| |
| |
| |
Adelaïde
door Gerard Walschap.
I
JUFFROUW Adelaïde had haar studies gedaan in de voorname kostschool der Eerwaarde Zusters van Onze Lieve Vrouw ten Hagendoorn, gelijk trouwens elk meisje dat iets of wat was. Van haar veertiende tot haar zestiende jaar was zij scrupuleus geweest. De Eerwaarde Heer Directeur die veel last met haar had, bewonderde in dien tijd de zuiverheid van haar zieltje. Elken morgen, meende zij bij het aankleeden een onnoembare zonde te hebben bedreven, die zij dan biechten moest vóór de mis. Een maand lang hield zij elken morgen den mond open tot zij van de communiebank terugkeerde en liet het speeksel er zoo maar uit loopen; want zij durfde niet slikken, om maar nuchter te blijven. Dit was het einde van hare crisis. De Eerwaarde Heer Directeur, toen hij het vernam, werd boos tegen haar. Hij stapte heftig door de kamer heen en weer. Hij sloeg met zijn vuist op zijn bureau. Adelaïde schrok op met een schreeuw. Zij viel voor den Eerwaarden Heer Directeur op haar knieën en kroop hem zoo na, maar hij wilde niets meer van haar weten en zij ging, gebroken, geknakt.
In deze benauwdheid harer ziel werd zij opgemerkt door de Eerwaarde Zuster Beatrice, de heilige van het pensionaat. Eene stille gemeenschap van vroomheid en leed ontbloeide tusschen hare zielen. Zij spraken beiden over het lijden, den doodsangst der ziel, waarin het teeken van Jezus' nabijheid gezien werd. Wel wist het meisje niet waarom zij leed en waarin dat lijden bestond. Toch leed zij, zoo is jeugd. En na maanden gaf zij aan de Eerwaarde Zuster Beatrice haar groot verlangen te kennen om in het klooster te treden. De Eerwaarde Zuster kuste haar weenend, zoo was zij ontroerd. Zij had nooit daarover willen spreken, maar al haar gebeden en boetedoeningen had zij er voor opgedragen. Het leven is zoo kort, de wereld zoo slecht, lief kind, en een zieltje zoo zuiver en teergevoelig als het uwe, kan alleen bij Jezus gelukkig zijn. Een schoon jaar vriendschap volgde; dit eindigde door de verplaatsing der Eerwaarde Zuster naar een vreemd land: ziek aan haar longen. Zij schreef smartelijke brieven vol berusting in ‘Jésus son doux époux, toute la joie, tout le bonheur, toutes les délices de sa vie d'épreuves.’
Toen zij haar laatste examen afgelegd had, viel op haar beurt Adelaide in het huis van den notaris, haar vader, ziek, overwerkt. Op haren ligstoel in den tuin schreef ook zij brieven aan de Eerwaarde Zuster Beatrice,
| |
| |
over de beproeving, die God over haar gezonden had en hoe het minder haar lijden was de smarten der ziekte te verduren, dan wel de pijnen der afwezigheid van haren Welbeminde, van haren Bruidegom met de bebloede handen en voeten ‘et la plaie ouverte que je baise sur son Coeur.’ Eenige maanden later had Adelaïde juist een brief verzonden, waarin zij haar ongerustheid had bekend over het lang stilzwijgen harer heilige geestelijke leidster en vriendin, toen een doodsbrief arriveerde. ‘Jésus, Marie, Joseph. Ave Maria. Bid voor de ziel der Eerwaarde Zuster Beatrice, der Damen van Onze Lieve Vrouw ten Hagendoorn (in de wereld Eugénie, Alice, Marie, José Verbruggen) geboren, in het klooster getreden, geprofest en na een langdurige ziekte stichtelijk en godvruchtig in den Heer ontslapen, voorzien van al de troostmiddelen onzer Moeder de H. Kerk, in den ouderdom van twee en dertig jaren.’
Toen kreeg notaris Roothooft den eenigen schitterenden inval, die hem niet door zijn vrouw werd ingegeven. Midden in een gesprek met een pachter stond hij op van zijn kantoorstoel en ging aan zijn vrouw zeggen dat zij met Adelaïde naar Lourdes zou gaan. Negen en twintig jaar geleden had hij zelf de beevaart gedaan met intentie: de gunst van een gelukkig, christelijk huwelijk. Mevrouw, wel niet minder vroom, maar ook niet zoo zwaartillend, opperde het plan van een reisje naar Italië. Adelaïde echter wilde niet hooren van een wereldsche reis alleen om de reis. Naar Lourdes wilde zij gaan op beevaart. Notaris Roothooft dacht: voyageeren zal haar heelemaal genezen. Zenuwen, anders niets.
Zij reisden met een agentschap, terugkomen over Biarritz. Van het dorp vertrokken, behalve Mevrouw Roothooft en hare dochter Adelaïde, nog mee: de hoofdonderwijzer om te genezen van de jicht, de rijke veefokker Reynders en zijn vrouw om nog een kindje te krijgen (hun tweede en jongste was gestorven, negen jaar oud), de oude jonge Juffrouw Verlinden, uit vroomheid, en twee hoogstudenten zoo maar.
