Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 39
(1929)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
De jonge Couperus terug in Nederland
| |
[pagina 164]
| |
na uitgekeken te hebben over de zandvlakte van het Alexanderveld, zich in zich zelven verbergen als het ware, in schemerige kamer, verloren in zijn boeken, zich zelf vergeten. De zomer ging ten einde en September kwam en daarmede het toelatingsexamen voor de 3e klasse van de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus, thans aan de 3e v.d. Boschstraat in den Haag. Couperus slaagde niet voor dit examen en werd in de tweede klasse geplaatst. De winter die zijn gezondheid nog al aantastte, kwam overigens met de welkome afleiding van concerten, comedie of opera in den schouwburg. In de jaren van 1880-1881 kwamen er allerlei jeugdziekten, hij had dan koorts en vaak kwelden hem angstvoorstellingen. Een middag, vertoevend bij Mevrouw Couperus, toen zij nog in De Steeg woonde, 1924, bekeek ik verschillende boeken in de boekerij en ik kreeg ook het boek in handen waarover Couperus schrijft tijdens een verblijf later in Genève en wel in verband met ‘Angst’, waarover hij uitweidt in Van en Over Alles en Iedereen, (bldz. 57 deel II Genève, Florence) een der eerste Fransche boeken, die Couperus als jongen las. Het motief is Couperus lang bijgebleven en hij bracht het, zooals wij later zullen zien, ook te pas in Eline Vere, het tweede deel, het 30e Hoofdstuk. Het bedoelde boek dan was Töpffer's oude vergeelde: Nouvelles Genevoises uit 1849. Toen ik er in bladerde deed ik een verrassende ontdekking, want er bevonden zich op twee bladzijden aanteekeningen bij den tekst, waaruit bleek hoezeer de jonge Couperus onder den indruk van Töpffer's boek was geweest. De eerste aanteekening was, onmiddellijk achter de novelle La Bibliothèque de mon oncle, geschreven in Couperus' duidelijke hand van zeventienjarige en was de volgende:
C'était avec un plaisir extrème que je me suis reposé dans cette bibliothèque, ou j'ai parlé, pensé et sympathisé avec mon ami Jules: et c'est avec regret que je la quitte. Arrivant à la fin de cette page dernière, j'eus le désir que l'auteur, n'eût jamais fini ce récit, plein de sentiment et de poésie. Je l'avoue, je n'ai pas beaucoup de courage pour commencer les autres; que M. Töpffer pardonne à son admirateur inconnu. L.C. 1880. Natuurlijk sloeg ik ook de bladzijde 443 op, waarop het verhaaltje La Peur, dat Couperus inspireerde, begon, met het plaatje van den in bed stappenden knaap er bij. Op bladzijde 27 vond ik nog de volgende aanteekening: ‘N'est ce pas que cette page est un petit poème?’ En dan nog de krabbel: ‘Elisa et Widmer c'est charmant, je l'ai lu avec beaucoup de plaisir’.... | |
[pagina XLIII]
| |
mevrouw elisabeth couperus-baud in 1903.
relief van pier pander te rome.
louis couperus. litho van jan veth, omstreeks 1807.
dr. jan ten brink, die grooten invloed op louis couperus' vorming oefende, omstreeks 1888.
| |
[pagina XLIV]
| |
louis couperus in zijn woning te 's gravenhage op de hooge wal in 1921.
