| |
| |
| |
Adelaïde
door Gerard Walschap.
VI.
EENIGE dagen lang ging zij verdwaasd door het huis en het dorp, lachte tegen Mr. Buysers, boog zich hijgend over zijn schriftuur en prees zijn geschrift waarin zij, naar zij zeide, iets wulpsch zag. Daarna deed zij haar spannend kleedje aan om Ernest te ontmoeten. Achter op zijn motor zat zij en waar hij met haar al naartoe tufte mag de duivel weten. Mevrouw Roothooft sliep niet meer. En op een nacht hoorde zij gerucht in de kamer van haar dochter, deuren kraakten open, kraakten toe. In een dun wit waaierig nachtkleedje stond Adelaïde in de kamer, naderde het bed. Mevrouw Roothooft deed als haar man de notaris, deed of zij sliep. Stil sloop het meisje nader, boog zich over het bed, legde den arm om het hoofd der moeder, den mond aan haar oor: ‘Moeder, of ge nu slaapt of niet, ik moet met Ernest trouwen.’ Haar vader had het zoowel als haar moeder gehoord, maar dit was aan niets te merken, behalve dat hun adem wat vlugger ging. Adelaïde ging zooals zij gekomen was. Het sloeg één uur.
Het sloeg 5 uur in de slaapkamer. Mevrouw Roothooft keerde zich om in het bed en jammerde zoo stil dat men het klapperen van haar tanden hoorde: Ik kan niet slapen. De oude notaris schoof zijn arm onder haar hoofd. Het was gelijk weleer. Zij weende aan zijn borst, zij met haar grijs hoofd, aan zijn borst waarin het haast niet meer klopte.
Notaris Roothooft ging den ouden dokter spreken over het dringend huwelijk van zijn zoon Ernest met zijn dochter Adelaïde. Mannen van eer als zij beiden waren en op den goeden naam der wederzijdsche families fel gesteld, kwamen zij snel tot akkoord.
Tusschen hun snikkende ouders in, omhelsden elkander dokterszoon en notarisdochter. Geen woord werd gewisseld over de boodschap der schande in het nachtelijk uur.
En in die dagen gebeurde er inderdaad iets in het stom dorp waar Adelaïde woonde. Vooreerst trouwde Fonske Tierens met Wiske Jonckers. Zestien rijtuigen. Een week later trouwde Ernest met Adelaïde. Veertien automobielen. En tot overmaat van sensatienieuws ging het gerucht dat mevrouw Reynders opnieuw zwanger was. Voor over drie maanden. Het jongste zou dan elf maanden zijn. Het volk kan wreed zijn in zijn spot en ongenadig. Dat kinderen niet altijd zegen brengen want dat kindje rukte het gezin en het geluk der Reyndersen uit elkaar. Dit werd verteld in de
| |
| |
dubbele haag volks die aan de kerkdeur wachtte tot de jonge dokter met zijn vrouwke buiten kwam.
De vier jonggehuwden gingen de twee mooie huizen betrekken waarvan notaris Roothooft er een verkocht had. Zoo woonden zij naast elkaar maar zij wilden niets gemeens hebben en spraken elkander niet aan. De vijandschap vrat in de families die groepen vormden. De Tierens en de Jonckens tegen de Verhaeghens, de Roothoofts en de Reyndersen. Maar van de kwaadsten waren Jufvrouw Verlinden en Cato de pastoorsmeid. Door haren invloed bleef het een tijd lang hangend of de pastoor al dan niet partij zou kiezen. Dit was een moeilijk geval. Aan den eenen kant meer geld en dit is wel het slijk der aarde, maar zelfs in den wijngaard des Heeren een onmisbaar slijk. Aan den anderen kant meer chique. Maar de onderpastoor zei: aan beide kanten brave christen menschen en Onze Lieve Heer is van geen een partij, Cato. Hij ging er met vuile voeten door toen hij de meid onder vier oogen aanpakte. Als hij geen priester geworden was zou hij zeker, zooals zijn broers, 's Zondags in de herbergen gevochten hebben en dit ruw instinct zat er nog wat in. Hij dreigde Cato met haar en huid op te pakken en naar de dekenij te dragen waar zij rekenschap zou moeten geven. Als hij iets zegde meende hij het en zij moest niet denken dat hij bang was voor den praat van het vrouwvolk. Kom maar af. De pastoor koos geen partij maar lette wijselijk op zijn doen en laten. Hij staakte zijn regelmatige bezoeken niet, maar verdeelde ze tusschen de oneenige families. Na eenige pogingen om hem in de partij te betrekken te hebben afgeslagen met zooveel takt als hij maar bezat, begon hij te voelen dat hij overal te veel zat en gewantrouwd. De onderpastoor legde geen bezoeken af. Hij zeide: ik kom maar eens effekens binnenloopen. Hij liet er een lach achter of een stevig goed woord.
Zoo liep hij ook binnen waar de pastoor nooit kwam, bij de jonggehuwden. Hij zag aan Adelaïde dat zij gelukkig was, maar was weer even gauw de deur uit.
Adelaïde was gelukkig. Ja die twee hadden elkander goed gevonden, 's Avonds zaten zij onder de verandah. Nog wat zon in den vredigen druivelaar. Zij had een mooi filetwerk onder de hand, hij een boek en hij rookte uit een studentikozen oliekop. Om halfelf moest zij hem de les opvragen en hij kende ze. Ja, hij studeerde zeer goed. Ook in hem was er iets veranderd. ‘Wat krijg ik nu,’ riep hij, ‘omdat ik goed geleerd heb en braaf ben geweest?’ Dan vloog zij hem om den hals en kuste hem, kuste hem als een razende. Zij was toch zoo gelukkig. Hij droeg haar op den arm naar boven terwijl zij hem woorden in het oor fluisterde die hen beiden deden giechelen. En hij beet in haar wang.
