| |
| |
[pagina t.o. 361]
[p. t.o. 361] | |
j.l.a. th. géricault.
officier de chasseurs à cheval.
(musée du louvre).
| |
| |
| |
Géricault
door J.F. van Deene.
EEN der merkwaardigste figuren in de wereld der Fransche kunstenaars is de in 1824 op 32-jarigen leeftijd gestorven Géricault. Niet alleen door zijn kunst, maar ook door zijn leven. Hij vertoont het beeld van een man met geweldige aspiraties, voor wien deze wereld te klein was, een man met een universeele belangstelling, een vurig, nobel hart, een matelooze hartstochtelijkheid en daarbij een zin voor wetenschappelijke nauwkeurigheid, - die door de uitzonderlijke eigenschappen van zijn, buiten alle gewoon-menschelijke verhoudingen, groot karakter, eigenlijk zoo eenzaam was als een mensch maar zijn kan, en wiens leven, als zijn werken, noodzakelijkerwijs ongeordend, in het burgerlijke na-Napoleontische tijdvak in een staat van verwarring moest eindigen. Hij was een dier wonderlijke naturen zooals zijn woelige tijd er meerdere opleverde: Byron (1788-1824), Shelley (1792-1822). Bedenkt men, dat Géricault van 1791 tot 1824 leefde, dan wordt men onwillekeurig tot de gedachte gedreven, dat eenzelfde fataliteit de levens dezer groote geesten beheerschte.
Géricault is langen tijd als een romanticus ‘avant la lettre’ beschouwd. Trouwens in een hem gewijd necrologisch bericht is het woord ‘romantiek’ voor het eerst met betrekking tot de plastische kunsten gebruikt. Zeker werkte alles, de vreemde bekoring die van zijn persoon was uitgegaan, zijn bewogen levensloop, zijn vroegtijdige dood, de onstuimigheid en stoutmoedigheid van zijn kunst, er toe samen hem tot den afgod van de schildersgeneratie van 1830 te maken. Zijn ‘energiek en geteisterd’, ‘lichtelijk ironisch’ masker prijkte in de ateliers, zoolang er nog romantisch gestemde schilders ademhaalden. Overigens is zijn machtige invloed op Delacroix en de anderen der romantische school onmiskenbaar. En toch is niets minder juist dan den zoo veelzijdigen, zoo gecompliceerden kunstenaar die Géricault was, eenvoudigweg als romanticus te classificeeren. Reeds zijn leermeester Guérin getuigde, dat er drie of vier schilders in hem staken. Een daarvan was dan stellig een classicus. Er bestond geen eerbiediger leerling, niemand aanvaardde dankbaarder de raadgevingen van de traditie dan hij. Van de groote decorateurs, die hij bovenal vereerde, had hij van Rubens en Veronese het gevoel voor ruimte en beweging, van Michel Angelo de epische kracht. Daarbij bezat hij de voor de klassieke kunstenaars karakteristieke gave een bijzonder geval tot een symbool te verheffen. Maar naast den zin voor het groote en het essentiëele, leefde in Géricault een onverbiddelijke waarheidsliefde. Niet alleen had hij de, voor de 19e eeuw typische, zucht om wetenschappelijk juist te zijn, doch hij onder- | |
| |
vroeg de werkelijkheid met den blik van een onderzoeker. Hierdoor staat zijn kunst ten slotte dichter bij het realisme dan bij die van het tusschenliggende tijdvak der lyrische romantiek. Géricault is naar den geest de onmiddellijke voorganger van een Barye, een Daumier, en kondigt ook