| |
[pagina 165]
| |
Het behoorde tot de ‘bon ton’ van gegoede Haagsche families, dat de kinderen bij een Waalschen predikant werden ‘aangenomen.’ Couperus was dus op de catechisatie gekomen bij den nu reeds lang overleden Dominee Bourlier. Op een middag vraagde Couperus' moeder hem: ‘Loop, wanneer je naar Ds. Bourlier toe gaat, vóór je catechisatie even langs het bureau van de opera aan en neem twee plaatsen.’ Hij voldeed aan haar verzoek en legde argeloos de biljetten in zijn godgeleerde boeken. Hevig verschrikte Couperus, toen, dienzelfden middag, Ds. Bourlier de kleurige papiertjes in een der catechisatieboekjes ontwaarde. De streng calvinistische dominee beschouwde begrijpelijkerwijze het opbergen van die wereldsche plaatsbewijzen als een grove oneerbiedige slordigheid en gaf zijn catechisant een hevig standje. Hoe onbeduidend dit voorval op zich zelf was, Couperus trok het zich aan. Sensitief voelde hij zich voorbeschikt zich overal te stooten. Dát was zijn noodlot, anders te moeten zijn dan anderen, het drama van den mensch wiens aanleg niet ‘maatschappelijk’ in den gewonen alledaagschen zin is, en die zich niet te huis voelt in de wereld van de menschen, die voortdurend naar verdienste en nuttigheid in den meest materieelen zin vragen en dat als het hoogste prijzen en waardeeren. Vroeg reeds wist hij zich nutteloos en eenzaam in een wereld van ‘nut-zoekers’ en ‘nut-aanbidders.’ En daarom voelde hij zich dan ook niet aangetrokken tot de nuchtere jongens uit zijn klasse. Daarin zaten zij met hun vierentwintigen. Hij vond zijn klassegenooten lomp en saai. Couperus, die toen reeds de gewoonte had, zich met zorg te kleeden, werd daarom somwijlen hun mikpunt. Het verhaal dat zij hem eens gedurende de gymnastiek-les met opzet uit een der toestellen lieten vallen is echter een fabel, volgens den heer Gisolf, in die dagen Couperus' gymnastiekleeraar. Alleen één blonde jongen kon genade vinden in Couperus' oogen, en dat was Frans Netscher. Ook Frans Netscher woonde in ‘de Indische buurt’ van den Haag, quartier dat toen nog in opkomst was. Vier keeren daags moest de afstand van die buurt naar school gewandeld worden. De jongens haalden elkander af en liepen dan samen al pratend naar de school. In Juli 1879 werd Couperus naar de 3e klasse bevorderd, doch met het overgangsexamen in Juli 1880 werd hij voor de 4e klasse afgewezen om zijn wiskunde. Vooral het leerjaar 1880-1881 moet voor Couperus triest en hopeloos geweest zijn. Juist toen was zijn vriendschap met Netscher een groot en gewichtig ding voor hem. De eerste Hoogere Burgerschool stond op het Blijenburg. Couperus zat toen in een hoogere klasse dan Netscher. Om twaalf en om vier uur wachtten zij elkander weder op en wandelden naar huis. Dag aan dag ging dat zoo: Frederikstraat, Dennenweg, Voorhout, Blijen- | |
[pagina 166]
| |
burg, altijd dezelfde huizen, dezelfde menschen. Geen wonder dat in zulke eentonige herhalingen een heel bizondere ontmoeting een groote ontroering wekte in de jongens. Het was in het Voorhout, dat zij eens een heer tegenkwamen in een zwart fluweel jaquet, de handen in de zijzakken gestoken; daarin hield hij ook een rechtovereind staanden wandelstok vast. Toen Netscher en Couperus dicht bij dien heer waren, zagen zij opeens dat het de Prins van Oranje was, die zich wat verzette met in het Voorhout te wandelen en een sigaret te rooken. Netscher vertelt: ‘Wij bleven staan en toen hij dichtbij was, brachten wij een zoo eerbiedig mogelijken groet. En dadelijk kwam een hand uit een zijner zakken, groette hij vriendelijk terug en vroeg: “Gaan de heeren wijsheid opdoen? Naar school?” Weer volgde een groetende wuiving in de lucht en hij stapte door.’ Mevrouw S., thans wonend (1924) te Laren in Noord-Holland, die jarenlang naast de familie Couperus in de Surinamestraat te 's-Graven-hage woonde, en heel intiem, zoowel met Louis Couperus als met zijn nichtje Elisabeth Baud, zijne latere echtgenoote verkeerde, zij ging namelijk met haar te Rijswijk op school, wist ons eenige merkwaardige details te verhalen uit de dagen dat Couperus de Hoogere Burgerschool te 's-Gravenhage bezocht. Eenige jongelui daar, Hoogere Burgerscholieren, hadden een soort letterkundige vereeniging, een genoegelijk onderonsje gesticht, de club heette Aesthetica en Louis Couperus en Frans Netscher waren ook als leden van Aesthetica toegetreden. De latere beroemdheden in onze Nederlandsche letteren konden echter op den duur niet erg goed overweg met hun clubgenooten. Beiden lazen veel, en stonden in algemeene ontwikkeling ver boven de andere jongens. Van zelf sprekend wekte het feit naijver en op den duur bleven twistgesprekken niet uit. Er ontstond eindelijk zooveel verschil van meening, en zooveel scherpte in de discussies, dat de vriendschap in formeele en zeer onaesthetische vijandschap ontaardde, en daar de partijen niet van toegeven wilden weten, besloot de meerderheid eindelijk kort en goed om zoowel Louis Couperus als Frans Netscher uit Aesthetica te bannen, omdat deze beiden niets van litteratuur afwisten.
