Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 39
(1929)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Een beroemde bedevaartkerk in het Kanton Schwyz,
| |
[pagina XXIII]
| |
marktpleintje te rapperswyl.
kerkhofkapel te rapperswyl.
het klooster einsiedeln.
| |
[pagina XXIV]
| |
het kerkje op ufenau, waarbij ulrich von hutten begraven werd.
het ‘heilig hüsli’ van de rapperswyler seebrücke.
ufenau.
| |
[pagina 85]
| |
Jungrudi's paard struikelt, één der achterpooten is door een rotte plank gegleden, het been, beschadigd, bloedt. Vooruit! Als het paard het aflegt vóór de Etzelpas is overgetrokken zullen beiden, ros en ruiter, in de sneeuw omkomen. Verder gaat het weer, langzaam verder. Hijgend van uitputting, na de geweldige inspanning, komt de ruiter aan het woud. Nog is het hoogste punt niet bereikt. Eindelijk...... daar teekent zich tegen de matte lucht de Meinradskapel af. Voorwaarts! Doch de krachten begeven het paard; het glijdt opnieuw uit, het valt, is stervende. Jungrudi stort naast zijn ros neer. Doch een hoefslag wekt hem uit zijn verdooving.... nog heeft hij de kracht den duur gewonnen buit los te gespen en zelve te torsen; nog kan hij, steunend op zijn lans, verder stompelen. Daar.... daar hoort hij het geluid van den waterval onder de brug, daar.... daar ligt zijn huis. Hij wankelt.... slaat met zijn speer op de deur. ‘Mach auf, Hänsli.... ich, der Rudi’. Dan wordt hij binnengedragen. De vader zwijgt, wil hem niet kennen, wil hem zelfs de deur wijzen. Doch Jungrudi is ten doode opgeschreven. Een korte woordenwisseling tusschen den jongsten zoon en den vader: de oudste, de gevloekte, de verloren zoon, Jungrudi, zal blijven. Voor enkele uren slechts.... want hij sterft, sterft zonder den zegen zijns vaders. En in den nacht, die volgt, als beneden de oude Ochsner alleen is met het lijk van zijn zoon, wordt in het bovenvertrek het kind van den vreemden arts en Els Ochsnerin, Theophrastus Bombastus von Hohenheim, geboren.
Dien weg van Jungrudi zijn ook wij gegaan, niet in een winternacht, maar op een zonnigen zomeravond, en deze wandeling zou een der mooiste van onze reis worden.
Niet alleen aan de geboorte van een groot man, ook aan het sterven van een eenzamen, want hoogstrevenden geest, werden wij op onzen tocht van Rapperswyl naar Pfäffikon herinnerd. Want slechts enkele honderden meters van den dam ligt het eilandje Ufenau, waar Ulrich von Hutten, gekweld door lichamelijk lijden, gekweld nog meer door Luther's zwijgen, door Reuchlin's verloochenen en door Erasmus' smaad, den laatsten adem uitblies. Van Rapperswyl en Ufenau, van de Teufelsbrücke, en van het Stift Einsiedeln, maar ook van de boomen en bergen, van de lucht en het | |
[pagina 86]
| |
water, zouden wij willen vertellen. En van de schoonheid, door menschenhand ontstaan, van het werk der Moosbruggers en der Asams!