de eigenlijke realisten, een Courbet, een Manet, een Degas, reeds aan. Intusschen had zijn optreden nog in ander opzicht beteekenis. Hij maakte zijn landgenooten met de schilderkunstige waarden van de Engelsche kunst, voortgekomen uit die van Van Dyck en de 17e eeuwsche Hollanders, bekend. In navolging van de Engelschen, legde hij zich op het uitdrukken van ‘de atmosfeer’ toe; onder hun invloed verkreeg hij een fijner gevoel voor kleur en lichtwerking, en een, den Franschen tot dan geheel vreemden, zin voor intimiteit. De boodschap door Géricault, en, nagenoeg gelijktijdig, door Bonington, van de overzijde van het Kanaal naar Frankrijk gebracht, leidde tot een omkeer in de Fransche kunstwaardeering. Het genre-schilderij en het landschap, voordien als van lagere orde beschouwd, kwamen in eere. Zoo heeft Géricault er veel toe bijgedragen, dat de Fransche landschapskunst zich ontwikkelen kon, en tevens de richting aangegeven waarin de Fransche kunst van die der Barbizon-school tot en met de impressionistische zich zou bewegen. De gevolgen van het optreden van dezen on vergelijkelijken vernieuwer zijn dus ontzaggelijk geweest, ja, inderdaad zijn zij niet te schatten. Hij, die niets minder was dan een opstandeling, heeft de kunst grondiger gerevolutioneerd, dan de meest rebelsche geest zou hebben vermogen. Na honderd jaren nog, juist thans opnieuw, nu, nadat het impressionisme tot vorm vervaging en -veronachtzaming geleid had, de kunstenaars zich weer rekenschap zijn gaan geven van de eischen, die men met betrekking tot de teekening en bouw aan een schilderij mag stellen, heeft Géricault de beteekenis van een groot voorganger. Men zou hem de laatste klassieke, de eerste ‘moderne’ schilder kunnen noemen. Dit laatste was hij door zijn onderwerpen, die alle in verband stonden met zijn eigen tijd, ‘actueel’ waren, maar ook door de, voor het eerst bij hem zich baan brekende, opvatting, dat een kunstwerk,
eerder nog dan een volmaakt werkstuk, een uiting van persoonlijk temperament moet zijn. In hem brandde, zooals hij het uitdrukte, ‘het vuur van een vulkaan, dat zich volstrekt een uitweg moet zoeken, omdat het een besliste noodzaak van zijn wezen is, te vlammen, te verlichten, de wereld te verbazen.’
‘Zoo ik slechts vijf schilderijen gemaakt had! Maar ik heb niets gemaakt, in het geheel niets!’ was op zijn sterfbed Géricault's smartelijke uitroep. En inderdaad op het oogenblik waarop hij zich meester van zijn vermogens kon gevoelen, waarop hij had kunnen beginnen te realiseeren dat wat hij vermoedde zijn eigenlijk levenswerk te zijn, moest hij van het leven scheiden. De vraag dringt zich op, of hij zich niettemin niet verkeerd
| |
| |
beoordeelde. Rusteloos te zoeken, en zich nooit met het gevondene tevreden te stellen was de meest kenmerkende eigenschap van zijn kunstenaarsnatuur. Hij had als het ware het programma voor een eeuw schilderen opgesteld. Dat was toch zeker ruimschoots voldoende, en had hij de taak, waartoe hij geroepen was, hiermede misschien niet vervuld? Om zelf alles tot uitvoering te brengen, waartoe hij de grondslagen gelegd had, zou hij de beschikking over wel tien menschenleeftijden gehad moeten hebben. Hij is in de schilderkunst de gids, de loods geweest, die hij zich voelde: ‘Ik ben sinds lang in de haven, en ik wil op een zekeren en waren weg geleiden....’