Ook na die schooljaren bleven Couperus en Netscher die gewoonte om elkander dagelijks te zien, volhouden. Er zat op het punt van examen doen, weinig eerzucht in Couperus. Later toen hij van de H.B.S. afgegaan was, wilde Couperus' vader dat hij in ieder geval toch ‘iets’ worden zou, dat hij tenminste een acte behalen zou, om les te kunnen geven. Toen is Couperus Nederlandsche taal gaan studeeren. Hij heeft echter zijn familie met die verovering van zijn acte M.O. Nederlandsch volkomen verrast. Heel zijn studie had hij in een aantal blauwe schriften neer- | |
[pagina 167]
| |
geschreven, keurig net, want Couperus hield van de grootst mogelijke orde en netheid en keurigheid ook in huis. Netscher was op de Nassaukade altijd getroffen door de ‘afgestoftheid’ en ‘opgeruimdheid’ op Couperus' schrijftafel, die voor het raam stond. Maar dat is van later tijd. Dr. Jan Ten Brink had in 's-Gravenhage in dienst der gemeente reeds jaren middelbaar onderwijs in zeer verschillende vakken gegeven, en hij bleef iets heel boeiends vinden in den arbeid van onderwijzen. Hij vond omgang met jonge geesten iets verkwikkends. ‘Zoodra zij hun hart gegeven hadden aan een bepaalde wetenschap, een die ook de liefde van den oudere, van den leider had, kon,’ getuigde Ten Brink, ‘een samenstreven een samenarbeiden ontstaan, dat onvergetelijke levensuren in de herinnering achter laat.’ In verband met Louis Couperus schreef ten Brink o.m. in zijn bovenbedoeld werk: Noord-N ederlandsche Letteren, het volgende: ‘Het was in het laatst van 1882,’ (Ten Brink vergiste zich hier in data, want bijzonder minutieuse inlichtingen, ons door den directeur der Haagsche Hoogere Burgerschool verschaft, vermelden o.a. naast de namen van Couperus' klassegenooten, uitdrukkelijk de leerjaren September 1878; 79; 80 en Juli 1881) ‘dat ik onder de opstellen’ (een deel van Ten Brinks lessen was gewijd aan den Nederlandschen stijl) ‘der leerlingen van de derde klasse, een blad papier vond, aan beide zijden met eene fijne, leesbare schrijfhand gevuld. Het was een episode uit een reisverhaal. Ik volgde het uiterst nieuwsgierig, want ik las iets geheel ongemeens. Iets dergelijks kon, dacht ik eerst, niet door een leerling van de derde klasse geschreven worden - het was plagiaat - overgeschreven uit een zeer talentvol auteur. Toen ik den anderen morgen met de stijloefeningen bij de leerlingen der derde klasse verscheen, deelde ik mijn oordeel mede over sommige opstellen. Het blad, dat mij zooveel belang had ingeboezemd, toonde ik aan den primus der klasse, en verzocht hem de daarboven geschreven naamteekening, eenigszins onduidelijk, te ontcijferen. ‘Het opstel is van Louis Couperus!’ zei de primus. Ik keek in het rond, en bemerkte, dat een jongmensch met donker haar en donkere oogen, die op de laatste bank het laagste rangcijfer innam, Louis Couperus was. Ik verzocht hem zonder eenige nadere aanduiding, of hij na den afloop der les een oogenblik met mij wilde spreken. Het lesuur ging voorbij, en ik bleef met mijn leerling alleen. Ik nam zijn opstel ter hand, en vroeg: of het reisverhaal zijn persoonlijk werk was. Met den kalmsten eenvoud, zonder eenige aandoening, verklaarde hij mij, dat hij niet heel tevreden was over het stukje proza, maar dat hij het overigens eigenhandig had gemaakt. Ik wijdde mijn volle aandacht aan den jonkman. Heel zijn voor- | |
[pagina 168]
| |