De ligging van Rapperswyl bepaalt niet alléén de charme van het plaatsje; ook wat er uit oude tijden overbleef, is van bijzondere bekoring. Hoog op den heuvelrug, die als een schiereiland in het meer van Zürich zich uitstrekt, verheffen zich de burcht en de Gothische kerk, die aan den Dooper en aan Johannes den Evangelist is gewijd. Doch mooier dan deze twee is het gebouwtje, dat het ‘Beinhaus’ en de ‘Friedhofskapelle’ bevat, (1490) en waaraan een crucifix, oude muurschulderingen en ingemetselde cartouche-steenen een wonderlijke bekoring geven. Aan het uiterste einde van den heuvelrug, daar, waar het land nog even vlak is langs het water, hebben Capucijner monniken een blank kloostertje gebouwd tegen de oude vestingmuren. Onder de boomen langs de burchthelling weiden gracieuse hertjes, lievelingen van de jeugd van Rapperswyl. Prachtig is, van dit hooggelegen park, het uitzicht over het meer, met in de verte de eilandjes Lützenau en Ufenau, met aan den anderen oever de huisjes van Hurden, van Pfäffikon en Wollerau, waarboven het donkere dennenwoud van den Etzelpas. En dat alles bekroond door de glinsterende toppen der verre sneeuwbergen. In deze, nu zoo vreedzame omgeving, is vroeger meer dan eens bitter gevochten. Tegen vreemden, doch ook door Zwitsers onderling. Wij denken hier aan den strijd tegen Rudolf Brun. Twaalf raadslieden had deze ridder uit Zürich verbannen; die hadden een schuilplaats gezocht bij den graaf van Rapperswyl. Met zijn hulp hoopten zij hun oude machtspositie te heroveren; doch de aanslag op Brun en op Zürich mislukte en nu vielen de Zürichers den graaf aan en overmeesterden stad en burcht. De inwoners van Rapperswyl werden vermoord of verjaagd, de huizen en het slot in brand gestoken. Doch de gevluchte graaf, een neef der Habsburgers, riep Oostenrijk te hulp, waarvan de hertogen maar al te gaarne hun macht in de kantons wilden vestigen. Reeds eenige jaren later, in 1354, was Rapperswyl Oostenrijksch bezit en hertog Rudolf IV liet de houten brug bouwen, die het stadje met den linkeroever verbond. Zoo stond op Zwitserschen bodem een Oostenrijksche brug en het bruggengeld, door de duizenden pelgrims jaarlijks gestort, kwam terecht in de zakken der gehate Habsburgers. | |
II.In het wazige licht van den vroegen zomermorgen ligt het meer van Zürich te droomen. Aan den oever, bij de strak gehouden lijnen der ge- | |
[pagina 87]
| |
schoren lindeboomen, dobberen witgeschilderde bootjes. Wij huren zoo'n bootje en varen het meer op. Eerst gaan wij langs het ‘heilig Hüsli’, het eenige, wat nog over is van de oude brug; dan, met een bocht, laten wij den rechterover los en roeien langs Lützenau naar het grootere eiland Ufenau. Langzaam over het blauwe water glijdend naderen wij en zoeken langs het riet een aanlegplaats. Wij vinden een kleine inham, een haventje tegenover Pfäffikon, waarin men kan binnenloopen en de boot vastleggen. Wij springen aan land en willen over een smal pad langs een boerderij naar de kerk, waarvan wij den heel ouden toren reeds van verre boven de boomen hadden zien uitsteken Een boerin komt naar buiten; wij maken een praatje en ik wijs op het wapen met de twee raven boven de deur. ‘Die Raben des Heiligen Meinrad?’ vraag ik. ‘Ja, ja’, zegt het oudje ‘wir sind vom Kloster. Ufenau gehört seit altersher an Einsiedeln’. ‘Zoo’, zeg ik, ‘dan zullen wij er de groeten doen, ik hoop Professor Kuhn daar te ontmoeten. ‘Ach der, der Pater Albert! Das ist ein guter Mensch’. En nu wordt de boerin spraakzaam en wil mee om ons de kerk te laten zien. Zoo loopen wij met zijn drieën door het hooge gras, langs de boomen en de struiken naar de twee oude kerkjes, en naar het kerkhof, waar Ulrich von Hutten begraven ligt. Geen kruis, geen steen echter wijst de plek aan, waar de rustelooze ridder eindelijk rust vond.