Om een van die twee, Ernest, den zoon van den dokter, toekomend jaar, als hij er door komt, apotheker, heeft Adelaïde zich van huis tot in Lourdes verveeld gevoeld. Bah, wat een flauwe geestigaard, wat een complimentenmaker, wat een losbol. Te Parijs bij 't uitstappen uit de auto-car heeft hij haar hand gegrepen, zoogezegd om te helpen en galant te zijn. Van 't schrikken en van haar hand te willen terugtrekken, is haar voet van de bovenste trede geschoven. Hij heeft haar bliksemsnel beet gepakt. Als een kindje zat zij op zijn arm. Haar armen had zij om zijn hals. Hij heeft haar tegen zich aangedrukt, haar neergezet en gelachen, innig gelukkig. Zij heeft alleen maar gebloosd en zich dood geschaamd. In het hotel stond hij opeens achter haar, terwijl zij samen hun mantel aan den kapstok hingen. Over haar schouders sprak hij vroolijk en gelukkig: Ach Adelaïde, val nog dikwijls gelijk daarstraks. 's Avonds in bed weent
| |
| |
Adelaïde in mama's armen. Ook mama vindt Ernest een goeie kerel, maar soms onverdragelijk. Nooit kan hij eens ernstig zijn. Als zij daartegen Fonske Tierens.... ach wat een lieve jongen! Zag Adelaïde niet hoe hij bestendig voor Juffrouw Verlinden zorgde, die wat sukkelig is? Zij heeft haar valies nog niet eens in handen gehad, dat draagt hij. Hij passeert steeds met grootste onderscheiding. Binnen twee jaar is hij dokter. Ja, kindje, waar is de tijd dat jullie samen speelden in de garage thuis.
Adelaïde herinnert zich dat kinderspel. Een krans van madelieven was haar bruidskroontje, een gestukkerd keukengordijn haar sleep. Haar geruit bovenkleedje had zij uitgedaan: in haar wit onderkleedje was zij zoo schoon. Ernest had een ouden hoogen hoed van papa op, dat wist zij nog goed. Fonske had hen getrouwd. Hij had zijn gewaden en stond aan een altaar. Nu en dan keerde hij zich om en zong ‘Dominus vombiscum.’ Adelaïde's neefke zat achter in de notariskoets. Dat was het hoogzaal, hij was de koster. Adelaïde zag alles weer gebeuren! Fonske de pastoor zei: ‘Beminde parochianen, zet u hier maar op uw knieën.’ Adelaïde en Ernest gingen voor hem knielen. ‘Wij zullen u nu maar trouwen,’ sprak Fonske. Al wat hij zei klonk plechtig en gewichtig. ‘Het huwelijk is een groot sacrament,’ sprak hij. ‘Gij ouders, zorgt voor uwe kinderen. Gij, kinderen, gehoorzaamt aan uwe ouders. Het is een groot sacrament, dat zeg ik u!’ Terwijl zij uitgingen, zij en Ernest, hand in hand, speelde de koster de Brabançonne op de zitbank van de koets. Tarara boem, tara boem.... Adelaïde voelde dat zij schoon was. Ernest neep haar handje.
Mama is in slaap gevallen. Buiten raast Parijs.
| |
II
Te Lourdes diende Fonske elken morgen de mis van een ouden engelschen pastoor, een mis die bijna een uur duurde. Adelaïde woonde ze bij, naast Jufvrouw Verlinden gezeten, en voelde zich gesticht door de innige godsvrucht van den hoogstudent. In zijn dicht zwart haar zou een tonsuur zoo mooi staan! Adelaïde stelde zich opeens voor met hoeveel vertrouwen zij hem een generale biecht zou spreken, indien hij priester was. Zij rekte den hals en stak de lippen vooruit als om met neergeslagen oogen aan de tralie een onnoembare zonde te fluisteren. Zij zag den jongen priester het hoofd wat terugtrekken, verschrikt over zooveel ellende en slechtheid in een meisje, en zij stelde een wreed welbehagen in de overweging van hare onkuische lusten. Ja, zij zou weenen aan de tralie: Biechtvader, ik ben zoo slecht. De grootste zonden zou ik bedrijven.
In het hotel vertelde Fonske dat de engelsche pastoor scrupuleus was. Het was niet, dat hij traag de mis las, maar hij herhaalde en herbegon
| |
| |
altijd alle gebeden. De consecratie was een heele tragedie; dan barstte hem het zweet uit en hij sprak hijgend, sidderend en met ademrukken de sacramenteele woorden. Uit medelijden met hem diende Fonske zijn mis. Adelaïde fluisterde blozend zonder hem aan te kijken dat dit schoon en edel was van hem. Mama volgde liever de mis die aan het hoogaltaar gelezen werd en nauwelijks een half uurken duurde, en zoo kwam het dat Adelaïde niet tusschen haar en Jufvrouw Verlinden in zat en dat zekeren dag na de mis, terwijl zij haar dankzegging hield, Fonske den vrijen stoel neven haar kwam bezetten. Zij was verstrooid, hij onrustig. Nu knielde hij, dan stond hij recht, dan weer borg hij het hoofd in de handen, snoot zijn neus, kuchte, bladerde luid in zijn missaal. Zij zag dat hij zijn stoel met millimetertjes dichter schoof. Toen meende zij zijn arm tegen den haren te voelen. Een ontroering beklemde haar; er sloeg een kou op haar hart. Zij voelde de malsche warmte van zijn arm en liet zich wat dichter tegen hem aanleunen. Toen zaten zij rustig en hevig ontroerd tegen elkaar en hielden hunne dankzegging onder de oogen van het Lieve Vrouwebeeld.
Zij deden of zij elkaar niet kenden en spraken elkander niet meer aan. Als zij onverhoeds elkaar in de oogen keken zagen zij een glimlach van verstandhouding en allerhande geheime dingen. Hij wist altijd zoo te zorgen dat hij haar wijwater kon aanreiken voor een kruiske. Een vreemd genot was de aanraking van hun jonge, zachte vingertoppen. Eens, aan tafel, voelde zij zijn knie tegen hare dij. Mama fluisterde teneinde raad niet zoo nerveus te doen met haar dessertmesje ‘et tu n'ouvres pas ta bouche.’ Zeer duidelijk had Adelaïde het bewustzijn van onzuiverheid, maar een vreemde kracht hield haar gebonden. Zij was onverschillig voor devotie, begreep niets van Lourdes. In de grotten van Betharram was zij met hem de laatste van de groep, die den gids volgde. Opeens zat hare hand in zijn sterken sidderenden greep. Zachtjes leunde zij tegen hem. Hij hielp haar in het roeibootje stijgen. Zijn hand was onder haren oksel.
