| |
| |
| |
Hooft's Ware-nar,
door J. Prinsen Jlz.
Met vier teekeningen van Jan Wiegman.
TUSSCHEN de late middeleeuwen en de herleving aan het eind der vorige eeuw bezitten wij bitter weinig drama's, die in de eerste plaats op het tooneel aan de gangbare eischen van een goed speelbaar stuk in logischen bouw, geestige, oorspronkelijke intrige, zuivere karakterteekening enz. volkomen voldoen. Dat Hooft's Ware-nar ook als zoodanig lof verdient, dankt hij hoofdzakelijk aan zijn model bij Plautus, dat vrij wel op den voet gevolgd is. De ervaring heeft geleerd, dat sommige van Vondel's drama's in lange reeksen van opvoeringen vooral onder Royaards' eenige leiding en inspiratie, zelfs een gemengd publiek diep wisten te ontroeren. Zij danken dit echter stellig niet vóór alles aan hun soliede, strenge techniek. Breero's Spaansche Brabander, als hij zuiver gevoeld wordt in zijn innerlijken toon, staat voor mij naast Lucifer en Adam, zooals een goede Goya naast een Rafael of misschien liever naast een Rubens, maar technisch als tooneelspel is ook dit werk, hoewel buiten zijn dramatischen vorm tot onze allerbeste litteraire kunst behoorend, tamelijk waardeloos. Ons eenige stuk in een periode van een paar honderd jaar, dat in alle opzichten aan strenge practische tooneeleischen voldoet, is Huygens' prachtwerk Trijntje Cornelis, maar ik geef toe, het zou thans zeker ‘zuivere oor en krenken.’
En zoo is er in de 17e eeuw een schat van kluchten, dikwijls lang niet onhandig van bouw, Asselijn met zijn Jan Klaaz boven aan, Tengnagel met zijn Frick in het veurhuys, Biestkens met zijn Claes Cloet, Van Santen, Bormeester en zoovele anderen, waarin slag op slag schitterende cabinetstukjes in de manier van Brouwer voorkomen. Groot, gaaf werk is het meestal niet, en alle zijn te echt 17e-eeuwsch Hollandsch, te zeer het sappige, rijke, oubollige van een tijd, waarin men het leven in zijn vollen rijkdom aan humor overal en altijd durfde zien en uitbeelden, dan dat ze het nu nog lang op de planken zouden uithouden. Men ziet en hoort liever een buitenlandsch vaag spel van vernuft, waar de schunnigheden omfloerst doorheen zwieren. Toch meen ik, dat er thans wel een kern in het Nederlandsch publiek is, dat genoeg voor het zuiver vaderlandsche voelt om ten minste den Ware-nar op het tooneel zonder blozen toe te juichen, al is dan het feit, dat Klaart je bij den aanvang van het stuk zwanger is zonder te weten van wie en het eenvoudige verhaal, hoe dat alles in zijn werk is gegaan, alles behalve Fransche of Engelsche perversiteit, maar echt Hollandsche natuur.
| |
| |
Dankbaar mogen we dit noteeren als een vooruitgang in het onbevangen, natuurlijk voelen en verstaan van echte, gezonde, nationale kunst. Immers toen Mathijs de Vries in 1843 mede met zijn Ware-nar-uitgave den grondslag legde voor de wetenschappelijke studie onzer I7e-eeuwsche taal, achtte hij zich geroepen met nadruk te verklaren, dat het blijspel, 'twelk hij toen uit de vergetelheid opriep, als kunstwerk geenszins zooveel aandacht verdiende; dat de klucht- en blijspelen onzer vaderen door ruwheid en platheid van toon, door het teekenen van gewaagde situaties de vergetelheid waardig waren. Breero's Moortje en Spaanschen Brabander stelde hij ver beneden diens Lucelle en Rodd'rick, stukken, die enkel de aandacht van den litteratuur-historicus kunnen bezig houden.