Als Ernest naar Leuven was kon het besef van haar geluk ineens voor haar staan als een levende verschijning. Zij bezag haar geluk. Soms
| |
| |
overviel zij de piano. Die sprak dan voor haar, die zong haar weelde.
Vier maanden na dat huwelijk beviel Mevrouw Reynders van een jongetje. Heel het dorp sprak er over dat de veefokker een dokter uit de stad had gevraagd. Waarom? Wat er eigenlijk achter zat? Wat er van waar was, om 't even, hij moet toch zijn reden gehad hebben, die Reynders. Maar intusschen verbaasden zich de oude Roothoofts met den dag meer en meer. Bij Adelaïde nog altijd niets. De oude notaris praat over deze dingen niet of ongaarne. ‘Ja,’ zegt hij en slaat de oogen neer, ‘ja, vreemd toch hé, vreemd. Ze zei het toch zelf.’ Mevrouw zegt: ‘Het is een truc geweest, Adolf, zij dacht dat wij anders niet zouden toestemmen.’ Hij zwijgt en na een poos: ‘als het een truc is geweest, dan hebben wij dat allemaal voor niets geleden.’ Zij ziet hoe hij gebroken op zijn stoel zit; al zijn haar is spierwit.
| |
VII.
Met den jongen dokter gaat het uitstekend. Hij heeft zich ook een motocyclette gekocht. Van eerstaf is hij dokter geworden van een groot papierfabriek in een aangrenzend dorp, daarna dokter van het gasthuis, nu onlangs heeft hij nog een derde benoeming gekregen in een dorp nog verder af. Het heeft in de gazet gestaan maar niemand weet goed te vertellen wat het precies is. In elk geval, tweemaal per week tuft hij daar naartoe. Overigens krijgt hij 't van langsom drukker, ook in het dorp. Hij is een dokter van vertrouwen. Men zegt dat hij een auto gaat koopen.
Voorloopig koopt hij, juist negen maanden na zijn huwelijk, een kindje. Hoe gewoon is de gang van de wereld en steeds dezelfde. Elf maanden later koopt hij een tweede kindje. Op dien zelfden dag ontvangt Adelaïde een telegram uit Leuven. Er door met onderscheiding. Ernest.
De motor van Ernest en de auto van de doop kwamen in tegenovergestelde richting door de straat en hielden op hetzelfde oogenblik stil. Rond den gelauwerde en rond den gedoopte waren vergaderd de vijandelijke families en verheugden zich. Maar hoe kwam het, een pijnlijk woord is zoo gauw gevallen! ‘Zie me dat gelukkig ding toch,’ zei Mevrouw Verhaeghen en wees op Adelaïde die stralend door het huis liep. ‘Zie me dat gelukkig ding toch. En denk dan maar eens aan het arm bleek dutske van hierneven..’ Er viel een ijzige stilte.
Het werd laat. Adelaïde hield de piano. De oude dokter Verhaeghen vertelde grapjes uit zijn kazernetijd als dateerden ze van gisteren. Over zijn glas champagne heen, gesticuleerde hij als een bevelhebber die zijn manschappen ten strijde voert of een vaandrig die de vlag tegen wind in houdt. De notaris slurpte maar aan zijn glas, liet geregeld sigaarassche op zijn vest vallen en staarde ernstig voor zich uit, Opeens stond hij recht,
| |
| |
tikte op het tafelblad en sprak tot allen. Eer hij gevolg gaf aan het verzoek van zijn vrouw moest hem iets van het hart. Een ongelukkig woord was in het begin van dezen schoonen familieavond gesproken. Wel paste het hem, grijsaard niet meer, zoo dicht bij het graf nog gewag te maken in de wereld. Hij moest zich maar wennen aan de gedachte dat binnen kort alles zonder hem zou gaan, beter dan met hem.
Dokter Verhaeghen onderbrak met een gebaar en een lach, maar mevrouw Roothooft, die achter haar man stond, deed hem snel teeken dat hij zou zwijgen. Tegenspraak maakte 't maar erger. En er viel een zware stilte. De notaris sprak.
Hij had zich immer om de stem van het geweten bekommerd, want hij wist: het geweten is het eenige dat ons gelukkig kan maken. Eiken dag had hij zich afgevraagd: ben ik niet onrechtvaardig geweest en heb ik me van mijn huwelijksplichten gekweten. Hem ouden man, zoo dicht bij het graf, paste het niet te bluffen over deugd en zuiverheid. Maar één zaak moet de mensch in acht nemen: onderworpenheid aan God, den schrikkelijken rechter, en in 't vervolg te vechten tegen alle bekoringen en verzoeking. Ja tot den laatsten snik.
Een ongelukkig woord werd hier gesproken. Zijn eigen dochter werd om hare gezondheid geprezen boven een bleeke zieke vrouw met twee kinderen. Hem ouden man, zoo dicht bij het graf paste het niet te oordeelen, noch de vreugde der vergadering te storen. Maar hij streed voor de zuiverheid van zijn eigen geweten. Ja tegen zijn beste vrienden, tegen zijn eigen vrouw, tegen zijn eigen dochter. Zijn eigen dochter, hem lief als zijn oogappel. Indien uw hand u ergert, kap ze af. Indien de liefde tot uw eigen dochter u leidt in verzoeking, breek die liefde, breek uw oud hart. Wanneer is een mensch gelukkig? Als hij er goed uitziet en tevreden? God hoort hem als hij zegt: de mensch is alleen gelukkig door het geweten. Die stem hier van binnen.
