie zijn pop afgepakt! Juleken pas op hoor, die pop teruggeven of anders naar bed.’ - ‘Nee, pa, Juleken bal afgepakt. Annie heeft bal!’ - ‘Hoort ge dat Oscar?’ Zoo wordt de proef hernomen, het kind weet precies wat elk kamaraadje voor speelgoed heeft.
Adelaïde neemt haar kindje op den schoot. In haren hoek praat zij stil met hem. ‘Mijn dutske, mijn schatteke, dat kunnen die van hem niet, dat kunnen ze niet.’ Zij giechelt schamper.
Neen, die van hem kunnen dat niet en hij kan nog veel minder zich ondergeven. - ‘Ge bluft daar nu mee, Nest, zegt hij, en ge zijt daar fier op, maar weet ge wel dat het niet goed is voor dat kind, zoo'n kopwerk.’ Adelaïde in haren hoek tot het kindje: ‘Niet goed, zegt hij, schatteke. Voor zijn stommerikken is het niet goed, zijn stomme, stomme kinderen.’ Hij wordt boos. Hij vraagt zich af, Adelaïde, wat zij daar in haren hoek moet zitten te fezelen. Als ze iets te zeggen heeft____Hij heeft haar toch niets misdaan. Zij staat op. Haar oogen flikkeren dwaas en vertoornd. Ernest ziet haar rechtstaan, hij kent haar, hij voorkomt haar woede en hij is zelf boos. - ‘Ge hebt gij u hier niets af te vragen, Oscar, verstade gij dat. Verdomme, blijf hier dan buiten. Als gij hier komt om mijn vrouw te tergen en op ons kind te schampen joeng, verdomme ge moet mij niet kwaad maken, hoor! Wie denkte gij wel dat ge zijt?’ Vijf minuten lang houdt hij het woord, die kerel met temperament. Het bolt er uit, wat een vuur in die Verhaeghens! De andere zit hem bleek en wat bevend te bezien, maar in de oogen licht wat koude spot: de lafheid van de hoovaardigen.
Adelaïde is heel opgewonden. Met Eric op den arm gaat zij naar de deur. Zij steekt het hoofd door de spleet, woest en dwaas. - ‘Een hoovaardige bok, dat is 't. Hier achter, achter zijn voorhoofd broeit hij iets.’ Zij slaat de deur toe en weer open. ‘Een heimelijke is 't, zoo nen heimelijke!’
Oscar springt op. Ernest ook, buiten zichzelve. ‘Zitten nondedju,’ schreeuwt hij. Anders vloekt hij nooit. ‘Zitten of ik____’ Ja, nu is het gemeend en onder zijn vuisten zakt Oscar bliksemsnel op zijn stoel. Als hij veilig zit durft hij weer glimlachen, maar alleen met zijn oogen.
Dan brengt Ernest Adelaïde naar boven. Zij moet nu maar slapengaan. Zij roept op de trap: ‘Durf aan ons kind iets doen, durf het eens!’ Boven valt zij weenend in zijn armen. ‘Ik houd zoo van u, schoone man, sterke man.’
‘Ge zijt ook wat stout geweest,’ zegt hij, ‘Oscar is zoo kwaad niet.’ Zij weent: ‘omdat ik zoo van u houd en van ons kindje.’ Maar dat kan hij niet hooren. ‘Zwijg daar maar over. Ge houdt niet van kindjes, Adelaïde.’ Nu zwijgt zij dan ook. Wat er achter dat gladde gelaten voorhoofd omgaat, zwijgt zij.
Wat later hoort zij de twee mannen praten, zij staat op, zet zich op de knieën voor de deur der slaapkamer en loert door het sleutelgat, gaat naar
| |
| |
beneden heel zacht en opeens ziet Ernest over den schouder van Oscar de deur op een spleet opengaan en hare vuist met een groot mes verschijnen. Durf mijn kind iets doen! Ernest weent even, als hij weer naar beneden komt, van woede tegen hem die haar teere zenuwen zoo geprikkeld heeft; en ook van deernis om haar.