Het eilandje Ufenau heeft van zeer lang her reeds bewoners gehad; Kelten, Romeinen en Alemannen hebben er hun sporen achtergelaten. Dan verdwijnt het uit de geschiedenis. Even wordt het genoemd in het midden der achtste eeuw, doch alleen om de plaats van het naburige Lützenau aan te geven, waarop in die jaren een nonnenkloostertje was. Als er van het eiland weer sprake is in de historie, is het bezit geworden van het Stift Säckingen aan de Rijn. Totdat Keizer Otto I, wiens gemalin Adelheid in het bijzonder het Stift Einsiedeln beschermde, Ufenau aan die abdij geeft en Säckingen met een stuk land in het gebied van Liechtenstein schadeloos stelt. Zoo werd het eilandje abdij bezit, en mocht het al tijdelijk aan de Habsburgers komen en later geseculariseerd worden (1798), tenslotte kwam het toch weer aan Einsiedeln terug, waaraan het nu al weer meer dan honderd jaar ongestoord toebehoort. ‘Unberührt von der Kultur unserer Tage’, schrijft Pater Henggeler over Ufenau, ‘ragt das stille Eiland aus dem Zürchersee auf, an dessen beiden Ufern das Getriebe der Welt ruhlos hin und her rastet. Aber gerade in ihrer Unberührtheit bleibt die Insel Zeugin einer Kultur, die Jahrhunderte | |
[pagina 88]
| |
überdauert. Darum wird sie auch stets das Ziel derer sein, die sich von der Unrast unserer Zeit, wenn auch nur auf kurze Stunden, erholen, sich seelich erfrischen wollen.’ Niet alleen ónze tijd is vol onrust, ook de tijd van Hutten was zeer bewogen en hij zelf was een onrustig mensch van de eerste jaren zijner jeugd af. Als zeventienjarige knaap was hij gevlucht uit het klooster te Fulda, waar hij ter schoole ging. Als gebreklijdend famulus was hij door Duitschland getrokken, had Italië bereisd. Daarna was hij diplomaat en krijgsman geweest. In 1517 werd hij als dichter gekroond. Als politicus, als humanist, als schrijver, die zijn pen ten dienste stelde van de nieuwe denkbeelden, als strijder, die echter tenslotte met vriend en vijand beide overhoop lag, heeft Hutten een rusteloos bestaan geleid, totdat de vreeselijke ziekte waaraan hij leed in den zomer van 1523 een einde aan zijn leven maakte. In de geschiedenis zal Ufenau misschien het meest bekend blijven door den dood van dezen man, die, naar Zwingli's getuigenis, in bittere armoede stierf, die geen kleed en geen boek, slechts een ganzenpen naliet. ‘Die Wissenschaften blühen, die Geister regen sich, es ist eine Lust zu leben’ had eens de jonge ridder uitgeroepen. ‘Ich hab's gewagt’ was zijn devies. Dat devies had hij in practijk gebracht. Hij waagde iedere daad, waarvan hij meende, dat de ridderplicht ze hem oplegde. Hij waagde het steeds te strijden tegen wat hij een gevaar dacht. Nooit ontliep hij een kamp en de macht van zijn tegenstander telde hij niet. Ook niet de macht der Kerk, waarvan hij vele invloedrijke vertegenwoordigers in zijn ‘Epistolae obscurorum virorum’ aanviel, doch waaraan, tot zijn ontgoocheling, noch Erasmus noch Reuchlin ontrouw werden. Wel mag het een zonderlinge speling van het lot genoemd worden, dat juist deze rustelooze monnikenbestrijder op kloosterbodem stierf.
Wij loopen het eiland rond en bezien de oude Romaansche kerkjes met de muurschildering van de Heilige Reginlinde en de grafzerk van haar zoon, St. Adalricus. Maar dan moeten wij weer weg; doch wij mogen niet vertrekken, vóór wij van de voortreffelijke koek gegeten hebben, die de boerin zelf heeft toebereid. Zoo zitten wij dan nog even op de bank voor het huis en het vrouwtje vertelt maar door van 't klooster. ‘Vor drei Monate hätten Sie das Wappen noch nicht gesehen.’ Het huis is juist heelemaal nieuw opgeknapt en vanonder een dikke pleistering zijn de Meinrads-Raben van Einsiedeln te voorschijn gekomen. ‘Ein Klosterbruder hat das Wappenschild frisch angestrichen’. | |
[pagina 89]
| |
Eindelijk verlaten wij het spraakzame oudje en keeren naar de boot terug. Langs de rietoevers van het eiland gaat het nu weer in de richting van Rapperswyl. Even laten wij ons langs het Capucijnerklooster glijden. Maar dan moeten wij aan wal; een wandeling van vier, vijf uur staat ons nog te wachten naar Einsiedeln, en wij willen er niet te laat aankomen. Zoo trekken wij dan in den namiddag, als de ergste zonnehitte voorbij is, op weg naar Pfäffikon en herdenken Jungrudi's laatste reis. Als wij de dam achter ons hebben en Pfäffikon, begint de weg sterk te stijgen. Slechts langzaam gaan wij bergopwaarts, telkens worden wij vastgehouden door het prachtige uitzicht over het meer, dat al dieper en dieper komt te liggen. Eindelijk zijn wij - 't begint al licht te schemeren - bij de Meinradskapel. Dan ligt aan onze voeten, wazig blauw, aan gindsche zijde van het water, heel het prachtige land van Zürich en St.-Gallen; dichterbij, onder ons, het zware bosch, waar wij zoo juist doorheen zijn getrokken. Zilverig is het meer, blank en klein, als stukjes speelgoed zijn de huizen van Hurden en Pfäffikon, van Richterswyl en Wädenswyl. Al lager en lager daalt de zon; de schaduwen trekken de dalen in; vanuit de verte hooren wij de vesperklokken en tegelijk dringt van alle kanten het gelui tot ons door van de naar stal terugkeerende kudden.