Hij wil niet zijn eigen dochter prijzen onvoorwaardelijk. Is zij beter dan de zieke vrouw hiernaast, de vrouw die ons noch genegen, noch sympatiek is? Wie zal het zeggen? Gezondheid ten koste van zonde is verfoeilijk en een gruwel in Gods oogen.
Hij neemt zijn glas. Ik drink dus, zegt hij, op uw gezondheid, duurbare dochter Adelaïde. Hij drinkt. Niemand roert zijn glas aan.
Nu zou ik nog een gedetailleerd verslag kunnen inbrengen, vervolgt hij, over den zwaren finantiëelen slag die mij, ouden man getroffen heeft. Ik heb hierin niets te verbergen. Het rechte pad heb ik steeds bewandeld. Hier is het volledig dossier dat ik u dadelijk zal lezen. Hij vouwt twee nummers van de ‘Libre Belgique’ open op zijn schoot. Vooraf verklaart hij dat zij zonder twijfel 40 % zullen uitkeeren. Maar nu ben ik moe. Verontschuldigt mijn hooge jaren. Als gij mij toestaat voor vijf
| |
| |
minuutjes de oogen te sluiten, ben ik onmiddellijk tot uwe dispositie.
Hij zet zich. neer, mompelt ‘tot uwe dispositie’ en snorkt. Al de gasten nemen afscheid behalve de Roothoofts zelf. Zij logeeren vannacht bij hun dochter. Adelaïde is wat onrustig en gejaagd, maar Ernest heeft haar gauw gerustgesteld. ‘Word maar geen tobber als uw papa,’ zegt Ernest. Hoe lachte zij ontspannen en verlost toen het 's anderendaags morgens uitkwam dat papa zich niets meer van de speech herinnerde. Papa wordt oud.
Maar zijn oude dag was toch niet gansch vreugdeloos. Hij verkocht groote weiden en landerijen die hij nog liggen had in de gehuchten en men zag hem blij der worden naarmate hij meer kapitaal kon afdragen om de failliet te dekken. Zelfs begon hij zich te verteederen in zijn zondarigen klerk. Hij riep hem bij zich en vermaande hem over zijn ongeregeld leven. Waarom trouwde hij dan niet? Geen broodwinning? Hij zou zijn maandloon met een derde verhoogen. En kom nu maar eens uw aanstaande vrouw voorstellen. Ge ziet dat ik oud word.
Eenige maanden nadien mocht hij den hemel danken voor het blijdste nieuws dat hij had kunnen wenschen. Mevrouw Roothooft kon er niet van blijven zitten, kleedde zich gauw aan en zei door een spleet van de bureaudeur dat zij eens effekens in het dorp ging. Regelrecht naar dokter Verhaeghen, maar daar hadden ze 't ook juist vernomen; vandaar naar de Reynders, naar den onderwijzer, naar den koster en zij sprak zelfs jufvrouw Verlinden aan die met Mevrouw Claessens en jufvrouw Hellingers aan de deur zat te breien.
Het ging Ernest en Adelaïde nu toch zoo goed. Twee jaar lang hadden ze de wederzijdsche ouders geld gekost, maandelijks zooveel. Maar het huwelijk had hem beter gemaakt. Hij had nu schitterende studies gedaan, had zich gevestigd als apotheker. Joviaal als zijn vader was hij, en het volk had graag met hem te doen. Soms kwam Adelaïde zelf voor om een doosje purgeerpillen of om een fleschje teinture d'iode te gerieven. Een mooie blozende vrouw was zij geworden, een schoonheid! Als ze maar niet te zwaarlijvig werd.
| |
VIII.
Tot nu toe had de roes des huwelijks geduurd, gewoed. Nu kwam stilaan de eerste inzinking. Het leven dat zij voelde bewegen in haren schoot riep andere droomen en verwikkelingen wakker. En er was iets dat Ernest rustiger maakte. Zij waren niet meer twee groote kinderen die stoeiden en ravotten van verliefdheid. Hij begon om harentwil bezorgd te worden voor het tochten van de deuren. Hij vroeg nooit meer iets te halen waarvoor zij de trappen op moest: dat haalde hij zelf, zonder iets te zeggen, al
| |
| |
fluitend. Eens had Adelaïde hoofdpijn en toen wandelde hij bezorgd naar zijn oudershuis om er met papa eens over te spreken. Papa lachte hem uit.
Op een avond was de onderpastoor effekens komen binnenloopen. Hij wou den tooneelbond onder leekenleiding. De katholieke kring moest concurreeren met den bond der socialisten en dat kon hij niet, zoo lang men zonder vrouwenrollen moest spelen. Maar de priesters mochten geen vrouw op het tooneel toelaten. Er zat dus niets anders op dan den bond onder betrouwbare leiding van leeken te stellen. Hij had gedacht aan Ernest voor het presidentschap. Lang over en weer gepraat tot Ernest aannam, maar op conditie dat men samen een glaasje wijn bleef drinken. Ook in zooverre kon hij de gunsten der wereld aanvaarden, zei de onderpastoor. Hij was altijd vroolijk, die onderpastoor. ‘Ge kunt niet gelooven, kinderkens, zegt hij, ‘hoe blij ik ben als ik zie dat het u goed gaat en dat ge gelukkig zijt.’ ‘Dat zijn we,’ zei Ernest. ‘Goddank,’ zei Adelaïde. ‘En daarvoor hebben we er maar een derde bij gevraagd,’ zei Ernest. ‘Proficiat,’ deed de onderpastoor, ‘proficiat. Dat is volgens den Bijbel, boek Genesis, de goede raad van Ons Heer zelf. Proficiat, ik hef mijn glas en drink op de blijde gebeurtenis.’ Adelaïde zette een fijn kantje aan een heel klein hemdeken. ‘We hopen dat alles goed zal gaan,’ zei Ernest. En Adelaïde: ‘Als 't God belieft!’ ‘Als 't God belieft,’ riep de onderpastoor, ‘en dat zal het.’