De bedevaarders beklommen ook den Pic du Jer. Alleen de hoofdonderwijzer met zijn jicht en Juffrouw Verlinden bleven in het hotel. Heerlijk was het daarboven. Men keek op de wolken neer en het was of half Frankrijk daar uitgestrekt lag vóór den berg. De lucht was er zout en sterk en de kruin van den Pic du Jer nog vol heuvelen en bochten en wijd als een kleine wereld apart. De kruin van een berg is een eiland in de lucht. Ieders bloed joeg verhevigd en de jongelui werden driest. Ze liepen elkander na en uiteen, rotstrappen op en af.
Adelaïde had geloopen met haar lange bruine haren los op den wind en stond nu alleen op den rand van een rots naar een vlucht kleine witte wolken te kijken die tusschen twee bergen heen scheerden. Opeens riep Ernest boven haar, van op een hooger stuk rots:
| |
| |
Adelaïde als ge nu valt spring ik van hier vijtig meter omlaag in dat boschje brem, of wat is het, en daar wacht ik u af en vang u op.
- Spring maar, riep Adelaïde boos. Zoowaar, op het zelfde oogenblik stond Ernest naast haar. Van vier meters hoog was hij gesprongen op een smallen bergrand. Een doodssprong. Kijk Adelaide, als hij de wereld zoo aan zijn voeten zag liggen, dan voelde hij duidelijk wat altijd onbewust in hem gesluimerd had: dat hij groote dingen moest doen. Ach wat is het leven: geboren worden, gekweekt worden in een paedagogische broeikas, vrijen, trouwen, kinderen krijgen, rijk of arm worden en altijd braaf zijn. U laten civiliseeren in plaats van een held worden. Adelaïde, waarom zijt ge nu boos. Ik heb u toch geen kwaad gedaan? Ik ben een vroolijke jongen, kan ik er aan doen? En toch heb ik daareven staan weenen omdat ik zoo klein ben en nog niets gedaan heb in mijn leven.
In zijn stem sidderde iets en hij werd hulpeloos verlegen. Als hij liefhad, dan was het niet zoo maar. Dan was dat liefde, geen berekening, geen passie. Dan was dat zijn heimwee naar een groote, schoone menschelijkheid. Dan was dat een hartstochtelijk belanceeren over afgronden van verrukking, een springen zonder aarde te raken van hel tot hemel, van hemel tot hel, van zonde tot heiligheid. Als hij liefhad....
Maar Adelaïde keerde hem den rug toe en ging. Zij hoorde hem zwijgen. Opeens schreeuwde hij en zijn stem fladderde op den wind: Du haut de cette pyramide quarante siècles vous contemplent! Vliegt de Blauwvoet! Zij begon te loopen. Een krikkel vuur doorschoot haar bloed. Zij was als een Walkurenmaagd, riep een wandelaar haar na. Tegen een rots ging zij zitten, beschut voor den wind. Een kudde hing aan den berg vlak voor haar. Plotseling dook het hoofd van Fonske Tierens op, twee meter van haar af. Hij zag rood van het klimmen. Hij zeide niets en lachte bedeesd. Adelaïde zat opeens verlamd en bleek. Op handen en voeten kroop Fonske tot bij haar, dan keek hij omzichtig rond. Nog altijd was er geen woord tusschen hen gewisseld. Zonder haar te bezien nam hij haar slappe krachtelooze handje in zijn twee handen en kuste het. Zijn adem was heet. Zij liet hem doen. Hij keek nog steeds rond, legde zijn arm om haren schouder en drukte haar tegen zich aan. Zij voelde zich loom worden van een zoete wellust. Schuin neigde haar hoofdje naar hem toe en schuin zijn bloedrood gelaat naar haar bleeke lippen. De adem was nog heeter waarmee hij ‘Lieveke’ zei en hij kuste haar. Hij kuste haar lang. Toen hoorden wandelaars haar schreeuwen, terwijl zij opsprong en van zich afsloeg de sidderende hand, die hij op haar lichaam legde. Luid schreiend liep zij weg.
Tegen den avond vroeg Mama of Fonske haar misschien iets gezegd had. Maar neen, hoe kwam zij daarop? Geen woord. Hij had nooit iets tegen haar gezegd. Maar Mama geloofde het niet, bewerend dat moederoogen
| |
| |
niet mis zien. Zij nam er haar dochter goed tusschen. Luister eens, Adelaïde, en houd het u voor gezegd; wees niet eigenwijs. Voor papa en mama was het de schoonste droom en voor haarzelf haar grootste geluk. Familie, karakter, studie, carrière, in alle opzichten was Fonske de ideale man. Adelaïde moest nu maar niet met haar geluk spelen, het pensionaat wat van zich afschudden, geen kind meer zijn, vooral geen nukken en geen gemok meer; maar lief zijn. De jongen hield van haar, maar hij was te bedeesd. Zij moest hem maar wat op zijn gemak zetten. Mama vreesde maar één zaak: dat Fonske ooit nog naar het klooster zou gaan.
Adelaide echter voelde de hand op haar lichaam branden en weende. Nooit zou zij Fonske trouwen, zeide zij, nooit iets voor hem kunnen voelen. Neen, zij had haar hart op het klooster gesteld. Nu wist mama het. Nu wist zij wat haar altijd in het hoofd had gespeeld, het klooster.