‘Nu zijt ge kalmer, broertje,’ zegt zijn broer ‘en ik ben kalm gebleven omdat ik compassie had met u, maar uw vrouw die is gek’. Ernest zakt loom en moe op zijn stoel. De tranen, het razend verdriet dat komt eerst later.
| |
XIV.
Hij zou dat nu eens goed nagaan en zat tot twee uren in den morgen alleen in de zitkamer zijn plan te maken. Als hij in 't bed stapte begon Adelaïde hardop droomend te praten. Hij verstond er niets van, 't was over erwten peulen. Gerust omdat zij huismoederlijk droomde sliep hij in, maar, voor het eerst sinds zijn collegejaren, met zijn handen gevouwen tot gebed.
Hij wipte er vroeg uit. Als Adelaïde wakker werd stond hij daar met een fijn ontbijt. Zij had zich gisteren moe gemaakt, moest maar lekker eten. Voor zwakke zenuwen vooral rust. Niet voor tien uren beneden komen en hij had iets goeds voor nerveuse menschen, drie keeren daags een koffielepel. Hij belette fijn hoe zij glimlachend hem dankte met haar kinderlijke oogen vol geluk. En hoe daarin twee tranen groeiden omdat hij zoo lief was voor haar. En ook veel wandelen, ried hij, de lucht in.
Zij leed er onder, dat hij zoo lief was dien zij verliezen moest. Bliksemsnel dacht zij er aan God te smeeken om nog wat uitstel, nog een klein beetje langer het geluk van zijn goedheid te laten duren. ‘Laat ons ook een noveen doen,’ zeide zij. Hij ging er met ijver op in. ‘Ja,’ zeide hij, ‘ja Adelaïde, en ik beloof 1000 frs. aan de missies en een beeweg te voet gansch alleen naar Scherpenheuvel.’ Toen begon zij hevig te snikken en hij troostte haar. Och als zij maar eens een maand veel rustte, veel wandelde. En vooral van dat fleschje verwachtte hij veel. Het was danig versterkend. Er stond bij: volwassen personen mogen in plaats van een koffielepeltje ook een soeplepel nemen, maar alleen op raad van den dokter. Zie, zoo straf is dat.
Dus ging Adelaïde maar veel wandelen. Als zij papa tegen kwam, die haast nooit meer van de straat was, sprak zij hem aan om mee te gaan naar het kapelleken. Maar hij wilde nooit. ‘Ha,’ zeide hij, ‘daar is ze weer, de danseres’, en hij maakte een kruisteeken op borst en buik. Of hij meeging een beevaart doen? ‘Met u,’ vroeg hij, ‘nooit! Mij ouden man past het niet, maar het kost 1.75 fr. Daar veertig procent van af. Reken het zelf maar uit.’ Zij trof hem wel eens toevallig aan het kapelleken en
| |
| |
als zij dan goed alleen waren vond zij weer genot in dwaas te spreken zooals hij. - ‘Gij zot, ge hebt me wat gemaakt van uw dochter!’ Hij echter wenkte den kleinen Eric: ‘Laat de kleinen toch tot mij komen.’ Zij: ‘Zot zot, luister eens, uw dochter, daar is wat van geworden, he. Hadt ge ze maar niet zoo vroeg laten trouwen. Haar man had geen positie, een kindje kostte te duur. En nu is 't te laat!’ Opeens werd hij vertrouwelijk. ‘Ze is daareven bij mij geweest,’ fluisterde hij, ‘ze moet trouwen,’ en hij knipoogde haar veelbeteekenend toe, lachte vriendelijk, lichtte den hoed en keerde terug naar het dorp, ten volle gelukkig.