Het werd toen zoo innig in de kamer. De klok tikte vergenoegd. ‘Och,’ zei Ernest, ‘men is toch maar eerst getrouwd als er een kind is.’ Dat kende de onderpastoor niet zoo goed, hij wist alleen dat het niet modern klonk. ‘Hoe kunnen de menschen zoo zijn,’ zei Adelaïde. Het hemdeke was af en zij toonde het. ‘Kijk toch, Ernest, hoe klein. Hoe lief!’ Voor den duizendsten keer haalde zij uit de schuif al wat zij al gereed had, de hemdjes, de doeken, de lijfjes, plooide ze open, vouwde ze toe. De man en de priester zagen haar doen. ‘Als ik zie hoe een moeder is, denk ik aan mijn moeder en zeg bij mezelven: zoolang ieder mensch een moeder zal hebben, zal toch niemand op de wereld misdeeld zijn.’ - ‘En dat zullen ze nog zoo gauw niet uitvinden,’ beweerde Ernest, ‘kinderen zonder moeder.’ - ‘Ge zegt daar zoo iets, zei de onderpastoor. Er zijn toch al vrouwen die het moederschap weigeren, dat is toch al uitgevonden. De ongeboren kinderen zijn toch in zekeren zin kinderen zonder moeder.’
Toen zei Adelaïde: Ja. Van heel ver, heel ver zeide zij: Ja.
‘Maar dat wreekt zich,’ zei de onderpastoor.
Adelaïde snel: ‘Hoe wreekt het zich dan?’
Ernest lacht. ‘Dat is nu weer echt een onderwerp voor jou, éh?’
‘Hoe het zich wreekt,’ zeide onderpastoor, ‘och dat merkt ge zoo gauw.
Ofwel hebben ze aan elkaar niet genoeg en zoekt een van de twee den
| |
| |
eeuwigen derden persoon, ofwel straft God ze in hun kinderen. En dat mist nooit. Wij priesters weten dat.’
De nacht was zeer onrustig voor Adelaïde. Ernest luisterde naar niets. Hij liep midden in den nacht naar papa. Papa lachte hem uit en zei tot Adelaïde: ‘ik moest je eigenlijk in den hoek zetten. Dat doen ze met kinderen. En die groote lummel is veel te gek met u.’
Eindelijk werd het kindje geboren en het scheen hun toe of zij het jaren lang hadden verwacht. Het was een schoon jongsken en zij lieten het doopen Eric. Het woog elf pond en mat 0.62 M. Een pracht van een kind. Dat van Reynders het tweede, woog maar negen pond, dat van hierneven, het tweede maar zes en half. Maar als de kleine Eric gedoopt was en ze legden hem moeder weer in de armen, begon die moeder te weenen. Neen, dat was geen weenen, huilen deed ze, als een dier. En zij wrong zich over het zuigelingsken. Voor de mannen was het niet aan te zien. Zij verlieten de kamer snuitend en kuchend. In de keuken staken zij een sigaar op, zetten zich en zwegen. De twee mamas zorgden, de een voor het kindje, de andere voor het moedertje. Maar toen hoorden die van beneden haar ontzettend gillen, dat haar kindje zou sterven. Zenuwen, zei notaris Roothooft, zenuwen. Hij stond op en ging den hof in, zacht weenend.
Later zei Ernest: ‘in den beginne voelt ge niets dan onrust. Ge hebt niets aan uw geluk. Bij mij is dat nu gedaan. Waarom zouden wij ons kind niet kunnen groot brengen zoowel als anderen? Maar mijn vrouw is er nog niet over heen.’
Inderdaad neen. Het was pijnlijk om te zien hoe zij haar kindje verzorgde, angstig voor duizenderlei besmetting, tochtjes, plotse verandering van temperatuur. Zij sprak gedurig over het jongste kindje van Caluwaers den kruidenier, dat voor een paar maanden gestorven was. Het had een toeë veiligheidsspeld ingeslikt en de moeder was er eerst niet erg ongerust in geweest. Zij had het kindje maar Haarlemmerolie ingegeven, maar eenige dagen later kwam er niets dan een verroeste helft van de speld af. Toen hadden ze 't schrikkelijk huilend wichtje met een auto in vliegende vaart naar 't gasthuis in Antwerpen laten brengen. Natuurlijk gelukte de operatie, die gelukt altijd, maar drie dagen later was het kindje toch maar dood. Ernest was het al beu gehoord, zoo dikwijls als Adelaïde dat vertelde. ‘Zwijg mij van dat kindje van Caluwaers,’ riep hij geprikkeld. Dikwijls kwam Adelaïde angstig in den winkel geloopen als ze 't kind een nieuwen doek had gegeven. ‘Ik weet goed dat ik vier toespelden had, ik heb er drie in zijn doekjes gespeld en nu is de andere weg. Ventje, toe kom toch eens zoeken!’ Vijf, zes keeren na elkaar kon zij de doekjes weer los en aandoen om de spelden te tellen en te zien of er geen los in de plooien zat. Zij legde het wicht nooit in zijn wieg zonder die nog en nog eens om te keeren, of er geen speld in lag.