Mevrouw Roothooft nam het hoofdje van haar dochter in haar handen. Nu moet ge mij zeggen, kindje, wat er tusschen u beiden geweest is. Adelaïde rukte zich los en sloeg hard de deur dicht. Beneden in het hotel zat de onderwijzer met zijn jicht. Zijn voeten lagen op een stoel. Of Adelaïde hem wat gezelschap mocht houden. Zij praatte opgewonden, bijna uitgelaten, stond gedurig van haar stoel op om te mimeeren wat zij vertelde en zag rood. De vette lach van den onderwijzer klonk met tusschenpoozen hoorbaar door het hotel. De eerste die, door de vroolijkheid aangelokt, beneden kwam, was Ernest. Stilaan volgden de anderen; het werd een gezellige avond rond Adelaïde. Alleen Fonske Tierens ontbrak. Ernest was stil geworden. Smakkend aan zijn pijp zat hij Adelaïde te bezien en toen Jufvrouw Verlinden, die naast hem zat, vroeg wat uur het nu wel kon zijn, haalde hij zonder haar aan te kijken, zijn zeemleeren tabakzak boven en legde haar die in den schoot. Hoe mooi bloosde hij en vond voor het eerst van zijn leven geen repliek toen allen lachten! Het groote was over hem gekomen, de liefde
| |
III
In de stad kocht Adelaïde een nieuw kleedje, laag uitgesneden en spannend om de taille. Zij deed het aan om met Ernest door Lourdes te wandelen naar de ruïnen van het oud kasteel.
- Ik vind je mooier zoo, zei Ernest, alhoewel, je.... strenge kleedjes droeg je ook met veel smaak. Zij lachte gevleid, wat zenuwachtig en wat vreemd. Haar hart sloeg hevig. Zij rekte haar jonge lijf zoodat het kleedje nog nauwer spande en vroeg: ‘Waarom vind je dit nu eigenlijk mooier? Het welbehagen van zijn oogen streek langs haar tartend lichaam.
Zij leunde voorover op de leuning van een oude steenen trap. Nu kon de wind in de laag uitgesneden blouse spelen. Ach, zeide zij, en keek
| |
| |
met sirenenoogen naar Ernest, wat voel je de wind heerlijk frisch zoo. Hij keek niet, noch roerde zijn hand haar aan; maar toen zij beneden kwamen en weer bijna in de straat stonden, vroeg hij haar handje eens te mogen vasthouden. Zij gaf hem haar linkerhand en rilde. Doch hij deed niets dan ze innig met zijn twee dikke handen drukken. Hij smeekte haar niet naar het klooster te gaan. Zij vroeg voor wie zij het dan laten moest. Om hem de kans te geven beter te worden, zeide hij. Zijn eigen woorden ontroerden hem, het eene woord voerde het volgende aan, al mooier en verhevener. Studeeren kon hij als hij wilde en hij zwoer Adelaïde zijn volgende examen met de grootste onderscheiding te zullen afleggen. Hij zou zijn leven beteren, in Leuven geen druppel bier meer drinken, geen druppel. Hij zou haar van daar uit schrijven hoe hij zijn dag verdeelde. Adelaïde wenschte geen brieven van hem. Dan zou hij een dagboek aanleggen, waarin hij alles zou opschrijven: wat hij deed en wat hij dacht. Ja, dat zou hij, en het haar later toonen. Dan zou zij hem leeren kennen. Twee tranen groeiden aan zijn oogen. Dan zou zij zien dat achter het masker van zijn eeuwigen lach, diep levensgevoel en weemoed schuilden. Zij kende hem niet. Dit had hem pijn gedaan. Met haar handje in de zijne reciteerde hij een gedicht dat hij in Leuven geschreven had:
Wondere weemoed, die mijn leven overlommert,
zoet zijt gij en wreed....
Nogmaals smeekte hij haar niet naar het klooster te gaan. Zijn leven had nu waarde en beteekenis gekregen. Adelaïde schaamde zich in het spannend kleedje. Al wat dezer dagen gebeurd was stond haar gruwelijk voor oogen; haar drift, haar leugen en de troebelen van haar teer geweten. En zij snikte aan den sterken schouder van Ernest, dat zij zijner niet waardig was.
Het spannend kleedje deed zij in maanden niet meer aan tot ergernis van Mevrouw Roothooft. Grillen, een kleedje koopen dat men maar eens aandoet! Wat zult ge doen als ge getrouwd zijt?
- Ik trouw niet, Mama.
En men zag het haar aan: zij dacht niet aan trouwen. Elken morgen was zij in de kerk en communiceerde. Zij was ijveraarster van allerhande liefdewerken, ging streng gekleed, schuwde gezelschap en bracht namiddagen door bij de nonnekens. Haar zonden lagen haar te wroegen en zij ging gebukt onder het besef dat een, die beter was dan zij, voor haar te studeeren zat in Leuven, dag en nacht, na aan alle plezieren te hebben verzaakt. In haar droomen herleefde zij wat Fonske Tierens haar aangedaan had. Zij schaamde zich over de rilling van wellust die dan door haar vleesch voer en over haar zondige gepeinzen.
| |
| |
Bij de nonnekens vernam Adelaïde dat Fonske Tierens weer met de grootste onderscheiding gepasseerd was. En Ernest van den doktoor? Niemand wist er wat van. Nochtans was de dokter nog van morgen bij een zieke zuster geweest. Ja, die goeie man beleeft niet veel plezier aan zijn jongen.
's Anderdaags was Fonske al vroeg in de kerk. Hij ging na de mis vlak voor de nonnekens heen, die hem alle zes vriendelijk toelachten en knikten, om in de sacristij Mijnheer Pastoor goeden dag te gaan zeggen. Het heette dat de papa van Ernest nu vier weken op reis zou gaan en dat Fonske hem vervangen zou. Bah, nog wel wat jong was hij, maar hij had het vertrouwen van iedereen.