Al was Géricault's ontwikkelingsgang ook onregelmatig en vormt wat hij in luttele jaren met koortsachtigen drang schiep geen afgesloten geheel, toch behoort hij tot de groote ‘helden’ der schilderkunst. Deze titel past hem wellicht meer dan eenig ander schilder, daar in zijn aard veel was van den soldaat: Zin voor dienstbaarheid, trouw aan, blinde toewijding voor zijn zaak, zoo diepe minachting voor het gevaar als tot roekeloosheid voert. Geen die dan ook zoo treffend ‘la servitude et la grandeur militaires’ heeft uitgebeeld. Elk van Géricault's werken onderscheidt zich door wat hemzelven kenkmerkte: Geestkracht en durf. Deze eigenschappen, en niet het minst zijn volstrekte belangloosheid, maken dezen verheven geest tot een der meest geestdriftwekkende figuren uit de geschiedenis der kunst. Het beginsel van zijn zelf vergeten leven was nochtans zeer eenvoudig: ‘Il faut un grand amour.’
Jean-Louis-André-Théodore Géricault werd 21 September 1791 te Rouaan uit een welgestelde Normandische burgerfamilie geboren. Zijn moeder, die, toen hij ongeveer tien jaar oud was, stierf, liet bij de elite van het Rouaan dier dagen, welke zij in haar salon om zich had weten te vereenigen, de herinnering aan een schrandere en bekoorlijke vrouw achter, Zijn vader, advocaat van professie, schijnt van een droger stof geweest te zijn, en tamelijk bekrompen. Op den levensloop van den kunstenaar, die wel eens goedmoedig den spot met hem gedreven heeft, hem intusschen wel genegen was en steeds kinderlijke attenties voor hem over had, heeft hij weinig invloed uitgeoefend. Hij vervulde eer de rol van een bij de verrichtingen van zijn zoon, waarvan slechts de buitensporigheid hem kon treffen, zijn hart vasthoudend toeschouwer. In het ouderlijk huis van den schilder bemoeide men zich niet met de schoone kunsten. Zijn roeping openbaarde zich spontaan, zonder dat zijn omgeving daar iets aan toe had gedaan.
Na zijn moeders dood werd Géricault naar een kostschool te Parijs gezonden. Later bezocht hij, tot in 1808, het lycée Louis-le-Grand aldaar. Op zeer jeugdigen leeftijd kwamen de twee groote hartstochten, die hij
| |
| |
zijn leven lang gevoed heeft, die voor de kunst en voor paarden, reeds tot uiting. In zijn vrijen tijd ondernam hij liefst zwerftochten door het Louvre-museum of wond zich op bij de proeven van rijkunst, die men in het Cirque-Olympique ten beste gaf. Is het Louvre-museum thans nog rijk aan kunstschatten, vóór 1815 waren er de meesterwerken van heel Europa opgehoopt. Dat de jonge Géricault er in extase geraakte, laat zich makkelijk begrijpen. In het Cirque-Olympique wekte vooral de beroemde pikeur Franconi zijn dollen geestdrift op. In zijn vervoering ging hij zoo ver hem na te willen bootsen tot in den, voor paardrijders karakteristieken krommen stand van de beenen, die die van Franconi in bijzondere mate eigen was, waartoe hij zich houten beenstukken aanlegde. Hij kon zich ook geheele dagen met papier en potlood in een of anderen stal opsluiten waarvandaan, als het tijd van eten was, men hem slechts met de grootste moeite kon krijgen. Vooral in zijn vacanties, die hij te Rouaan of te Mortain, bij zijn grootouders van moederszijde, doorbracht, gaf hij zich vrijelijk aan zijn liefhebberijen. Er wordt verteld, dat hij te Rouaan tegenover de werkplaats van een hoefsmid woonde. Hij ging er 's morgens heen, en bleef er tot in den avond. Op een keer schilderde hij een uithangbord er voor. Een Engelschman zag het, wilde het koopen, bood er 800 francs voor. De brave smid weigerde, maar vertelde het voorval aan zijn jeugdigen vriend. Waarop deze hem zeide: ‘Verkoop het maar, ik zal er wel een ander voor je maken.’ Al vroeg een uitstekend ruiter, kende hij geen grooter genot dan buiten rond te draven, bij voorkeur op hengsten, en steeds op het vurigste paard, dat hij maar vinden kon. Eens toen hij van vacantie van Mortain naar Parijs terugkeerde, kocht hij er zich een, om zich in volle vrijheid aan zijn onmatigen lust in paardrijden over te leveren, doch moest, gebroken van vermoeienis, zijn tocht te Saint-Germain-en-Laye
opgeven.