Wel klonk toen reeds Bakhuizen's krachtig protest; maar toen in 1881 Hooft's geboortedag herdacht werd, vond Alberdingk Thijm het toch nog noodig een Ware-nar uit te geven, ‘gewijzigd en aangevuld ten behoeve van het tooneel onzer dagen’, gezuiverd van de zoogenaamde aanstootelijkheden, en werd de echte Ware-nar opgevoerd in de Amstelstraat onder de auspiciën van den archivaris A.D. de Vries, die Hooft's werk en geest eerbiedigde, terwijl de vervalschte in den stadsschouwburg ging.
De gierige Ware-nar dan heeft een dochter Klaartje in de hierboven reeds gesignaleerde positie. Reym, de oude meid, die haar van jongs aan kent, is alleen in het geheim. Vroeger leefde hij eenvoudig en gerust; sedert hij echter den pot met goud, dien zijn vrekkige grootvader onder den haard verborgen had, vond, zucht hij onder den demon der vrekkigheid en onder den angst zijn kostbaren schat te verliezen. Die angst uit zich direct bij den aanvang tegen Reym. Niemand mag zij toelaten in het huis, terwijl hij even uitgaat, al kwam het geluk zelf. ‘t Gheluck’, zegt Reym,
't Gheluck sou hier ande deur kloppen? poep!
't Liep aerseling, kreeght de lucht in de neus van je stoep:
En as noodigh hier verbij moet haer wech zijn ghenomen,
Soo wacht sy haer wel an dees zy de middelstraet te komen;
Se kreegh wel een koorts op haer hals, sachse de gevel maer aen.
W. Je sel je mongt houwen en binnen gaen,
R. Ick hou mijn mongt en gae binnen.
W, 't Gheboeft loopt dapper snuyven;
Daerom sel je bey de grendelen toe moeten schuyven;
Ick kom terstont weer, doetser eerder niet of.
Ick schey wel nood' van hier, maer ick moet nae 't Princenhof.
Dan hooren we Geertruid haar broer Ryckert, die een oud vrijer dreigt te worden, het huwelijk aanpraten. Na eenig tegenstribbelen is hij bereid. En dan maar dadelijk spijkers met koppen slaan. Hij gaat Klaartje aan haar vader vragen; dat is een jong ding van een eenvoudig slag.
| |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
ware-nar. iste bedrijf, 2de tooneel.
| |
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII] | |
ware-nar. 3de bedrijf, 5de tooneel.
| |
| |
Ware-nar vindt het voorstel uiterst verdacht. Zou Ryckert niet de lucht van den pot gekregen hebben? Onder hun gesprek loopt hij meermalen weg om te kijken, of hij er nog wel is en aarzelend stemt hij toe in het huwelijk. Den eigen avond zullen de vrienden bij elkaar komen ‘om het hylick te beschryven met ghemeen accoort’ en Ryckert zal voor het onthaal zorgen. Natuurlijk, als Reym van het geval hoort, is ze wanhopig:
Nu steecken ick en Claertjen ten ooren toe inde verdrieten.
De Bruyt, de Bruyt te worden, en s'is op het uyterste swaer.
Nu sie ick'er gien muyeren langher an mit me kaar.
Kok en koksmaat gaan intusschen in actie voor de fuif van den avond in den huize Ware-nar, aanvankelijk in een levendig gesprek over hun werk, hun drukke nering, hun klanten, in het bijzonder ook over de befaamde gierigheid van Ware-nar. Als deze echter thuiskomt en hij hoort van potten spreken, twijfelt hij er geen oogenblik aan, of de brave jongens zitten achter zijn pot en hij scheldt en ranselt er duchtig op los, waarbij we de opmerking van den kok alleszins kunnen billijken: ‘Fijn-man, ick bin ehuert om te koken en niet om slagen te krijgen, verstaeje dat?’
Ware-nar komt in een wat betere stemming, als Ryckert zijn tevredenheid komt betuigen, dat hij een arm meisje gaat trouwen. Zoo moeten alle rijke jongens doen. Een rijke vrouw speelt den baas en verkwist de boel. Hij volgt het ware systeem.
Sy zouden haer dan zoo lichtelijck niet begheven,
Als zij nu wel doen, tot een oneerlijck leven,
Wij souwent oock met de kostelyckheyt niet maken so bondt.
W. - Wat een swager sel ick daer krygen, hoe wel is hij ter mondt,
Hoe kan hy vande suynicheyt kallen, wat frayer reden.