Als wij verder loopen duurt het niet lang meer of wij hooren het ruischen van de Sihl en voor wij het weten staan wij bij een bocht van den weg aan de Teufelsbrücke. Een plaquette, in een nieuw huis aangebracht, herinnert er aan, dat hier in het jaar 1493, op den 17den December Theophrastus Bombastus von Hohenheim, genaamd Paracelsus, werd geboren. Nauwelijks valt de inscriptie op en toch, welk een belangwekkend leven nam op deze plek zijn aanvang. Welk een onrustige natuur zag het levenslicht in deze rustige omgeving. Was Ulrich von Hutten een zwerver, Paracelsus was het niet minder en wie zijn leven bestudeert, moet, als bij Hutten, in gedachten door vele landen mee rondtrekken. En verder dan de ridder trok de arts; Paracelsus was welhaast in alle deelen van Europa. In Italië is hij in zijn jeugd te vinden; later is hij in Zweden, in Denemarken, of in ons land en zelfs brengen zijn tochten hem naar Turkije. Het ligt niet aan ons te oordeelen over de wetenschappelijke waarde van Paracelsus' arbeid. Trouwens, wie er medische boeken over naslaat, zal daarover meer meeningsverschil dan meeningsovereenkomst vinden. Toch ontkent niemand de beteekenis van vele zijner inzichten. In ‘das Gestirn des Parazelsus’, het tweede deel van Kolbenheyer's trilogie, die met ‘die Kindheit’ begint, heeft de schrijver op uiterst suggestieve wijze de stand van de medische wetenschap in die dagen geteekend. Half bijgeloof was het en half dogma, en niemand verzette zich | |
[pagina 90]
| |
tegen de ‘Schulweisheit’. Totdat de jonge Paracelsus kwam en de uitspraken van Hippocrates, van Galenus en Avicenna durfde verwerpen. In het huis aan de Teufelsbrücke had Bombastus zijn eerste ervaringen opgedaan. Daar had hij, onder de hoede van zijn vader, kranke bedevaartgangers verpleegd en, op de heuvelen rondom, had hij geneeskundige kruiden van nuttelooze planten leeren onderscheiden.