| |
| |
In den beginne voelden zij geen van beiden wat zij afstonden aan het kind! Het was Ernest die zekeren avond zeide dat zij een week lang elkaar niet eens goeden nacht hadden gekust. Toen werd Adelaïde zeer lief voor hem. Een tweede angst nam bezit van haar, de angst haar man te verwaarloozen. Als Adelaïde plotseling heel lief werd voor hem, hem bedankend voor al zijn lieve attenties, voelde Ernest dat zij van verre tot hem kwam en dat zij op hem aangedreven werd door iets schichtigers dan liefde! Vrees? Dat voelde hij niet. Adelaïde wist dat hij het niet voelde. Dit was het allereerste dat zij niet samen wisten. Iets van haar verborgen leven vóór het huwelijk keerde terug: de angst dat het dubbele leven mocht terugkeeren. De eene angst dreef de ander voor zich uit. Nu en dan liep alles te hoop en dan liep zij door het huis, van de kinderkamer naar den winkel, van het kind naar den man. Zij stond opeens achter den toog. ‘Wat is er?’ vroeg hij en bezag haar. ‘Och,’ zei ze, ‘ventje, ik hoorde u zoo lang met iemand spreken, ge moet ook lief zijn voor mij.’ Hij was dan lief voor haar, maar niet zooals vroeger. Zij voelde het onbewust, alsof hij iets achterhield. Zij kon niet genoeg liefde uit hem persen. Het vermoeide hem. ‘Ik kan u toch niet staan kussen hier in den winkel,’ zeide hij. ‘Men ziet het van op de straat.’ Het was maar een boerenmeisje van een jaar of acht dat aan een suikerstek stond te zabberen voor de vitrien. ‘Om dat kind wilt ge mij niet kussen,’ klaagde zij, ‘maar om mijnentwil wilt ge dat babbelen in den winkel niet laten. Ge komt niet eens naar ons kindje kijken.’ Hij beweerde dat hij met niemand gebabbeld had; er was niemand geweest. Dan vond zij dat hij zeker tot bij het kindje had kunnen komen. ‘Ge zijt lastig, Adelaïde,’ besloot hij. Zij begon te weenen en ging.
De woorden van den onderpastoor stonden vóór haar. Zij was ongelukkig.
Sedert het kindje er was kwam mama dagelijks. Tevoren had zij nooit die behoefte gevoeld: de jonggehuwden hadden genoeg aan elkander. Nu was er het kindje en Adelaïde moest haar bij zich hebben. Een verblinde, vreemde angst dat God haar straffen zou in dit teere wezentje benam haar zekerheid en rust. Mama lachte er om en zei dat het wel gauw zou overgaan. Als ge maar eens een tweede hebt, zeide zij. Een tweede! Een dubbele angst! Twee om te verliezen in plaats van een! Er sloeg een kou op haar hart. Zij zou nooit een tweede kindje durven hebben, maar dierf het niet zeggen. Mama begreep er niets van, ‘maar hoor eens, kindlief, ik hoop maar dat ge geen tobber wordt als papa. Gelukkig dat Ernest een vroolijk karakter heeft. Ik heb papa moeten rechthouden van toen we getrouwd zijn, anders was die nog gek geworden. Ja zeker, waarom schrikt ge daarvan, stapelgek.’ Toen zei Adelaïde: ‘Gek worden, dat begrijp ik.’
| |
IX.
Met dat president- en leiderschap van den tooneelbond had Ernest
| |
| |
nogal werk en hij ging er gansch in op. Vroeger kon hij niet van huis gaan en nu trachtte hij naar de avonden van de repetitie. Het was een heele vernieuwing die hij tot stand bracht: moderne stukken en modern spel. In gansch den omtrek was zoo iets niet te zien. Hij speelde zelf mee en wat hij van zijn rol maakte was een creatie. Het scheen dat de pastoor met die historie van gemengd tooneel niet ingenomen was, zoo ging althans, in den duik, het gerucht. Dat gaf den president nog meer moed. Wat is edeler en mooier dan het goede te doen tegen den wil van die u ambtshalve zouden moeten steunen? Die heerlijke rol van gesmade pionnier! De pastoor mocht komen kijken achter de schermen om 't even wanneer. Scherpe scheiding tusschen spelers en speelsters, of liever hij zeide: mijn acteurs, mijn actricen. En na de herhaling 's nachts, bracht hij zelf zijn actricen tot aan de deur van hun huis. Vrijagies liet hij niet toe, nooit. Wel was 't onvermijdelijk dat de jongelui elkaar van dichterbij leerden kennen als ze samen herhaalden, maar had de pastoor liever dat dit gebeurde in de danszaal of de kinema? Hij schreef een studie over het gemengd tooneel waarin hij met klank en kracht al de bezwaren ertegen vernietigde en de practische noodzakelijkheid onomstootelijk bewees. ‘Van uit een opportunistisch apostolaatsstandpunt,’ zeide hij.
Een prachtige aanwinst voor den bond was Mevrouw Reynders-Bolsius. Haar moeder was een zangeres geweest en zij zelf zong zeer schoon. Zij beweerde nooit te zullen meespelen maar zorgde voor kostuums die zij zelve kocht, sneed en naaide. Daarbij zong zij liedjes van Hullebroeck tusschen de bedrijven en achter de schermen hield zij zoowat inspectie.
Eigenlijk was zij maar een cafédochter en toen zij trouwde was haar man maar een klein slachterke-van-niets, dat zijn stiel geleerd had als slagersjongen te Brussel. Zij hadden een beenhouwerij geopend in een groot socialistisch nijverheidsdorp, hard gewerkt en rap fortuin gemaakt. Toen hadden zij hier de villa gekocht die zij nu bewoonden. Reynders kocht en verkocht kalveren, runderen en koeien. De weien rond zijn villa liepen vol vee. Hier waren de Reynders nette menschen. Kwatongen vertelden dat mevrouw vroeger ‘een jaar weg’ geweest was. Ze moest ‘met een type’ in Frankrijk hebben gezeten, maar dat was nu gedaan. Er is ook iets geweest tusschen Reynders en den jongen dokter Tierens, maar wat? De menschen praten zooveel.