Maar zelfs zoo weinig omgang met haar vader vond dokter Oscar nog te veel. Het was slecht. Ernest ging dan zelf mee, 's avonds als de winkel gesloten was. Soms waren dat innige wandelingetjes. Dan vergat hij zelfs te letten op wat hij moest nagaan en praatte verliefd. Maar meestal hield hij met haar een gesprek, dat niet licht over de dingen heen gleed, en terwijl zij hem antwoordde vroeg hij zich af of een krankzinnige wel zoo kon praten. Er was anders niet veel waaraan Adelaïde zich werkelijk interesseerde, tenzij aan haar kind. Zij was bijna altijd verstrooid. Maar Ernest dacht: dat ben ik dikwijls ook.
Ook het kind moet ge niet te veel bij haar laten, decreteerde de broer. Wat een verwaande vent zonder hart! Ernest kon hem soms haten en toch had hij hem altijd weer noodig. Hij hep hem na; iets dreef hem naar Oscar toe alsof die alleen kon wegnemen wat hij hem op het hart had geworpen. ‘Zeg er is niets van, vandaag is zij buitengewoon goed geweest. Kom eens vanavond en weet mij dan te zeggen wat u ervan denkt.’ Hij kwam dan en er was telkens herrie. Ofwel zat Adelaïde schuw en koppig in haren hoek en deed haar mond niet open. Oscar sprak van zich af. Ernest zou naar hem niet willen luisteren tot hij haar noodgedwongen naar het gesticht zou moeten doen. Nu was er nog kans op genezing, ‘Maar enfin, sukkel maar aan tot het te laat is.’ - ‘Gij?’ schimpte Ernest gedempt, ‘gij hebt geen hart. Gij zijt mijn broer niet, gij zijt geen Verhaeghen. Ik kon u zoo in uw gezicht slaan, waar ge staat!’
Een degelijk politieker kan zoo iets verdragen zoolang hij het moet om beterswil, maar wee als hij u kan missen. Oscar bleef weg omdat hij wist dat Ernest hem moest naloopen. En inderdaad, 's anderendaags in den voormiddag stond deze hem al af te wachten op den dorpel van de apotheek. Er was iets bizonders geweest. Maar Oscar voorkwam hem. Als men zijn broer in 't gezicht slaat, vraagt men hem toch geen raad meer. Hij ging voort en Ernest stond daar. Hij bleef kop houden en koppen. Ernest was radeloos. Er was er maar één met wie hij over dat vreeselijke kon spreken, maar één die hem helpen kon. Het werd hem stilaan duidelijk dat Oscar gelijk had en hoe ruw hij hem telkens had beleedigd. Maar goede woorden en excusen hielpen niet. Die vent had geen hart. Die kon zijn jongeren
| |
| |
broer daar in den donker op de straat laten staan schreien. ‘Ja, manlief, ge hebt het zelf gewild hé.’ Radeloos, met wilde angsten in het hart telkens hij 's avonds van huis ging, begon Ernest, om broer te verplichten, weer beter de turnclub te verzorgen en de koninklijke harmonie. Als hij met de gewichten werkte was er meer dan kracht, een vreemde hartstocht in hem die de zware bollen hanteerde als pluimgewicht. De angst om wat thuis gebeurde en om het fataal en langzaam uitéénscheuren van zijn geluk, pakte hem soms terwijl hij de oefeningen voordeed aan trapezium of de ringen. Dan zwierde hij rond met zoo'n wilde vertwijfeling en verachting van den dood dat de turners koud stonden te rillen.
| |
XV.
Adelaïde was den kleinen Eric maar steeds aan 't leeren. Wandelingen met twintig, dertig kinderen. Zij schreef de namen op, ten laatste had zij al de kinderen van het dorp op de lijst staan met al wat ieder bij zich had. ‘Dat moogt ge niet doen,’ zei Ernest, ‘dat is niet goed voor het kind.’ Maar zij wist wel wie hem dat gezegd had. Zij voelde wie al meer en meer invloed op hem had. God gebruikte dien mensch voor Zijn plannen. Tegen God's straf kan men zich niet verzetten. Adelaïde verzette zich ook niet, maar werd al meer op haar hoede en achterdochtig, ook tegen haar man.