R. - Dat men al de Dochters sonder goedt ten huw'lijck besteden,
Zoo zouden zy altesamen daer na moeten legghen an,
Om mit haer goe manieren te raecken an een Man.
Dan waer uyt het gheen men nu daghelycks hoort snappen:
‘Waerom souw ick niet, 't zijn mijn schyven die 'er klappen,
Ick hebber soo veel in-ghebrocht, of mier as jij,
'k Wil sondaechs int Tamast gaen, en 's werckedaechs in Armozy.
'k Begeer een kettingh as mijn nicht, je meuchter jou lijf na setten;
Ons ghebuerken het een nieuw fatsoen van Braseletten,
Die weghen ontrent hondert daelders an gout;
Ick heb stoelen laten maecken van ebben-hout,
Het stuck kost slechts vijf-pond-groot, ic en geeffer niet meer veur.
W. - Gans lichters, hy kan de rycke wyven deur en weer deur,
| |
| |
Men mocht hem wel maecken toesiender daer op.
E. - Een heelen dach hebje an de dem sulcken gheklop,
Oft altijt stater volck int voorhuys te tranten,
Dan isser de Neyster mit dundoeck en kanten,
Ten baet niet, al sitter staech een op de vloer....
En zoo gaat dat door in een prachtige schildering van het leven in de op grooten voet ingerichte huishoudens van dien tijd. Ware-nar raakt waarlijk in zijn sas. Dat is eerst een schoonzoon naar zijn hart: ‘je soud' een mensch een jeught in 't lijf kallen, ick heb een welghevallen in jou suynighen aert.’ Maar als Ryckert daarna toch op eenige noodzakelijke uitgaven wijst bij de bruiloft, slaat hem de schrik weer om het hart en vindt hij het heele geval toch eigenlijk weer verdacht. Voor alle zekerheid zal hij zijn geld maar elders, op het Ellendigen-kerkhof (waar de misdadigers begraven werden, bij de Nieuwe kerk) in den grond verbergen.
Plotseling wordt Ritsert, Geertruid's zoon, opgeschrikt door het bericht, dat hij 's avonds ter bruiloft komen moet van zijn oom met - Klaartje. Zijn geweten is niet zuiver; hij spoedt zich naar moeder Geertruid en legt een volledige biecht af, dat prachtige verhaal van hoe het eigenlijk gebeurd is met Klaartje, sober en toch zoo aanschouwelijk, dat we er geheel in mee leven:
R. - Grietje Goossens was de Bruyt, daer zou ik veur mom gaen.
'k Had een Poolsche rock aen, een booch en een koocker vol schuts,
Een sabel op zij, een Haneveer op mijne muts,
't Langh hayr boven t'samen gebonden, of ick het op soud’ wennen;
Al hadd'ic de grijns aen mijn riem, de droes mocht me niet kennen.
Dus quam ic met mijn kammeraets uyt de kroech die 't Moerjaens hooft hiet;
En terwijl datwe ons daer t'samen hadden ghekliet,
Wasser een weldige dronck omgegaen; 't quammer op geen kroes aen.
Somma, leeck ick van buyten wilt, ick was van binnen noch wilder snoeshaen.
Dus gestelt, met het selschap ic na de Bruyloft ging;
Daer binnen wast mit poyen te doen, offer Holland aen hingh,
Soo quam, dat de Tafels noch niet op waren ghenomen.
Doen me nou sagen, dattet noch te vroech was om binnen te komen,
Soo teghen we weer mit mekaer op de bien,
Om soo langh de tijdt te verdrijven en neringh te bespien.
Het selschap ontgingh me, terwijl ick wat toef in een straetje;
Doe vijn ick Claertjen ande deur, ick gae en maeck een praetje.
Ick raeck in huys; we waren al moerlijck allien;
| |
| |
't Meysje was moy, ick haddet altijt wel moghen zien.
De wijn was int hooft, die men wel half deed' rasen;
't Wasser van passen doncker, de Maen scheen deur de glasen.
Ick was noch onbekent, hoe nau se mijn bekeeck,
Doch sachse wel, dat ick gien Boots-ghesel leeck.