komen vertelde van hem, dat hij Kind van europeesche ouders, geboren in de tropen, was. Zijn donker oog drukte eenvoudige bescheidenheid uit, maar ook een hooge mate van zielskracht en geestdrift. Ik gevoelde oogenblikkelijk eene spontane sympathie voor den jongen kunstenaar - want een stem in mijn hart sprak, en ik wist, dat hij een kunstenaar was. - ‘Hoe komt het zoo, Couperus!’ vroeg ik, ‘dat je nu de allerlaatste van al die jongens bent?’ ‘Algebra, meetkunde....’ Hij zei dit blozend, en ik, om hem op te heffen, sprak: ‘Je opstel is het beste, wat mij ooit door een leerling dezer Hoogere Burgerschool is in handen gegeven. Op mijn lijst voor Nederlandsche Taal en Letterkunde ben je nu met volle recht nummer één!’ Couperus toonde zich stil dankbaar voor die aanmoediging, en Dr. Jan Ten Brink voelde het als iets noodzakelijks om bij herhaling gesprekken te houden met zijn ambtgenooten, zooals hij zegt ‘gedurende den loop van den cursus 1882-1883’ (wat dus 1880-1881 moet zijn). Het resultaat van die besprekingen was echter niet erg bevredigend. Dat Couperus een heel ongemeen leerling was, wilde men van Ten Brink niet gelooven. Intusschen was Couperus door Ten Brinks rangschikking op zijn lijst wat hooger geklommen in de klasse en hij ging voort zijn leermeester allervoortreffelijkste stijloefeningen te toonen - terwijl Ten Brink bleef volharden in zijn geloof aan de kunstenaarsroeping van Louis Couperus. Maar het groote struikelblok was het eind van het studiejaar. Vele leeraars-vergaderingen werden er gehouden en toen voor de groote vacantie van 1881 over Louis Couperus beslist moest worden aangaande zijn overgaan, hoorde Ten Brink heel wat bezwaren. Een viertal mathematische leeraren verklaarden heel stellig, dat ‘een leerling als Louis Couperus nooit tot de vierde klasse zou kunnen overgaan.’ Ten Brink toonde zich verontwaardigd en hij verdedigde met warmte ‘den jongen artist’: ‘De Heeren moeten maar weten wat ze doen willen. Er is op deze heele Hoogere Burgerschool maar één leerling, die met volle recht geniaal kan genoemd worden. Misschien willen de heeren mij niet gelooven, maar de uitkomst zal het bewijzen. Couperus is voor talen, stijl en geschiedenis van een genialen aanleg. Hem te laten zitten in de derde klasse staat gelijk met een zedelijken moord - hij zal het zich niet laten welgevallen, en ik zal hem sterk aanraden ons te verlaten! Aan u de beslissing!’ Het pleidooi van Ten Brink had geen den minsten invloed. Er werd met de vereischte meerderheid van stemmen besloten, dat de leerling Louis Couperus niet zou bevorderd worden tot de vierde klasse. Schamper merkte Ten Brink nog op: ‘De wet op het Middelbaar Onderwijs | |
[pagina 169]
| |
kan voortreffelijk zijn, maar voor een rijkbegaafd jonkman als Couperus deugde ze in het geheel niet.’ Het was nu Dr. Jan ten Brink, die Couperus' vader aanried zijn zoon Louis de Haagsche Hoogere Burgerschool te doen verlaten, en, nadat deze toegestemd had, gaf hij den jongen Couperus verder den raad om ingespannen te gaan studeeren tot het verwerven van een akte voor Middelbaar Onderwijs in de Nederlandsche taal en letteren, ook omdat het nu voor hem, zeventien jaren oud, (hier herstelt T.B. zelf zijn verkeerde dateering, immers Couperus werd in 1863 geboren,) te laat geworden was om met klassieke talen te beginnen. Het plan werd door Couperus en door zijn bloedverwanten met opgewektheid aanvaard, maar zijn familie dacht nog dat het slechts bij plannen bleef, toen hij reeds met zijn studies gereed was. Intusschen stond Dr. Jan ten Brink Louis Couperus bij, eerst in 's-Gravenhage, later in Leiden, bij zijn studiën in prosodie, aesthetische critiek en geschiedenis der Letteren. De studie was langdurig