In den voormiddag goersde met een vaart van alle duivels een motocyclette door het dorp. Ernest. Maar zoo vlug kon hij niet vliegen, noch zoo diep zijn krullebol onder de grijze klak over de stuurstang bukken, dat Adelaïde hem niet herkende. Blijven zitten kon zij toen niet. Zij nam een pakje almanakken van den H. Antonius voor het volgend jaar en ging die naar een ver gehucht van huis tot huis verkoopen. Wat een lief meisje, zoo eenvoudig en vroom! Ja, de arme menschen van het gehucht gunden haar van harte een man als Mijnheer Fons; zoo'n meisjes moesten in de wereld blijven, die een man zoo gelukkig kunnen maken. Ze kochten haar al de almanakken af. De moeders nepen met hun voorschoot de neusjes van hun kinderkens schoon, want zij pakte ze alle op den arm, deed ta-da en kuste ze. Die Juffrouw Adelaïde van den notaris!
Kijk, nu stond ze ginder ver op den steenweg; aan den grachtkant praatte ze met iemand die naast een tuf stond. Al zijn leven Ernest van den doktoor. Die flierefluiter. Dat zij zich in Godsnaam niet ophoude met hem, zoo'n stapele zot. Het schijnt dat hij niet eens gepasseerd is van 't jaar. Houdt hij haar hand niet vast, of wat zien we? Ja, hij houdt haar hand vast, zij staan hand in hand. Neen toch! Ons Heer beware de Juffrouw. Zij gaat immers naar het klooster!
Niet dat Ernest zoo bizonder verliefd deed, maar Adelaide had haar hand niet teruggenomen. En zoo vertelde hij, altijd even welbespraakt. Hij moest er dezen morgen eens uit, gisteren had papa scènes gemaakt en vandaag had hem niemand een woord gezegd, nog geen goeien morgen. Enfin het leek er wel op of hij schande bracht over de familie. In October passeerde hij immers met klank. Als hij dan nog geluierikt had of gewallebakt, à la bonne heure. Maar is dan voor een student studeeren het nee plus ultra? Komt er veel terecht van de primus perpetuussen? Niets. Van Prijs-van-Rome-winnaars immers ook niet. Nooit! Hij, had studentenbonden gereorganiseerd, studentenbonden van een halve provincie. Dat was zijn werk. En hij schaamde zich niet over zijn buis. Hij had een buis omdat hij het wilde. Zoo druk sprak hij niet of hij zag een lichtje
| |
| |
uitgaan in de oogen van het meisje. Nu herinnerde hij zich eerst goed al wat hij beloofd had en het deed hem pijn om Adelaïde. Hij dierf niet bekennen dat hij niet eens aan het dagboek gedacht had en praatte maar raak over alles heen. En nu ga ik weer mijn heer vader den dokter en mevrouw mijne moeder opzoeken. Je weet dat papa vertrekt en Fonske Tierens fungeert als interim, wat zeg je me daarvan! Hij had zijn hand al aan den motor. Adelaïde, je zou toch nooit met me trouwen. - Neen, zei ze, nooit....
Had zij toen maar kunnen weenen, zich over den grond werpen en met één ruk de knoopen van haar blouse aftrekken. Maar zij voelde zich verkillen, vreemde driften zich vastklampen in haar lichaam. Komedie der liefde!
Papa was niet op het bureau. Daar kwam Adelaïde haast nooit, zeker niet als papa afwezig was, om wille van den kandidaat-notaris, papa's klerk. Een eeuwige kandidaat-notaris. Met zijn kaalkop zag hij er niet jonger uit dan hij was: veertig. Een bleek ventje, met bedorven oogen achter een grooten hoornen bril, een kosterszoontje, dat nooit getrouwd geraakt was omdat hij niet genoeg verdiende. Hij kwam alle dagen, van zijn dorp uit, over en weer per trein. Het schijnt dat hij en een bediende van een modemagazijn die twee stations verder naar de stad moest, het coupé ongeschikt maakten voor meisjes, behalve dan voor drie popjes, die lessen volgden ergens aan een snijschool. Een broer van hem was seminarist geweest en men vertelde dat hij nog dagelijks moest brevieren.
- Och Mijnheer Buysers wou U mij eens een plezier doen?
Hij springt op. Graag Jufvrouw, al wat U vraagt.
Zij heeft bij van der Zeypen gevraagd naar ‘Le Divorce’ van Paul Bourget. Ze hebben daar ook niets. Mijnheer Buysers had het nog dezen morgen in een winkel bij de statie voor 't raam zien liggen.
Zij beziet hem; hij bekijkt haar ernstig. Waarom lachen zijn oogen niet eventjes, eventjes maar? Waarom zeggen ze niet: Ik begrijp u, ge wilt een slecht boek lezen.
Hij brengt het boek mee. Zij leest het op haar kamertje. Het valt haar tegen. Saai. En zij verbeeldt zich wat er al in dit boek had kunnen staan.
| |
IV
Marcel
De Heer en Mevrouw Reynders - Bolsius hadden de eer Adelaïde de gelukkige geboorte aan te kondigen van een zoontje. Moeder en kind waren welvarend.
Adelaïde heeft met hen de Lourdes-reis gemaakt en de Reynders zijn rijk. Zij bewonen, een eind buiten 't dorp, een groote villa tusschen
| |
| |
weiden en nog weiden vol vee. Adelaïde gaat hen bezoeken. Ja, moeder en kind zijn welvarend en de veefokker, die door het huis loopt te paffen aan een groote dure sigaar, zegt: dat hebben we te danken aan O.L. Vrouwke van Lourdes. Intusschen komt de dokter ad interim, hij komt twee keeren daags. Hij blijft zeer lang, het schijnt dat hij buitengewone zorg besteedt aan zijn patiënten.