Adelaïde was er toch niet gerust op. Tijdens de vertooning werden vreemde onrusten in haar wakker. Links van haar zat Reynders zelf met zijn oudste dochterken, rechts zat mama. Zij vond dat Mevrouw Reynders zich te jong gekleed had en was geërgerd over het decolleté. Er kwamen in het stuk drie meisjes op; in het wit waren ze, mooi. Maar als zij niet op het tooneel stonden was Adelaïde ongerust en opeens dacht zij hoe Ernest haar soms verraste als hij, stil achter haar geslopen, haar hoofd
| |
| |
in zijn armen nam, haar gansche lichaam krachtig achteroverboog en dan heel zacht een langen zoen legde op haren mond. Maar was Mevrouw Reynders niet ook achter de schermen? Of was zij juist daarom ongerust? Ernest had de hoofdrol. Hij had een spannende broek aan en een wollen tricot: lenig, krachtig en schoon. Mama boog zich naar Adelaïde. Of ze niet fier was over zoo'n schoonen man? Het doorstak haar als een lange fijne priem.
‘Gij valsche belager,’ riep Ernest, en heel de zaal rilde koud, ‘mijn goederen kunt gij rooven, mijn vrouw en kinderen laten verhongeren, mijn handen kunt gij binden en tref mij, zoo gij durft, in 't hart, dan zal ook de mond die u aanklaagt zwijgen. Maar ik geloof in God die rechtvaardig is en dat de zonde op den zondaar wederkeert. God kent het uur van zijn wraak.’ Adelaïde rechtte zich, haar oogen glinsterden vreemd en groot. ‘Blijf zitten,’ zei mama. Maar Adelaïde zag het gelaat van den onderpastoor in dat van haren man. ‘Ofwel hebben ze aan elkaar niet genoeg,’ zeide hij, ‘en zoekt een van de twee den eeuwigen derden persoon, ofwel straft God ze in hunne kinderen. En dat mist nooit. Wij priesters weten dat.’ Daarna ging heel het stuk onwezenlijk aan haar voorbij. Zij begreep niets meer. Onder het uitgaan zeide zij tot mama dat Ernest fel geleek op den onderpastoor. Mama bezag haar en vond dat nu heelemaal niet. Papa zag ook altijd gelijkenissen die niet bestonden; dat hebt ge weer van papa, zeide zij.
Buiten op de stoep begon Adelaïde opeens te loopen. Het was donker en laat. Ze liep altijd maar harder, kreeg den sleutel niet in het slot en begon te gillen dat er iets gebeurd was thuis. Iemand kwam bij, nam den sleutel en opende de deur. Adelaïde sprong in den winkel, liep tegen den scherpen kant der openstaande deur, viel achterover, sprong recht, vloog de trap op, zag haar kind en viel over de wieg in bezwijming.
Eerst was Ernest kwaad geweest. Met die verdomde ongerustheid! Waarom toch? Maar Adelaïde was zoo stil en gedwee en zijn humeur over de mooie vertooning zoo opgewekt, dat hij oversloeg in bezorgdheid en zij moest maar gauw te bed gaan. Ik heb zoo'n hoofdpijn, zoo'n hoofdpijn, klaagde zij zacht, en dan altijd weer: zoo'n hoofdpijn. Als een klein kind. Zoo zag hij haar en hoe mooi zij was. Hij kuste haar innig. Zij klaagde voort, heel zachtjes, zoo'n hoofdpijn en hij had het graag. Het venster stond open. Hij zat naast het bed een pijp te rooken: ‘Nu kan ik toch niet slapen, Adelaïde.’ Hij vertelde, naief als een schooljongen en enthousiast. ‘Als ik daar uitvoer tegen Lowieke van Fons den schilder, die geweldige speech daar, toen zag ik de gezichten naar mij toekomen. Ik trok de heele zaal omhoog en ik was er in, hoor! Het ging vanzelf, want ik heb er zeker vijf of zes zinnen bijgedaan. Ik zal nog eens een drama schrijven, dat word ik gewaar.’ Toen boog hij zich over het bed en fluisterde innig over het drama dat hij zou schrijven en opdragen aan haar. Er zou een rol in komen
| |
| |
voor een kindje van vier jaar, of drie jaar, neen voor een kindje van twee jaar, want over een goed jaar was het drama af. ‘Neem dat Eric twee jaar is als we het spelen. Luister, zoo is het slottooneel. Daar staat de oude vader die voor de vlaamsche zaak in de politiek gegaan is. Maar de verleiding was te groot: hij is minister geworden en ontrouw aan zijn volk. Hier staat zijn zoon, dat ben ik. Ik ben vader opgevolgd, vlaamsch idealist, en ik heb groote frasen verkocht van wij eischen ons recht, enz. Maar op een zeker oogenblik heb ik mij ook laten omkoopen. Wat het precies is moet ik nog uitdenken, dat weet ik niet. In alle geval het volk dat mij als leider gevierd heeft komt in opstand. Beneden in de straat huilt en tiert het. De eerste steenen vliegen al door de ruiten. Zij gaan het huis bestormen en in brand steken. Ik ga aan 't venster maar een hagel van steenen drijft mij terug. Ik ga weer en weer hetzelfde. Dan neem ik den kleinen Eric uit de wieg, ik houd hem hoog voor mij uit. Zoo sta ik in het venster. Alles wordt stil, alles zwijgt. Dan, Adelaïde, dan steek ik een speech af en ik zeg: Ja het is waar, arm volk, wij hebben u verkocht. Zie deze snikkende grijze man, zie mij zijn zoon, wij zijn de Judassen van Vlaanderen, wij verdienen wat gij ons aandoet. En toch smeek ik u: laat ons leven. Wij zullen ons terugtrekken uit alle actie, wij zullen kleine duistere burgers worden en leven in 't verborgen. Leven voor dit kind. Ik zweer u, dit kind zal ik opvoeden voor u opdat het niet zijn vaders voorbeeld volge maar leve alleen voor u, strijde voor u, zijn leven geve voor u. Bedrogen volk, volk van Vlaanderen, sedert een eeuw door ons verkocht voor miserabele zilverlingen, in deze onschuldige kinderoogen gloort de dageraad uwer bevrijding.’