en zij vergaten vaak beiden dat het tot een examen moest komen. Met het grootste genoegen, vertelt Ten Brink, dacht hij altijd terug aan die uren hunner gezamenlijke oefeningen. Met scherpzinnigheid en frischheid greep Couperus elk belangrijk vraagstuk aan. Zijn geheugen nam alles gretig op, zijn gevoel voor schoonheid leidde hem voortdurend op den juisten weg. Ten Brink wende bij de geschiedenis der Letteren Couperus' geest aan vergelijkende historische beschouwingen. Hij (T.B.) deed zijn best om Couperus te wijzen op den samenhang der voornaamste Europeesche litteraturen en de klassieke letteren der Oudheid en het nauw verband van Grieksche en Oostersche, (Indische, Syrische, Perzische, soms ook Hebreeuwsche en Arabische) letteren. Met heel zijn wezen gaf Couperus zich aan die studie. Met geestdrift leerde hij kennen wat door Erwin Rhode over Grieksche, door Pio Rajna over middeleeuwsche, Fransche en Duitsche poëzie, door Alfred Nutt over Graal- en Arthur-litteratuur was geschreven. Couperus hield even veel van Dunlop als van Ticknor, zelfs de Puibusque boeide hem. In dien tijd ontplooide zich bij den jongen kunstenaar de eerste lente van verzen, die hij geregeld meebracht gedurende onze studieuren. Dat was in de jaren 1883-1884. Saam hebben we die vruchten van zijn jong talent genoten. Ik bedwong mij dikwijls om mijne ingenomenheid niet al te luid te uiten. Ik hoorde uit zijn gedichten den jongen romanticus, die veel houdt van Huygens, nog meer van Potgieter, het meest van Théophile Gautier. Hoe heugt mij zijn lied: ‘De Meirminnen’ - oude dichterlijke stof met eene nieuwe ‘voyse’ bezongen:’ (Ten Brink oordeelde dat Couperus' episch gedicht op Petrarca en Laura van 1885 tot zijn beste werken behoorde. (Het komt voor in het in 1886 verschenen Orchideeën.) | |
[pagina 170]
| |
Van Couperus' leven uit die studiejaren is nagenoeg niets bekend. Zooals gezegd, in het ouderlijk huis was men wel op de hoogte van examenplannen maar niet van den onophoudelijken, harden arbeid. Het is trouwens een eigenschap en een kenmerk van Couperus geweest weinig of niets te zeggen over het werk of de werken waarmede hij bezig was, ook hield hij er in het geheel niet van om over ‘het vak’ te praten. ‘Parier cuisine’ was voor hem een horreur, alle wetenschap, alle kennis hield hij heel zijn leven volmaakt ondergeschikt aan zijn scheppingswerk, in zijn romans uit de oudheid later is dit allerduidelijkst gebleken, de lijn der historie volgend was het hem geheel en al te doen om de schoonheid en de atmosfeer uit die tijdperken van de geschiedenis der menschheid. Om de schoonheid en om de atmosfeer is hij dan ook later naar Italië gegaan, om te leven midden in datgene wat er van vergane grootheid nog over was gebleven. Doch ook om te ontvluchten: de te nuchtere en toch tot zwaarmoedigheid en tobberij brengende vochte atmosfeeren der drukkende, lage landen van het stormachtige Noorden. Couperus had zooals hierboven gezegd, groote bewondering voor Ouida. Het was de atmosfeer in Ouida's boeken, het landschap en de liefde voor mooie, antieke kunstdingen, die fijne achtergronden van het Italiaansche landschap en de Italiaansche kunst. Hoor hoe geestdriftig dankbaar Couperus schrijft over haar in ‘De Zwaluwen Neergestreken: (De Vonk, 1911) ‘Dat was gezegd met zoo groote liefde, met zoo innige aandoening, met zoo kleurvolle en zonnige plastiek voorgetooverd, dat het een vizioen werd, dat nooit meer taande, vizioen van een land van belofte, vizioen van een warm vaderland, een verloren paradijs, verloren hoewel in dit leven nog nooit betreden! Dàt was het, daar werd het genoemd met een naam: Italië! En het was een heimwee, even sterk als nù, zoo ik er niet ben, mij een heimwee terug naar Italië trekt, sterk als met koorden daarheen, het land en de lucht van mijn ziel.’ Dr. Jan ten Brink had ontzag voor de wijze waarop Couperus zijn taak opvatte. Hij prees in zijn boek den ijver waarmede zijn leerling studeerde ‘en zich ook gaf aan de taalstudie, historische grammatica en verklaring van Dietsche teksten onder leiding van den Haagschen leeraar A.W. Stellwagen. Nadat in 1884 Een lent van vaerzen verschenen was, werd 6 Dec. 1886 te 's-Gravenhage Couperus geëxamineerd. Er deed zich op dat examen iets toevalligs voor, zegt Ten Brink. Ten Brink zelf namelijk, en Dr. Georg Penon werden in de commissie voor de acte-examens Middelbaar Onderwijs Nederlandsche Taal en Letterkunde benoemd. Begrijpelijkerwijze was Couperus uiterst ingenomen met die benoeming van Ten Brink, die zich daarover voor Couperus ook verheugde. Ten Brink ontmoette Georg Penon, dien hij | |
[pagina 171]
| |
een allernauwkeurigst geleerde noemde, en die nog maar kort leven zou, vóór den aanvang der examens voor het eerst. Tijdens de schikkingen die vooraf moesten getroffen worden, en het vaststellen van de wijze van examineeren, vroeg Dr. Penon aan Ten Brink of het diens voornemen was van de candidaten veel kennis der vreemde litteraturen te vorderen. Penon vreesde namelijk dat enkelen dan niet aan Ten Brinks eischen zouden kunnen voldoen. Ten Brink antwoordde dat, bij een degelijke behandeling van de geschiedenis onzer letteren, ieder beoefenaar oogenblikkelijk kwam te staan voor allerlei vraagstukken van internationale litteratuur, die binnen de sfeer onzer Nederlandsche letterkundige geschiedenis behooren getrokken te worden. Ten Brink herinnerde Penon aan zijn eigen werk over den Latijnschen roman van Apollonius van Tyrus. Penon bleef echter twijfelen aan de candidaten ten opzichte van hun kennis der vreemde litteraturen. Daarom was Ten Brink niet al te streng en deed hij zijn best om niet meer te vorderen van de candidaten dan te vereenigen was met een wat door de vingers ziende opvatting der wet op het Middelbaar Onderwijs. Penon was nog al tevreden over Ten Brink, maar toch niet geheel voldaan en scheen het zelfs bedenkelijk te vinden, wanneer Ten Brink vraagde naar de middeleeuwsche bronnen van Dirc Potter's ‘Minnenloep’, naar den invloed van Robert Garnier op de treurspelen van Vondel, of naar de wisselwerking van Macpherson's zoogezegde Zangen van Ossian op Bilderdijk's gedichten. Toen echter de beurt aan candidaat ‘nummer 7’, dat was Louis Couperus, kwam, besloot ten Brink om, wat hij noemde, ‘een kleine schadevergoeding’ te nemen, immers hij was volkomen op de hoogte van Couperus' kennis en wist dat deze candidaat zich in geen geval ergeren zou over zijn vragen. Penon kende evenmin als Ten Brink de verschillende candidaten, die zich aan het examen onderwierpen, tenzij reeds vroeger persoonlijk kennis was gemaakt. Het viel dus erg mee voor Ten Brink dat Couperus dien morgen door geen enkel uiterlijk teeken zenuwachtige bewogenheid of onrust liet blijken. Couperus zat daar volkomen bedaard en geheel op zijn gemak tegenover Ten Brink, dezelfde als toen zij nog samen studeerden. Daar Ten Brink zich had voorgenomen, allerwaarschijnlijkst in verband met Penon's bedenkingen, om zijn ambtgenoot op vriendschappelijke manier een weinig te ergeren, kon hij zich later de vragen, die hij bij het begin van het examen aan Couperus deed, nog heel duidelijk herinneren. Penon had Ten Brink dien morgen verzocht om met het examen een begin te maken, waaraan hij met genoegen voldaan had. Het volgende gesprek ontwikkelde zich tusschen ‘nummer 7’ en Ten Brink, die met deze vraag begon: | |