Op een smal wegelken neven een elzenkant staat Adelaïde, die wat weibloempjes geplukt heeft. Nu moet hij wel van zijn fiets. Hij bloost. ‘Dag Adelaïde.’ ‘Och ja, laat mij u eerst eens van harte feliciteeren met het schitterend examen.’ Hij zegt bescheiden iets over het groot verschil tusschen theorie en praktijk, maar zij vindt dit heusch al te nederig van hem, overtuigd als zij is dat een flinke theoretische basis onmisbaar is tot een goede praktijk. Ja, wat dat betreft is hij het met haar eens en het is een prachtige gelegenheid die hem nu gegeven is door de reis van den dokter. Hij toetst hier zijn theoriëen aan geen hospitaalpraktijk, maar aan de ruwe realiteit van een dorp. Heeft hij vele patiënten? Vele, en zeer interessante gevallen. Méningite. Ach, wie dat? Elza van Caluwaers, den kruidenier in de Bloemstraat. Dan péritonite, ergens achter op een uithoek van 't dorp. Dan het zeer interssante geval van de knobbeljicht van den onderwijzer. En vele andere. Lieve hemel, men leert nogal wat.
Adelaïde vraagt: Is het de eerste keer geweest, dat ge een bevalling deedt?
Ja, zegt hij. Zij wandelden voort op het dorp. Hij snuit zijn neus.
Alles is op zijn beste vergaan, zegt zij, en het is een schoon kindje. Wel is het wat rood van gezichtje, zoo wat rood ros.
Hij zegt: dat duurt maar een paar dagen. Hij kucht. Zij knoopt haren mantel los en weer dicht, schikt den kraag.
Men zegt dat zij de melkkoorts heeft, zegt zij. Niemand heeft dat gezegd. Zij hijgt, hijgt. Hij werpt het van zich. Geen kwestie daarvan, geen schijn van gedacht. Praat, zegt hij, praat van de menschen. Zij zwijgen beiden, beklemd.
Wat is dat dan, de melkkoorts? vraagt zij.
Hij legt het haar uit, wetenschappelijk. Zijn stem beeft: De borsten, zegt hij. Hij maakt korte zinnetjes en haalt dikwijls en diep adem. Maar hij spreekt met doktoorswijsheid en het heeft den schijn van een wetenschappelijk onderricht. Er flitst een gedachte door Adelaïde dat dit alles zonde is. Zij hoort den jongen dokter spreken over het lichaam der vrouw. In elk deel dat hij vernoemt voelt zij lijflijk behagen.
Maar zij nam zich voor dit niet te biechten. Daarop volgde een vreeselijke nacht. Haar verbeelding draaide een onkuische film. Eens stond zij recht op het bed en rekte zich, alleen maar om te zien of zij met de
| |
| |
hand aan de franje van den bedhemel kon. Zij kon het. Zij stond gespannen als een boog.
Dit biechtte zij als volgt: Eenmaal heb ik een bekoring tegen mijn roeping tot het klooster niet snel genoeg verdreven. Terwijl zij dit zegde voelde zij dat het bedrog was.
Na de mis praatte zij dikwijls met den onderpastoor, haren biechtvader. Zij is met hem zeer intiem. Hij leidt vele liefdewerken, waarvan zij de voornaamste hulp is. Adelaïde was hevig ontroerd. Een slechte biecht, een slechte communie, een leugenleven tegenover mama, Ernest, Fonske, het heele dorp! Al haar bloed zat aan haar gelaat te prikken in elke porie. Opeens hoorde zij zichzelve zeggen: Ik wierp af wat ik aan had en stond recht op mijn bed.
Brrr, roept de onderpastoor. Haar adem stokte en zij duizelde. Adelheid, noemt de onderpastoor haar altijd. Brr, Adelheid!
- Wat heb ik eigenlijk gezegd? fluisterde zij.
Ja, wat ge gezegd hebt, dank God dat ge 't niet weet? Weet ge wel dat gij echte bekoringen-voor-heiligen krijgt. Zeg, daar kan ik niet tegen hoor. Ik ben een boerenzoon van de Kempen! En hij lachte. Hij lachte zijn onoverwinnelijke lach van de Kempen en van Gods genade. Ik weet dat een koe kalft en het jong van een paard is een veulen, Adelheid, en voor de rest, priester, pas op. Wat klonk het ruw en boersch en gezond. Zijn vleesch heeft zich gevormd van roggebrood, zijn jonge sterke tanden zijn al zwart van den oliekop, waaruit hij rookt, een oliekop van een vuist dik.
Weet ge wat, zegde hij, vraag aan mama dat ze u alles vertelt over die dingen, want ge maakt er meer van dan het is. Och, zegde hij, Adelheid, dat is immers allemaal natuurlijk. Daar zou ik geen half uurken mijn slaap voor laten.
Zij viel hem vlug in de rede: Al wat ik u gezegd heb is biechtgeheim. Goed. Hij ging en als een schooljongen schopte hij een keitje voor zich uit tot aan het poortje van den pastorijtuin en floot achteloos. Adelaïde haatte hem. Alles was uit tusschen hem en haar.
Meneer Buysers, zegde zij in het bureau, leest u veel? Ja hij leest veel die Meneer Buysers. Allemaal slechte boeken zeker? Wanneer iets slecht was, vroeg hij; Is Rubens slecht, is heel de schilderkunst slecht of is u nooit te Brussel in de musea geweest? Is Zola slecht?
- Foei, Meneer Buysers, en zij bloosde.
Omdat u nooit iets van Zola gelezen heeft, Juffrouw.
Hij bracht haar Zola mee, maar zij zou natuurlijk eerst aan haren biechtvader de toelating vragen. Zij vroeg niets en las. Als zij het boek teruggaf wilde hij weten hoe zij het vond. Grof, vond zij het, smerig, maar of het nu bepaald slecht, pervers was.... Het eenige wat meneer Buysers er liever niet in had gehad was deze passage. Hij zocht ze bladerend
| |
| |
en had ze gauw. Hier, Juffrouw, nu u toch het boek kent, hier dit. Hij wees de passage aan; zijn vinger beefde. Zij boog zich over het boek om samen met een man iets passioneels te lezen. Niet waar, Juffrouw, dat had wel mogen wegblijven? Hij lachte zooals een heet dier naar een dier, alleen met zijn oogen.