Doen schootme in mijn sin, dat ic wel had voort hooren bringhen,
Wat haer Vaer haer ghedreycht hadd' den hals af te wringhen,
Indiense de deur op deed', na dat hij te bedd' waer ghegaen.
Daerom salse eer sterven, eer gheluyt derven slaen.
En of de Vaer al quam, die acht ic so veel as een kabouter-man:
Dit dacht ick inme zelven, en daer op ging ick te stouter an.
't Stuck is niet moy, dat beken ick, maer ick hebt volbracht.
Hij is volkomen bereid zijn verplichtingen na te komen en zal Ware-nar den ruil van schoonzoon gaan voorstellen. Deze is intusschen zijn pot gaan begraven; Lecker, de knecht van Ritsert, heeft hem in de gaten gekregen en zoo gauw hij er kans toe zag, den pot gestolen.
Juist als Ritsert zich bij Ware-nar aanmeldt, heeft deze den diefstal bemerkt en in wilde razernij gaat hij te keer over het verlies van zijn dierbaar goud. Dan volgt die allergeestigste welbekende scène van het misverstand, waarbij Ritsert spreekt over zijn vergrijp aan Klaartje en Ware-nar steeds denkt, dat hij het over den pot met geld heeft, te lang om in zijn geheel te citeeren, maar hoor hier:
W. - Och, wat is mijn ien swaricheyt over ekomen.
Op aerden is niemant mijns ghelijck in ellendt.
R. - Ic hebt gedaen, ic kent.
W. - Vryer, wat gaetje an?
Ick heb jou Vaer zaligher ekent; dat was een angder man.
Waer heb ick 't anje verdient? Hoe quam 't in jou ghedachten?
Dat je mijn woud' bederven mit al mijn gheslachten?
R. - 'k Wasser toe ghedronghen, het heeft zoo willen zijn.
W. - Toe edrongen? Dat's proper; ghij gheeftet een mooye schijn.
R. - Ick bekent, ick heb groffelijck misdreven,
En bidd' jou, neemt het dus euvel niet, maer wilt het mij vergeven.
W. - Foey jou, datje soo na de mynen soudt staen.
R. - Ick heb het uyt een dronckenschap en uyt liefden ghedaen,
't Is mijn hertelijck leet, 'k bidje wil't int goe slaen....
| |
| |
Als men eenmaal tot klarigheid is gekomen over de feiten, waarover het gaat, en Ware-nar zich verzekerd heeft, dat Ritsert hem zal helpen, geheel belangloos, om den pot terug te krijgen, is hij er wel voor te vinden zijn Klaartje dan maar liever aan Ritsert af te staan. Deze ontdekt ondertusschen, dat zijn knecht Lecker, die zich in feestelijke stemming aan hem op doet, in bezit van den pot is. Lecker hoopt het met zijn meester op een accoordje te gooien; maar Ritsert is daar niet voor te vinden; depot moet terug aan zijn aanstaanden schoonvaar.
De rest van de Aulularia ontbreekt. De verschillende navolgers hebben een eigen slot moeten zoeken. Molière laat zijn avare tot het einde avare. Hooft echter - hij heeft daarin al voorgangers gehad - laat Ware-nar terug komen van de dwaling zijns weegs. Reym gaat wel gemoed Geertruid halen om te helpen bij de bevalling en weidt alleraardigst uit tegen de aanstaande schoonmama over Klaartjes deugden en voortreffelijkheden. Ritsert geeft Ware-nar den pot terug; men zou verwachten, dat hij in den zevenden hemel is, maar neen, hij heeft genoeg van de ellende en hij geeft den pot met al wat erin is aan het jonge paar. Hij wil niet langer vrek zijn:
O Pot! wat heb je me hertseer ekost,
'k Wil niet meer an den dangs; 'k hebber qualijk bij evaren,
'k Sel mijn leven gien Potten mit ghelt mier bewaren.
Ick bin dat spul al moe, dats rayn uyt eseyt.
Als Reym hem zijn kleinzoon presenteert, is hij in de wolken:
‘Van blijdschap ick ween. Hij lijkt me al waer hij uyt mijn aensicht esneen.’ Lecker, die allerlei ongerechtigheden op zijn geweten had, krijgt genade en nog een goede fooi bovendien. Weltevreden besluit hij het stuk:
Uut luchtighe sinnen in mijn handen ick slae:
Heeft het jou wel behaecht, soo clapt mij allegaer nae.