Als wij over de brug gaan is 't al donker onder het afdak. In snelle vaart schiet het water onder den wijden steenen boog door. Nu gaat het weer heuvelopwaarts; uit het dal van de Sihl stijgen wij, om daarna, eerst snel, dan langzamer te dalen langs den weg naar het bedevaartsdorp, vroeger een eenzame ‘Waldstatt,’ waar voor meer dan tien eeuwen de heilige Meinrad in gebed en kastijding een vroom levenseinde had gezocht, en waar sindsdien duizenden en nog eens duizenden bedevaartgangers troost en steun zochten en nog zoeken bij het beeld der zwarte Onze-Lieve-Vrouwe. De avond was gevallen en bij het betreden van het kloosterplein scheen hier en daar reeds licht uit de vensters van de huizen rondom de abdij; donker teekenden zich beide kerktorens af tegen de lucht, waaraan, nauw zichtbaar, de eerste sterren begonnen te twinkelen. | |
III.Waar nu het reusachtige klooster Einsiedeln ligt, te midden van gecultiveerde gronden, was vroeger een dicht en onherbergzaam woud. In dat woud had Meinrad, een kloosterbroeder van Reichenau, uit vorstelijken stam gesproten, zich teruggetrokken, nadat hij eerst op den Etzelpas zeven jaar in eenzaamheid had getoefd. Een bron verschafte den eenzamen man hier water en enkele lieden uit den omtrek hielpen hem aan het karige voedsel, dat hij behoefde. Rondom de kluis, die Meinrad zich had gebouwd, bewerkte hij den grond om te voldoen aan den plicht van handenarbeid, door Benedictus voorgeschreven. Doch den meesten tijd bracht hij door in overpeinzing en gebed. De eenige ontspanning, die Meinrad zich veroorloofde was de verzorging van twee raven. Vijfentwintig jaren toefde de kluizenaar in de eenzaamheid; toen werd door moord een einde aan zijn leven gemaakt. Twee roovers overvielen hem en doodden hem door worging en met knuppelslagen. Doch de raven fladderden krijschend om de hoofden der moordenaars, tot zij gepakt waren; in Zürich werden de booswichten op bevel van graaf Adelbert van Thurgau levend verbrand. Als herinnering aan de aanbrengers van den | |
[pagina 91]
| |
moord werden de twee raven het hoofdmotief in het wapen der abdij. Omtrent 835 had de heilige Meinrad zich in de eenzaamheid teruggetrokken; den 21sten Januari 861 was zijn laatste levensdag. Veertig jaren bleef de hut van den Heilige onbewoond. Toen kwam er een nieuwe kluizenaar, Benno, een domheer van de bisschoppelijke kerk van Straszburg. Op voorbeeld van Meinrad trok hij zich in het woud terug; echter vereenigde hij verscheidene gelijkgezinden om zich heen en met elkander leidden zij een vroom anachoretenleven. Als eerste feitelijke abt van de kleine gemeenschap wordt Eberhard Benno's opvolger, genoemd, (934-958). Hij was de bouwer van een klooster, waarin de kluizenaars nu voortaan volgens de regels van den heiligen Benedictus woonden. In een oorkonde van 947 wordt gesproken van dit klooster en van een kerk; de abdij moet dus in dat jaar voltooid zijn geweest. De kerk was gebouwd om een kapelletje heen, dat stond op dezelfde plaats waar eens de kluis van den heiligen ‘Einsiedler’ Meinrad had gestaan. Verschillende visioenen hebben om de sterfplaats van den Heilige een krans van legenden geweven. Daar is allereerst het visioen van Konrad, waaraan het zoogenaamde ‘Engelweihfest’ zijn ontstaan te danken heeft. Bisschop Konrad van Constanz zou in het jaar 948 de kapel inwijden op den dag der Kruisopheffing, den I4den September. Toen hij in den nacht, voorafgaande aan den wijdingsdag met eenige monniken biddend in de kerk vertoefde, hoorde hij engelenstemmen en alle aanwezigen zagen daarna engelen de inwijdingsceremoniën volbrengen. Konrad weigerde daarop den volgenden dag die ceremoniën te herhalen en toen hij tenslotte toegaf aan de smeekbeden van hen, die des nachts niet tegenwoordig waren geweest, klonk er een stem van boven, die tot driemaal toe riep: ‘Laat af, broeder, God zelve heeft reeds de kapel gewijd.’ Door deze ‘Engelweihe’ werd de plaats der kapel tot een ‘Gnadenstätte’, waarheen van dat oogenblik af jaarlijks duizenden pelgrims togen. Dan is er een tweede visioen: Maria zou gezien zijn, nederdalende uit den hemel en drinkende uit de bron voor de kerk. Hoewel de kloosterlingen van Einsiedeln zelve deze legende niet erkennen, ziet men toch de kinderen, die langs komen, snel uit alle veertien spuiers drinken, om aldus de zekerheid te hebben niet de monding te missen, waaraan eens de Moeder Gods zich laafde. Reeds in de vroege middeleeuwen ging de heiligheid van de ‘plaats’ over op het houten Mariabeeld met het Christuskind op den arm, dat in de kapel is opgericht. Niet meer naar de wonderdadige plek van den heiligen Meinrad reist de pelgrim, ook niet naar de kapel, die oorspronkelijk aan den Goddelijken Verlosser en aan het Heilige Kruis was gewijd, | |
[pagina 92]
| |
doch hij reist naar de wonderdadige O.L. Vrouwe van Einsiedeln. Koolzwart is het beeld, koolzwart het Jezuskind; stijf van goud en edelsteenen is het kleed, waarin de gracieuze figuur is gestoken en die het de starheid geeft van een Spaansche prinses uit Velasquez' tijd.Ga naar voetnoot*)
Aan de tegenwoordige kerk en het klooster heeft Prof. Dr. Albert Kuhn een voortreffelijke studie gewijd. Dat ‘Pater Albert’, gelijk hij overal genoemd werd, een beminnelijk man was, zooals de boerin van Ufenau ons verteld had, zouden wij spoedig ervaren. Allervriendelijkst werden wij door hem ontvangen en onvermoeid was de achtentachtigjarige grijsaard in het beantwoorden van onze vragen, in het geven van uitleggingen bij de oude ontwerpteekeningen, die nog in het kloosterarchief bewaard worden en bij het rondleiden door de zalen en gangen, door de bibliotheek, het priesterkoor en de kerkruimten. Het Stift Einsiedeln heeft een geheele serie gedaantenverwisselingen ondergaan voor het zijn tegenwoordige ‘einheitliche’ vorm kreeg. Over de oudere samenstellingen willen wij hier niet uitwijden, doch liever vertellen van het prachtige werk van de broeders Moosbrugger en de broeders Asam. Den 31sten Maart 1704 maakte Fürstabt Maurus von Roll (1698-1714) een begin met het graafwerk, door driemaal een spade in de aarde te steken. In Februari eraan voorafgaande was een contract gesloten met Meister Joannes Moosbrugger uit het Bregenzerwald, waarbij bepaald werd, dat hij als uitvoerend bouwmeester zou optreden van het plan, dat zijn broeder Kaspar, die zelve in het klooster woonde, van de nieuwe abdij had gemaakt. Dat plan was reeds in het vorige jaar in groote trekken gereed gekomen. Een aanteekening uit 1703 tenminste luidt: ‘Indeszen ist unseren Bruder Caspar befohlen worden zu vorhabendem gebew ein grundrisz zu machen und selbsz in ein model! zu bringen, welches er auch fleiszig verricht.’ Welk een kundig architect de leekebroeder Kaspar Moosbrugger was, bewijst wel zijn voortreffelijk opgezet abdijplan. Toch zijn er van hem noch vóór, noch na den bouw vele andere werken bekend. Wij weten, dat hij in Kalchrain, in het kanton Thurgau, een vrouwenklooster bouwde. Over plannen van hem voor een nieuw klooster in St.-Gallen schreven wij elders.Ga naar voetnoot†) Broeder Kaspar werd in 1656 te Au in het Bregenzerwald geboren. Als ‘Steinmetz’ begon hij en als zoodanig werkte hij aan het koor, waarmede de voorlaatste kerk van Einsiedeln werd vergroot. In 1681 gaf men toe aan zijn aandringen om in het klooster te worden opgenomen; in 1723 | |
[pagina XXV]
| |
de teufelsbrücke over de sihl.
de ‘vierzehnrohre-brunnen’ van einsiedeln.
einsiedeln. voorgevel van klooster en kerk.
| |
[pagina XXVI]
| |
kloosterkerk van einsiedeln, detail van het inwendige.
kloosterkerk van einsiedeln, detail van het inwendige.
kloosterkerk van einsiedeln, het achtdeelige koepelgewelf boven de ‘gnadenkapelle.’