Eens kwam een man aan het poortje van den tuin. Hij droeg in een tweezak doosjes Camembert. ‘Koop me een paar doosjes af, Juffrouw?
‘Ik lust dien kaas niet,’ zei Adelaïde. ‘Maar de jongens lust je wel hè?’ Zij keek rond, niemand zag haar, niemand hoorde hun gesprek. Straks zou deze zwerver voortgaan en zij zouden elkaar niet meer zien. Zij lachte, omdat hij dat zoo brutaal zeide, lachte van een vreemd en zot genot. Wie hij was? Een domineeszoon uit Zeeland, had zelfs hoogere studies gedaan, maar de wijfjes hè. Nou leurde 'n ie met kaas en nog heb ik ze graag! ‘Waarom?’ vroeg zij. ‘Dat vertel ik je wel aan je oor, zoo tusschen de poortlatjes door.’ Hij fezelde lang aan haar oor. Zij was hoogrood, hij moest nu en dan iets herhalen. En hij zeide: Schaam je maar niet, mijn beestje, de meisjes van nette familie en die kort gehouden worden, nou! Opeens riep zij hard: ga weg! Hij grinnikte. Jawel, kende hij ook, dat was voor de deugd. Ik ga al.
Zij had geen rust meer. Had zij maar eens aan mama of aan een priester alles, alles, alles bekend. Dan weer stelde zij zich al de verhitte beelden, die haar bloed hadden opgezweept, nog eens voor, bezag ze lang en dwong zichzelf tot een soort koel genot dat zij passieloosheid noemde. Dat werd diaboliek en zij zeide tot zichzelf: zie, zoo moet je het leven bezien. Het is immers alles natuurlijk. Daarbij, de verbeelding zondigt niet, ook de oogen niet die zien, ook niet de handen, ook niet de mond. Alleen de wil zondigt, redeneerde zij, en ik weet dat mijn wil niet zondigt. Ik zie het kwaad voor mijn geestesoogen geschieden, het is iets van de natuur dat ik leer kennen. Mijn wil blijft er vreemd aan. Ik wil het kwaad niet.
Nu zij haar duistere drift begon te ondergaan als een noodlot, deed het haar goed te redeneeren om haar geweten te redden. Woest streed zij om dat behoud.
Kwaad, vroeg zij zich af, is het kwaad? Mag een non het leven niet kennen, niet weten hoe het menschdom voortbestaat? En hoe kan het nog kwaad zijn voor een getrouwde vrouw? Ja Adelaïde vraagt zich af: kan het slecht zijn er aan te denken hoe zij in het huwelijk haren plicht zou doen? Zij stelt zich voor hoe het zijn zou als meneer Buysers haar zag, onvoldoende gekleed. Of Ernest. Of de veefokker Reynders. Kijk, de veefokker Reynders, indien hij haar zoo zag, zou het kwaad zijn? Hij die een mooie vrouw heeft en zoo pas van haar een kindje gekregen, zou hij van binnen ontsteld worden van haar te zien? Of Fonske Tierens, de doktoor? Is nu nog kwaad, nu hij doktoor is, wat toen kwaad was?
| |
| |
Opeens ziet zij zich zoo staan tusschen een vierwandig behang van donker fluweel. Niet een man, maar alle mannen, Ernest, veefokker Reynders, Fonske Tierens, meneer Buysers en vele andere mannen maken een spleet in 't behang en kijken naar haar.
| |
V
Voorwaar in het stom dorp waar Adelaïde Roothooft woonde gebeurde niets. Er ontstond dan ook een heele opschudding wanneer verteld werd, dat veefokker Reynders den jongen dokter ad interim aan de deur had gezet. Het was nu volle drie weken dat hij twee keeren daags kwam. Kwam en bleef en maar altijd wat nieuws vond. Maar geen dag deed het gerucht de ronde of de algemeene verontwaardiging verzette zich tegen den laster. De veefokker moest zich maar eerst die meid uit den Walenpays herinneren en mevrouw Reynders den zoogezegden franschen ingenieur, die jaren geleden een fabrieksken was komen oprichten, waar nu vellen gekuischt en slachtveebeenderen gekookt werden. Zoo de faam van een jong voorbeeldig dokter te bederven!
Schande over Reynders.
In dier voege sprak ook Mevrouw Roothooft tot haar dochter. De wormen knagen aan de beste vruchten. Zij mocht de lasteraars niet helpen in hun duivelsch opzet door zich van Fonske af te keeren en zoo zijn leven te breken! Zij moest ook maar niets ontkennen over haar gevoelens jegens hem. Moederoogen zien niet mis. En nu is het aan ons, kindje, om openlijk te reageeren tegen den laster. Zet u nu hier en schrijf het adres op de invitatiekaart voor Fonske.
Op dat diner, met een eerherstellende bedoeling, waren notabelen van het dorp, de deken en de onderpastoor, de ouders van Fonske en Jufvrouw Verlinden. Laat in den namiddag stonden de twee mama's in de verandah, spraken over de bloemen, maar keken verder in den tuin. Jufvrouw Verlinden sloop op hen af. Of zij de twee mama's mocht feliciteeren, en zij wees in den tuin. Maar toen kreeg zij zelf een zware mannehand op den schouder. ‘Is het niet kurieus, Jufvrouw Verlinden, en dat is zoo met alle jongens en meisjes tegenwoordig,’ en ook hij, de onderpastoor, wees naar den tuin. ‘Een schoon koppel, dat moet gezegd en ze passen bij elkaar.’ Hij is nog jong en toch mag hij alles zeggen, die priester. Hij gaat om met de wereld en geeft zijn oogen den kost, maar zonder begeeren.