[pagina 172]
| |
‘Welk geschrift heeft naar uwe meening gedurende de laatste jaren het meeste licht verspreid over de epische poëzie der middeleeuwen?’ ‘Het boek van Pio Rajna, “Le Origini dell” Epopea francese.’ ‘Wie is Rajna, en wanneer verscheen zijn boek?’ ‘Hij is hoogleeraar te Florence, zijn boek verscheen in 1884.’ ‘Waarom heeft u dit boek gekozen?’ ‘Omdat Rajna bij een allernauwkeurigste studie van de Fransche chansons de geste een niet minder grondige kennis van de oud-germaansche letteren voegt, zoodat hij het oud-germaansch-frankisch karakter in de latere Fransche chansons de geste op het helderst aanwijst!’ ‘Heeft Rajna meer geschreven?’ ‘Hij is begonnen met een onderzoek van geheel Italiaanschen aard, en schreef vooraf: ‘Ricerche intorno ai Reali di Francia! ‘Wat bedoelt u met ‘Reali di Francia?’ ‘Fransche chansons de geste in de veertiende eeuw in Italiaansch proza overgebracht door Andrea Barberino!’ ‘Wanneer schreef Rajna dit laatste werk?’ ‘In 1872.’ ‘Is er verband tusschen beide?’ ‘Zeker. Het eerste breedere verhaal uit de ‘Reali’ bevat de ‘Storie de Fioravant,’ en juist dit onderwerp, de Chanson de Floovant, bracht hem tot de Fransche ‘chanson de geste. En Ten Brink gaat nog even over dit examen van Couperus door: ‘Slechts dit kleine staaltje moge volstaan, om aan te toonen, hoe de candidaat ‘nummer 7’ wist te antwoorden. Mijn ambtgenoot was zeer onrustig, en scheen mijn examen voor eene soort van mystificatie te houden. Toen Rajna ons tot ‘La Chanson de Roland’ bracht, en daarop onderzocht werd welke fragmenten er nog van Dietsche vertalingen waren overgebleven, werd hij merkelijk rustiger en nam zijn belangstelling in het examen van dezen candidaat voortdurend toe. Couperus toonde zijn kennis en belezenheid en stelde zijn examinatoren volkomen tevreden. Na een goedgeslaagd onderzoek naar taalwetenschap, inzonderheid naar Dietsche teksten, door Dr. Georg Penon, werd Couperus zonder eenige aarzeling toegelaten. Hij verkreeg de door hem gevraagde akte met den hoogsten lof - al wordt dit alleen maar van ter zijde te kennen gegevenGa naar voetnoot*). | |
[pagina XLV]
| |
kinderportret van jonkvrouwe catharina geertruida reijnst, louis couperus' moeder.
| |
[pagina XLVI]
| |
frans netscher in 1877.
louis couperus omstreeks 1887.
frans netscher, louis couperus' schoolmakker, omstreeks 1890.
louis couperus omstreeks 1890.
| |
[pagina 173]
| |
Het was er Couperus echter niet om te doen om leeraar in Nederlandsche taal en letteren te worden na zijn grondige studiën en zijn examen, hij wilde alleen toonen, dat hij meer dan gewone letterkundige beschaving en lectuur bezat. Hij ging na zijn slagen onmiddellijk naar huis en verraste zijn ouders en familie hoogelijk met de kalme mededeeling dat hij zijn acte middelbaar Nederlandsch juist behaald had. Dat gebeurde in het late najaar, den zesden December, van het jaar 1886, naar uit oude examenverslagen in het archief van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen blijkt. Mejuffrouw Elisabeth Baud, eene tante, Minta Baud en een goede kennis, Mej. De Wetstein Pfister waren bij dat mondeling examen tegenwoordig. Mr. John Ricus Couperus stemde er hierna in toe dat zijn zoon zich geheel aan de schoone letteren en aan den scheppingsarbeid ging wijden. |
|