Reeds Mathijs de Vries is begonnen met bezwaren tegen het slot, dat Hooft aan zijn comedie gemaakt heeft. En inderdaad, die plotselinge overgang is wel wat vreemd; in een modernen psychologischen roman kan men hem niet verwachten; iets anders is, of we er een i7e-eeuwschen blijspeldichter een verwijt van mogen maken. In ieder geval het voornaamste motief, dat De Vries aanvoerde tegen het plotseling buiten functie stellen van wat toch wel een onafscheidelijk element der persoonlijkheid zijn moet, en dat sedert meermalen zonder verder onderzoek is herhaald, moet vervallen, wanneer we den tekst aandachtig lezen. DeVries toch schreef: ‘Het plotseling vinden van eene groote som gelds maakt den arme niet gierig. Integendeel zal hij zich volop van den ongekenden rijkdom te goed
| |
| |
ware-nar. 4de bedrijf, 2de tooneel.
| |
| |
ware-nar. 4de bedrijf, 4de tooneel.
| |
| |
doen en den grond van zijne bezittingen niet peilende, zich eerlang door onbeteugelde verkwisting in den vroegeren staat van armoede terug brengen.’
Zeer juist. Maar Ware-nar was nooit arm. Vóór het vinden van den pot kon hij zich volgens den proloog sober van zijn renten geneeren. Hij moet dan, zonder rijk geweest te zijn, een zekere mate van welgesteldheid gehad hebben. Hoe het in zijn gezin toeging, blijkt uit het relaas van Reym, die ophaalt uit den tijd toen Klaartje's moeder nog leefde:
R. 't Was sucken soeten dier, 't bedreef sucke rancken.
Doe't nou begon te loopen bij stoelen, bij bancken,
Dan wast after de garzijnen, dan after de bom
Daer de suycker in was. Kijck, 't quammer al ruymer om
Bij haer Moertje saligers leven; o dats ien wijt schiel.
Pete Mains was ien vrou die goet huys in heur tijt hiel.
De Heer heb heur ziel, wij warent soo wel iens,
We villen nimmermeer beschaemt, quammer ien mensch onversiens.
G. Maer wat seyd' er Warnar-buur toe, dat je soe grof gongt?
R. Och, als hij er noch om deynckt, hij huylt as ien hof-hongt,
Mit sulck steenen en suchten, dattet hem schier vermoort
Toen zijn vrouw nog leefde, was Ware-nar dus niet gierig. Men leefde er goed en onbezorgd van en hij hield veel van zijn vrouw; hij zou den zaligen tijd toen ze nog leefde terug wenschen. Het vinden van den pot in zijn huis heeft hem plotseling veranderd, toen is hem op eens ‘een dulheyt in 't ijdele hooft gheslaghen’ (110). Rijckert trouwens weet, dat Ware-nar behoorlijk kan leven: ‘Neen, zegt hij, je hebt noch al wat, en God kent meer seghenen, En maken het kleyntje tot een grootje.’ En zelf verklaart Ware-nar dit ook, als hij den pot cadeau geeft:
Ick heb genoech om of te leven, en omdat ick voor dat kruys grou,
Schenck ickje al 't gelt ten hylick met je toekomende huysvrou.
Als men met deze gegevens rekening houdt, vervalt het bezwaar van De Vries, dat traditie dreigt te worden. Ware-nar is een kleine rentenier, die zonder buitensporigheden te doen, rustig kan leven. Is het van zoo iemand misschien niet psychologisch aannemelijk, dat hij bij het vinden van zijn schat duizelt, dat de man, die tot heden onbezorgd leefde zegt: Nou oppassen! en tot gierigheid overslaat, vooral nu hij zijn vrouw mist, nu de gelukssfeer is verbroken. Doch als het levensgeluk weer gloort
| |
| |
in het huwelijk van zijn dochter, in de komst van een welgeboren kleinzoon, dan keert de oude stemming van onbezorgdheid weer terug. Hij voelt, dat hij onder een ban heeft geleefd en dien schudt hij af. Hij ziet de demonische overheersching van zijn hebzucht als een onheil. Zoo wordt Hooft's inzicht wel wat aannemelijker en menschelijker.