De bescheiden mama van Fonske Tierens zingt den lof van haren zoon, die van heel klein af een vroom en stil kind is geweest. En het verbaast haar nog dat de jongen geen priester is geworden. Hierop verzekert mevrouw Roothooft dat haar dochter zeker naar het klooster zou gegaan
| |
| |
zijn indien zij Fonske Tierens niet ontmoet had. Maar die twee, niet waar, zijn voor elkaar geschapen.
De verliefden ontbladeren elk een gele aster. De blaadjes vallen voor hun voeten. Zij spreken stil en met horten. Achter de woorden brandt hun drift. Hij legt haar uit, wetenschappelijk, als dokter, hoe het sexueele gansch het leven van den mensch overheerscht. Het bepaalt het temperament, beïnvloedt de physieke kracht evengoed als de intellectueele activiteit van den mensch. Adelaïde zegt hem dat dit alles nieuw klinkt voor haar en onbekend. Het maakt haar angstig voor het leven. Zij wenschte maar een liefde tusschen man en vrouw zonder dat duistere en leelijke. Waarom moest dat er bij zijn? Doch de jonge dokter zegt dat men moet trachten dezen angst langzaam te overwinnen. Dit kon lang duren en zwaar vallen. Terwijl hij dit zegt valt het laatste blaadje uit zijn aster. Hij plukt twee andere bloemen en bekent dat het hem een wreeden, innerlijken strijd heeft gekost om dien afkeer te overwinnen. Thans is hij er over heen. De natuur is wonder en schoon. Zijn afkeer is gelouterd tot een passielooze bewondering voor het Schoone in de natuur, in het menschelijk lichaam. Hij staat voor haar, met zijn rug gekeerd naar de verandah, en reikt haar een aster. Zij neemt ze en zijn hand erbij. Hij drukt haar fijne sidderende vingeren en zij den rug van zijn hand tegen haar borst. Nu voor het eerst fluistert hij dat hij haar liefheeft en dat zij zullen trouwen in Juli. Nog vier maanden.
Vaak heeft zij sprookjes gelezen van zuivere liefde, edele minverklaringen van vier bladzijden in de romans. Hoe heeft zij verlangd eens eenmaal in haar leven de zoete bedwelming te ondergaan van die verruk. kelijke extase. De man die de vrouw omringt met al het vuur van zijn gevoel en den luister van zijn geest. Ik heb u lief! Maar dit alles zal het leven niet zijn zooals het is.
Hij vraagt geen jawoord. Hij zegt: over vier maanden zullen we geheel van elkaar zijn. Zij rilt. Geheel van elkaar zijn.
Het was voor de ouders een groot geluk. Nog vier maanden. Om de 14 dagen komt de jonge dokter zijn verloofde bezoeken.
In het stom dorp waar Adelaïde woont gebeurt niets. Toch moeten ook daar de menschen iets hebben om over te praten, en veefokker Reynders zon op wraak. Hij vond iets dat niet gelogen was: dat notaris Roothooft schromelijk veel geld had verloren in mislukte speculaties en dat verleden week in Antwerpen een bank was gesprongen, waarvan hij een der voornaamste aandeelhouders was. Hiertegen kon nu niemand protesteeren, feiten zijn feiten. En deze waren zoo waar dat de rijke notaris liet aankondigen een ‘openbare verkooping van een prachtig heerenhuis.’ Hij had er zoo twee staan in het dorp en het heette dat hij ze wel allebei zou verkocht hebben als het niet geweest was van dat huwelijk
| |
| |
van zijn dochter. Over vier maanden, ja. Maar het kan er aardig toe gaan in de wereld. Die het huis kocht was een oude blokmaker met een neus als een aardbezie, één puist en wrat. Gedronken had de vent anders nooit, maar hard gewerkt, gewroet en tot het vuil onder zijn nagelen gespaard en gepot. Stilaan was hij een groothandel in klompen gaan drijven, een grooten handel. Hij was nu schatrijk. Dat was ook alles. Met zijn twee dochters kwam hij naar den verkoop. Honderd tachtig duizend, begot, zei hij na een lange aarzeling en had het.
Wie daar niet waren: Adelaide en Fonske. Het kan er zoo vreemd toegaan. In den laatsten brief, dien Adelaïde geschreven had, stonden vurige bekentenissen. Mijn schat, mijn held, mijn alles. Doch hoe innig zij hem ook liefhad, datgene wat wij laatst nog besproken hebben, datgene wat men moet leeren overwinnen, boezemde haar nog immer angst in, ja angst. Doch zij vertrouwde dat hij haar hierin zou begrijpen. Zij voegde ook bij den brief een afzonderlijk biljetje met verzoek dit na lezing onmiddellijk te verbranden. Het betrof hunne discussie: waarin bestond de eerste zonde van Adam en Eva? P.S. Ik ben natuurlijk druk bezig met mijn trousseau: wit linnen en ondergoed en zoo. Ik heb twaalf combinaisons en twaalf fijn zijden hemden gekocht. Een droom! Dag liefste ventje.... in spe! Je klein stouterikske (Je weet wel wat ik bedoel). Hier ligt een kus voor je, hier.
Op dezen brief geen antwoord. Veertien dagen later geen bezoek van het liefste ventje. Veertien dagen later nog geen bezoek. En veertien dagen later wandelde de jonge dokter gearmd met de dochter van Peer den blokmaker, met Wiske Jonkers, door het dorp. Dit zagen de notaris Roothooft, mevrouw Roothooft en Adelaïde Roothooft, ieder met hun doodbleek gelaat en trillende lippen achter een gordijntje. De notaris, die zijn hevige ontroeringen steeds in een andere taal uitdrukte, zeide: ‘Je remercie Dieu de ce qu'il t'a préservée, ma fille, du plus grand malheur. Tu ne t'es pas salie à cet individu.’ Mevrouw Roothooft begon luidop te kermen. Adelaïde echter ging met slaapwandelaarsstap de trap op. God vergeve haar de zonde.
(Wordt vervolgd).
|
|