| |
[pagina 93]
| |
stierf hij als broeder van Einsiedeln, geliefd door allen, die hem hadden gekend, geëerd om zijn kundigheden als architect door allen, die met hem hadden gewerkt. Vijf jaren voor Kasper's dood was het grootste gedeelte der abdijgebouwen voltooid en eerst nu ging men over tot het bouwen van de nieuwe kerk, die echter van den beginne af aan geprojecteerd en in het plan opgenomen was geweest. Over deze zeer eigenaardige kerk moge hier een enkel woord worden gezegd. De kloosterkerk van Einsiedeln behoort tot het type, dat genoemd wordt het ‘Vorarlberger-Münsterschema’, doch zij heeft door de zeer bijzondere eischen een aparten vorm gekregen. De voornaamste kenmerken van de school van Vorarlberg zijn wel deze, dat de opbouw der kerken niet is ontleend aan het basilikale type, doch uitgaat van de, vooral in Duitschland veel voorkomende, laat-Gothische hallenkerk. Echter, bij de concentratie en de accentueering, die de Barok kenmerken, wordt het schip zeer breed ten opzichte van de zijbeuken. De steunbeeren zijn bovendien inwendig aangebracht, zoodat van de zijbeuken dikwijls niet meer overblijft dan een breede corridor met begeleidende kapellen. Ter verkrijging van het gevoel van ruimte en wijdte wordt het middenschip niet meer met ton- of kruisgewelven gedekt, doch met min of meer vlakke koepelgewelven. Tusschen de pijlers werden zoowel in het schip als in het koor emporen aangebracht. De decoratieve versiering, in den aanvang wit of zachtgetint, werd later kleuriger. Uitwendig frappeeren steeds de twee torens aan den westgevel. Het hierboven beschreven type vond een groote verbreiding in Zwitserland, in Oostenrijk en in Zuid-Duitschland. In de naaste omgeving van het meer van Constanz vindt men de prachtige kerken van Weingarten, Zwiefalten, Wiblingen, Dieszen enz., enz. De bekendste architectenfamilies, die vooral op Zwitserschen bodem bouwden, waren allen uit Vorarlberg: de Beers, de Thumbs en de Moosbruggers.Ga naar voetnoot*) De bijzondere eisch, die Einsiedeln stelde was deze, dat de kerk behalve als kloosterkerk ook als bedevaartkerk moest voldoen. Daarvoor moest de ‘Gnadenkapelle’ door haar omsloten worden op een wijze, die de circulatie van duizenden pelgrims goed mogelijk maakte. Vroeger was te Einsiedeln aan dezen eisch voldaan, door eenvoudig twee kerken anorganisch in elkaars verlengde te zetten. De Barok echter eischte een organische oplossing: van de twee-heid moest een één-heid gemaakt worden. Daartoe werd een centraal gedeelte, een octogoon, aan de voorzijde van het plan gelegd, in het midden waarvan de kapel kwam te staan. Daarachter sloten zich kerk en koor aan. Het ruwe klimaat deed het kapittel besluiten af te | |
[pagina 94]
| |
zien van uitwendig zichtbare koepels, die zich hoog boven het dak verbeffen; dus moest ook de octogoonafdekking onder de kap gehouden worden en daarom betrekkelijk vlak blijven. Men heeft dat bereikt door twee middensteunpunten, twee enorme pijlers, waartusschen de Mariakapel is aangebracht en waarvanuit straalsgewijze de gewelven zijn gespannen naar den omtrek van het octogoon. Machtig is de indruk bij het betreden der kerk, machtiger nog de ruimteontwikkeling van de koorzijde af; doch het schoonst ziet men mogelijk de kerk vanaf de emporen; van daaraf kan men eerst goed, behalve de ruimte, ook de pijlerversieringen en de gewelfschilderingen overzien. Verbaasd staat men over wat Cosmas Damian Asam, de schilder en zijn broeder, de beeldhouwer Aegidius Quirinus vermochten. Het is een tintelend spel van vorm en kleur, een juichtoon ter meerdere eere van de triomfeerende Kerk, die hier is aangeheven. Helaas! de detoneerende momenten ontbreken ook in de kerk van Einsiedeln niet: de Mariakapel en de gewelfdecoratie van het koor, beiden uit lateren, meer classicistischen tijd, zijn storend in het lichte stralende geheel. Doch machtig blijft de hoofdindruk. In blijde herinnering behouden wij de uren in Rapperswyl en op Ufenau doorgebracht, en dankbaar zullen wij altijd terugdenken aan het bezoek, dat wij, onder Pater Albert's leiding, brachten aan het duizend jaren oude Stift Einsiedeln. |
|