Hij staat in 't midden van de kamer met zijn armen in de lucht, ziet Adelaïde weenen en schrikt. Zij antwoordt: ‘Ik heb zoo'n hoofdpijn, ik zal gek worden.’ Hij is heel lief voor haar, maar begrijpt niet. ‘Ja,’ zegt hij, ‘dat kan pijn doen, dat moet ge mij niet zeggen. Zoo ben ik eens in 't college, bij 't balspel, in volle vaart met mijn kop tegen een ijzeren pilaarken van de galerie geloopen. Ze dachten allemaal dat ik morsdood was. Een maand lang heb ik daar hoofdpijn van gehad, zeg.’ Dan zwijgt Adelaïde en weent zachtjes.
De hoofdpijn duurde ook dagen en Adelaïde was zeer stil. Zij dacht: ik zal gek worden en dat zal de straf zijn. Maar de onderpastoor had gezegd: ontrouw van een der ouders of ongeluk met de kinderen en dat stelde haar soms gerust: de straf was dat niet, was er nog niet.
| |
X.
Zij had niet graag meer dat mama kwam, liever had zij de mama van Ernest. Dat was een kleine, zachte innemende dame, een bescheiden
| |
| |
mensch. Die kon zoo stil door het huis loopen zorgen. Bij haar man, den uitbundigen dokter, had zij geleerd te zwijgen en van altijd te moeten lachen met zijn kwinkslagen had zij een glimlach behouden die verduldig en vol goedheid glansde om haren mond. Zij was gewoon in de schaduw te blijven. Adelaïde voelde zich goed bij haar. Haar eigen mama was haar nu te druk.
Nu was het voor mama toch ook een drukke en droeve tijd. De notaris kon zijn zaken niet meer naar behooren doen. Hij vergat alles en als iemand 's anderendaags voor dezelfde zaak terugkwam, moest men hem alles weer van in 't begin uitleggen. Skrupulen verduisterden zijn inzicht in de eenvoudigste zaak. Eens kwam hij met tranen in de oogen de keuken ingeloopen: een boer was heftig binnengekomen, had op het bureau geslagen en geroepen: ‘Speelde gij met mijn voeten, meneer de notaris of wat is dat?’ En hij dierf niet weer in 't bureau komen zonder zijn vrouw. Ja, goed dat hij zoo'n dapper vrouwke had, die kon er weg mee. Maar hij, oude sukkel, stond achter haar te beven, stak zijn twee vingeren omhoog en zwoer op zijn geweten en het evangelie. Hij zei nu vriend, dan mijnheer en sprak over de 40 procent welke de bank zou uitkeeren; alles met doffe, toonlooze treurstem.
Seffens wist het heele dorp dat de notaris aan 't simpel worden was. Op een avond kwam zijn vrouw schreiend in den apothekerswinkel binnengeloopen. Ernest ging mee zien. In het groote huis was nergens licht, maar toen zij in de huiskamer het knopje overdraaiden zagen zij den notaris doodelijk bleek in den zetel zitten. Hij glimlachte en deed een oude lange vrouwekous rond zijn vinger draaien op en af. Hij bekeek zijn vrouw en zijn schoonzoon, als twee vreemden, sprak geen woord, glimlachte. Het verstand dat hem gekweld had, had hem verlaten, nu had hij vrede. Mevrouw en Ernest brachten hem naar bed. Hij vouwde de kous in vieren op de tafel en droeg ze onder den arm gelijk zijn notaristasch. Te bed begon hij er weer mee te draaien, zette zich dan opeens recht en bekeek Ernest die stond te aarzelen of hij gaan zou of niet. ‘Mijnheer,’ sprak hij dan, ‘mij ouden man past het niet, maar doe mij het genoegen en ga even buiten.’ Hij knipoogde nu verholen naar zijn vrouw en wenkte dat zij zou dichter bij komen. Zij boog naar hem over en hij zeide: ‘Mijn dochter is hier geweest. Ze moeten trouwen.’ Toen schoot dat dapper vrouwke in een schrei met haar gezicht in het deksel en hij die nu niet meer lijden kon, streelde vergenoegd glimlachend haar haren. De andere hand draaide de kous.