De nog in eerbied voor het Fransche classicisme levende De Vries stond zoo direct gereed ‘de hoogere voortreffelijkheid van het blijspel van Molière boven dat van Hooft’ zonder eenige aarzeling te aanvaarden en ook dit is min of meer een traditie geworden. Ik weet het nog zoo net niet. De Ware-nar en de Avare zijn twee kunstwerken van geheel verschillende orde; 't is een Brouwer, een Jan Miense Molenaer, een Judith Leyster tegenover ongeveer een Boucher of Watteau, al zijn die van een kleine eeuw later. Wie is voortreffelijker? Ieder is het in zijn soort.
Molière heeft de plot van Plautus geheel omgewerkt, niet omdat hij ze niet goed vond, maar omdat de hofetiquette het eischte. Daardoor werd het geval Klaartje - Ritsert een in-fatsoenlijke verliefdheid en moest Ritsert de Valère-rol spelen in Harpagon's huis. Om den Hollandschen Lecker aan den man te brengen, moest Harpagon nog een zoon hebben die Lecker in zijn dienst heeft. Harpagon zelf heeft huwelijksplannen en wel voor hetzelfde jonge meisje, waarop zijn zoon verliefd is en ter eere van zijn bruid wil hij zelf een souper geven. Enfin, ik behoef hier niet verder op in te gaan, ieder kent den Avare. Men vindt er slechts de hoofdlijnen van Plautus' Aulularia in terug en waarlijk Molière heeft door zijn wijzigingen het karakter van den vrek en heel het geval niet waarschijnlijker en meer levenswaar gemaakt, al blijft de vrek dan ook vrek tot het einde en al heeft hij zijn geld dan ook niet bij toeval, maar door woeker verkregen.
Deze ervaren woekeraar, deze geboren vrek, die niet twee kaarsen in een kamer kan zien branden, die bijna van zijn stokje raakt, als hij zijn kok het menu hoort ontwerpen voor een eenvoudig soupertje, deze type van een gierigaard raakt verliefd op een arm meisje, bezit een koets en paarden, al zijn ze dan uitgemergeld, heeft een koetsier-kok en een intendant. De liefdesmisères van Cléante en Valère dringen Harpagon eigenlijk op een tweede plan. Ik wil den Avare absoluut niet naar beneden halen; maar op deze dingen mag toch wel eens gewezen worden, waar men Hooft, misschien ten onrechte, beschuldigt van een onzuiverheid in de karakterteekening van Ware-nar.
Tegenover Molière kan men van Hooft zeggen, dat hij Plautus in hoofdzaak precies volgt en gelukkig niet de minste poging doet om de kuizigheid in het gevlei te komen. Dat hadden onze vaderen ook niet noodig. Oogenschijnlijk is dit zuiver navolgen geen verdienste, maar zooals Hooft het deed, is het dit wel. Niemand, die het niet wist, zou
| |
| |
het raden, dat er een echt Romeinsch stuk achter den Ware-nar zit, zoo zeer wist Hooft er echt Amsterdamsch werk in hart en nieren van te maken. Het werk is in zijn geest herboren en zijn eigendom geworden. Hij overtreft hierin zijn meester Breero, wiens voorbeeld van de Terentiusomwerking in het Moortje hij blijkbaar wilde volgen. Hij beschouwt zijn eigen werk als een bagatel, een fooi voor de armen van zijn stad, en om de kosten goed maken voor de opvoering van de in zijn oog meer nobele Baeto. ‘Want te dien einde zijn er bijnae neghen daegen aen gespilt, in dewelcke het begonnen en voleind is, als hebbende in geen zinlijke handen te vallen, maer alleenlijk voorbij d'oogen des volx over een tooneel getrocken te werden.’ Maar het is in Hoofts geheele oeuvre onbetwistbaar het werk geworden, dat thans nog de meeste blijvende waarde heeft, ook voor de fijnproevers, die genieten kunnen van zijn fijne, zwierige liefdeslyriek en zijn andere, altijd toch min of meer gekunstelde drama's.
|
|