Dat verergerde toen Ernest begon te praten over het tweede jongste van Oscar, een ventje van een jaar of vier. Daar heb ik kop in, zoo'n vief ding. Hij vond dat die een goed kameraadje voor Eric zou zijn. Zij absoluut niet. Maar ge kent hem nog niet, hij zal meevallen. Ik breng hem eens mee.
Hij ging hem eens halen, maar het was hem niet om dat kind te doen, al had Oscar gezegd dat Eric niet altijd moest alleen zijn met Adelaïde. Neen maar, als hij het kind op den arm had vroeg hij, langs zijn neus weg, aan de deur: Oscar, gij komt den jongen straks wel halen, zeker, om half acht of zoo. Oscar deed of hij niet weigeren kon en knikte. Zijn vrouw, papa en mama zaten er bij.
Hijgend zat Adelaïde het spel van de kindertjes te bespieden. Dat vief ventje was gewoon in den hoop van acht zijn goed recht te verdedigen met vuist en voet en wat het hanteeren kon Drie keeren was Adelaïde uit haren hoek gevlogen en had hem dwaas rond zijn ooren geslagen, wat hem toch niet belette zich goed te vermaken, met het nieuwe maatje. Maar na 't avondeten nam Ernest haar hand, zette zich naast haar en zei dat Oscar kwam. Op hun kindje en hun geluk vroeg hij haar smeekend en hef de kinderen te laten spelen in de gang, bij hen te blijven zitten en niet onvriendelijk te zijn voor zijn broer. De winkeldeur ging open, hij kuste haar vurig. ‘Toe Adelaïdje, braaf zijn, eh?’
Het ging goed. ‘Dag Oscar,’ zei Adelaïde en zij lachte. Geen vriendelijke
| |
| |
glimlach maar een hooge gespannen lach zonder reden. ‘Zet u bij, Oscar,’ zei ze en lachte nog hooger. Lachend uit liefde voor Ernest aanvaardde zij het voltrekken der straf Gods. ‘Yvo is toch zoo'n lieve jongen,’ zei ze en lachte dat zij schokte. Oscar bezag haar vriendelijk maar met iets dat hij wist, achter, diep in zijn oogen. Ernest kwam er tusschen: Adelaïde had er den heelen namiddag plezier mee gehad. Zij hield het woord. Zij vertelde, vroolijk en gejaagd, met twee felle blosjes op haar wangen. Weet ge waar zij nu opeens aan dacht? Aan den tijd toen we nog kennis hadden, Ernest. We reden met de motocyclette naar Brussel. En een vaart, een vaart! Er scheen niets meer vast te staan op de wereld. Het land vloeide en huizen en boomen dreven op dien vloed. Als ge zoo moest op een boom vliegen, zeg, met tweeën er tegen en op geplakt. Pats! Zij lachte hoog. Oscar bezag haar, maar zij gaf er niet om. - ‘Ik dacht dat ik dat nu niet meer zou durven,’ zei Ernest, ‘maar ge hadt mij gisteren aan de trapèze moeten zien werken. Ik had den duivel in, geloof ik. Ik draaide rond als een wit molenzeil, zoo rap dat de staaf in mijn handen heet werd.’
Opeens een korte schreeuw in de gang die de twee mannen deed opspringen. Yvo had Eric van de trap getrokken. Het ventje lag daar en kon niet weenen. Oscar pakte het vlug op en Ernest wou het hem maar afnemen. Toen zag Adelaïde het gelaat van den onderpastoor en hoorde hem zeggen: ‘ofwel miskomt er iets aan de kinderen.’ Zij was bleek, kalm en over 't heele lichaam een beetje stijf. Terwijl de twee mannen bezig waren met haar kind, nam zij den kleinen Yvo en bracht hem binnen. Zij legde hem op zijn rugje op tafel. Verbaasd liet het ventje zich gedoen. Zij duwde met de linker op zijn voorhoofd, nam met de rechter dat groote mes. Maar juist toen zij in kalmte dat kinderkeeltje wilde oversnijden vielen de twee mannen op haar en kwam Eric door zijn schrei.
(Wordt vervolgd).
|
|