Het werd nu tijd dat de zaken van het notariaat in andere handen kwamen. Mevrouw sprak er over met meneer Buysers die dat al lang had zien aankomen en zijn voorzorgen genomen had. Er was in de familie geen kandidaat, er zou snel gezorgd worden voor Buysers' benoeming. Veertien
| |
| |
dagen later kwam mevrouw Buysers aanzetten met een beeldschoon jong meisje, een bedeesd ding versch uit het pensionaat, een schatrijke notarisdochter. Het geluk is in de wereld toch voor de deugnieten. Tot uw veertig jaar nergens aanvaard worden, zoo wat hier en ginder snoepen, treinmeisjes en nog minder allooi, dan een notariaat en een bloem onder de zuivere maagdekens toegeworpen. Het was dan ook alleszins een net huwelijk. Over twee maanden de plechtigheid en op één Zondag in het dorp hadden ze al vrienden. De broer van het bruidje, een hoogstudent die vader zou opvolgen als notaris, stuurde de auto. Vader zat bij de verloofden, een ongenaakbaar heer met een grijze Wilhelmsnor. Als ge zoo met uw bruid in 't dorp kunt komen! Laat de cafémeisjes nu maar schimpen op Janneke Buysers, 't zal wel gauw niets meer dan meneer de notaris zijn.
Adelaïde zag de auto rijden en werd opeens blij omdat meneer Buysers trouwde. Anders was die misschien nog complimenten komen maken bij haar. Maar zij schaamde zich dan over die gedachte. Waarom zij ontrouw? En waarom Ernest? Er kon ook iets aan het kind komen. Dan greep zij wild het kind uit de wieg en zat het uren lang te bezien. Zij dacht: gek worden! Gek worden is nog het beste van al, dat nog liefst. En als zij het niet werd, dan nog liefst ontrouw. Maar vooral niets aan het kind! ‘Ik zie graag dat ge goed voor ons kind zorgt,’ zei Ernest dan. Maar zijn mama die fijner voelde, kon opeens, zonder veel te zeggen, Adelaïde het kind afnemen en naar boven dragen, naar zijn wieg. Maar zekeren dag, op de trap, keek zij om, werd koud, bleek, en rilde van angst. Adelaïde volgde haar op den voet met schuin loerende oogen en vertrokken mond, iets als een krankzinnige haat. Heere God, kind wat er toch was? Is me dat schrikken! Adelaïde lachte schril en valsch: ‘Ja, en ik dacht ook al: mama neemt me zoo stillekens het kind af, wat is ze er mee van zin?’
Die goede moeder zag wat hier gebeurde. Hoe haar zoon was als haar man, een goede ronde kerel met veel hart, maar die bijna genoeg had aan zichzelven en zijn werk. Iedereen zou over Adelaide's geluk spreken omdat zij zoo'n goeden man had en ook die man zelf zou denken dat hij de vreugde was van het huis en zijn vrouw gelukkig maakte. Maar in die vrouw zou een onbewuste hunkering naar innigheid onbevredigd blijven. Oh dat is anders niet zoo erg als uw man maar goed is en de kinderen gezond zijn. Maar Adelaïde is wat diepzinnig. Zij zou een man moeten hebben die van minuut tot minuut met haar meeleeft. Er is iets met Adelaïde.
Die goede moeder! Zij zou willen aanvullen wat bij haar zoon ontbreekt. Zij hengelt met honderd attenties en teedere listen achter het geheim. Zij zegt tot Ernest: ge moet niet altijd zingen of fluiten en met uwen tooneelbond bezig zijn. Hij antwoordt: En wat dan? Bestel mij een dozijn kerkboeken bij de N.V. Brepols, pauselijke uitgevers! 's Anderendaags geeft hij haar zijn paternoster om hem te laten maken, want hij wil de
| |
| |
wereldsche zaken van kant zetten en de ‘dingen des hemels betrachten’. Zij glimlacht een beetje boos, een beetje pijnlijk en zeer verduldig. Hij gaat met haar in de zitkamer, neemt Adelaïde het naaiwerk uit de handen, doet haar rechtstaan, legt zijn arm om haren schouder en zegt op zijn vlaamsch-hollandsch, zooals op het theater: ‘Mijn lieve gade, zeg mij in het aanschijn mijner moeder of ik een goede echtgenoot voor u ben, ja of neen.’ Mama lacht verlegen: gij zot! Ook Adelaïde lacht, maar in den blik waarmee zij hem aanziet is iets schuws. En iets idioots meteen.
Want zij voelt dat dit stille, fijne menschke de duistere wereld vermoedt die zelfs voor Ernest verborgen ligt. Zij verzet zich tegen de poging om tot daar door te dringen. Zij doet haar beklag bij Ernest dat mama zoo lastig en hatelijk kan zijn. Dat gaat hem niet; hij denkt: ik ken iemand anders die ook lastig kan zijn. Tot op een zekeren dag mama, met het kindje spelend, dodeint: ‘ja ja ja wat ne groote jongen al he, ja ja ja, straks krijgt em 'e zusterken he, ja ja ja.’ Adelaïde springt op, buiten zichzelve van woede. Zij schreeuwt dat men het hoort tot op de straat. Wat het haar aangaat, dat niemand haar iets gezegd heeft, wat recht zij heeft zich ermee te moeien. ‘Ik heb het nu lang genoeg uitgestaan. Gij feeks, gij dievegge! Omdat mijn papa zot geworden is ben ik het nog niet!’ Zij wordt al maar wilder, haar mond schuimt. Als Ernest uit den winkel binnenspringt heeft zij een groot broodmes gegrepen en schreeuwt dat zij zich liever.... Hij slaat haar het wapen uit de hand en duwt haar op een stoel. Er is altijd iets theatraals bij hem, ook als hij het meent. Met een hand houdt hij zijn vrouw in bedwang, met de andere wijst hij zijn moeder de deur: ‘Mama, buiten.’ Mama weet niet waar het kind te leggen, mama vindt haar mantel niet, krijgt haar voile niet om, zegt bibberend: dag kinderen, loopt heen, schreiend.
(Wordt vervolgd).
|
|