Tijdens Géricault's schooljaren had zijn vader, in vereeniging met een oom van moederszijde, Caruel de Saint-Martin, zijn reeds niet onaanzienlijk vermogen met het pachten der belasting op tabak verdubbeld. Théodore bezat van zichzelf tienduizend francs rente, hem door zijn moeder nagelaten. Hij verkeerde dus in de gelukkige omstandigheid genoeg te hebben om zijn roeping te volgen en onafhankelijk te zijn, en te weinig om last van zijn geld te ondervinden en bloot te staan aan de gevaren die rijk zijn oplevert. Toch maakte zijn vader bezwaar hem zich in de kunst te laten begeven, en deed hij al zijn best hem tot het kiezen van een gewoon beroep te bewegen. Oom Caruel, voor wien Théodore zijn hart uitstortte, wist een uitweg uit de moeilijkheden te vinden. Hij gaf den wensch te kennen den jongen bij zich in de zaken te hebben. Maar in plaats van hem aan het cijferen te zetten, deed hij hem bij Carle Vernet in de leer. De keuze was op dezen kunstenaar gevallen uitsluitend omdat hij paarden schilderde.
| |
[pagina LXXIII]
[p. LXXIII] | |
j.l.a. th. géricault.
cuirassier blessé.
(musée du louvre).
| |
[pagina LXXIV]
[p. LXXIV] | |
j.l.a. th. géricault.
le radeau de la méduse.
(musée du louvre).
j.l.a. th. géricault.
le four à plâtre.
(musée du louvre).
| |
| |
Géricault bleef dan ook niet heel lang, slechts tot 1810, bij hem. Intusschen kwam hij in het atelier van den een beetje dwazen fat, den modieusen, gemaniereerden schilder, maar geroutineerden vakman, die Vernet was, in een voor de ontwikkeling van zijn gaven nog niet zoo ongeschikte omgeving. Er viel daar voor een beginneling als hij nog wel wat op te steken, en de sfeer van elegantie, geestigheid, bedrijvigheid, die er heerschte, wekte hem op tot levendige werkzaamheid in velerlei richting. Daarbij was Vernet's even oudere zoon Horace (die als veldslagenschilder bekend zou worden), een leuke kameraad voor hem. Naderhand had Géricault echter zeker het recht, om, sprekende over zijn eersten leermeester, op te merken: ‘Een van mijn paarden zou er zes van hem opeten’, gelijk hij gezegd moet hebben.
In 1810 intrede in het atelier Guérin. Deze lang niet onverdienstelijke kunstenaar was evenwel, om waarlijk groot te zijn, een te volgzaam leerling van David. In het bijzonder jongelui van goeden huize verkozen zijn leiding, naar men mag aannemen hoofdzakelijk om te ontkomen aan de ongeneerde manieren, de platte taal, de haveloosheid, die de leerlingen van de Ecole des Beaux-Arts zich tot een eer rekenden. Ondanks het lawaai en de emmers water die men over elkaar leeg keerde, nu eenmaal onvermijdelijk, zoo het schijnt, op plaatsen waar onderricht in schilderen gegeven wordt, heerschte er dan ook op zijn atelier een betrekkelijk beschaafde toon. Het is wel merkwaardig, dat zulk een vlakke persoonlijkheid als Pierre Guérin de twee machtigste kunstenaars van de op de zijne volgende generatie, - ook Eugène Delacroix was een leerling van hem -, heeft helpen vormen, en verder nog een heele reeks van uitstekende talenten, zooals de gebroeders Scheffer, Sigalon, Paul Huet, om er enkele te noemen. Het geheim van zijn paedagogische bekwaamheid zou hierin bestaan hebben, dat hij zijn leerlingen raad gaf, ze, zelfs scherpe, kritiek niet onthield, maar ze toch in zekeren zin hun eigen gang liet gaan. Zoo was de wijze, waarop de van hartstocht ziedende Géricault de natuur weergaf, om hem, die zoo methodisch en nauwgezet te werk ging, de haren te berge te doen rijzen. ‘Uw coloriet is niet juist’, zeide hij tegen hem, ‘al die contrasten van licht en donker zouden mij doen gelooven, dat U altijd bij maanlicht schildert; wat uw naaktstudies betreft, zij gelijken op de werkelijkheid als een vioolkist op een viool.’ Niettemin toonde hij zich geenszins blind voor degroote gaven van zijn leerling, en bleef hij voortdurend oprecht belang in hem stellen. En als Géricault zich bijv. in het hoofd haalde om een figuur een achtergrond à la Veronese te geven, en de meester hem bezig vond zijn fond met een lange rij
zuilen en kapiteelen te vullen, of een ander maal de ongedurige leerling een studie in drie of vier keer meende te hebben voltooid en op den ongeprepareerden achterkant van zijn doek een nieuwe was begonnen, zoodat als Guérin kwam corrigeeren hij wel verbaasd moest
| |
| |
staan den jongeman aan het andere einde van het atelier aan te treffen dan waar hij hem had mogen verwachten, - vergenoegde hij zich met te glimlachen. Zoo moeilijk te leiden Géricault ook was, lieten Guérin's oordeelvellingen hem intusschen niet onverschillig. Zijn leven lang is hij zijn leermeester voor diens lessen erkentelijk gebleven en behield hij eerbiedige gevoelens voor hem. Nooit, wanneer hij een werk van zekere beteekenis gereed had gekregen, heeft hij nagelaten hem om zijn meening te vragen. Dit niet uit vormelijkheid, maar omdat hij waarlijk aan zijn opmerkingen waarde hechtte. In zijn studietijd had Géricault er behoefte aan de moeilijkheden, die het schilderen naar het naakt oplevert, te vermenigvuldigen. En dan overwon hij ze alle, toen reeds, met een zeldzaam gemak. Zoo verwisselde hij vaak de houdingen der ledematen met elkaar, bijv. wanneer het model met den linkerarm omhoog stond, gaf hij het weer met den rechter opgeheven. Bekoord als hij werd door het frissche en blozende van Rubens' schilderijen, werkte hij toen kleuriger dan naderhand. Hij empateerde zwaar, wat zijn kameraden hem den bijnaam van ‘le pâtissier’ deed geven. Isabey de vader noemde hem, met een variant hierop, ‘de kok van Rubens.’
De tijd dat Géricault Guérin's lessen geregeld volgde duurde slechts kort, ongeveer zes maanden. Daarna bleef hij diens atelier weliswaar bezoeken, maar vatte hij zijn studie vrijer op. Van het oogenblik af, in 1808, dat hij besloten had den kunstenaarsloopbaan te volgen, had hij in het Louvre gecopiëerd. Hij ging er mee door tot in 1812 zijn eerste groote schilderij, zijn ‘Chasseur à cheval’, hem begon bezig te houden. Tot de meesters naar wie hij in die enkele jaren copiëen vervaardigde, behooren Raphael, Titiaan, Veronese, Corregio, Velasquez, Rembrandt, Rubens en van Dijck, Caravagio en Salvator Rosa, Sébastien Bourdon, Poussin, Le Sueur, Rigaud en Jouvenet, Prudhon. Deze werkstukken dragen intusschen niet het karakter van nauwkeurige navolgingen, Géricault kon daartoe zijn eigen persoonlijkheid te weinig verloochenen. Van de gunst een schilderij van zijn leermeester, ‘l'Invocation à Esculape’, te mogen copieëeren, maakte hij gebruik om zelfs tot in dit tamme stuk zijn energie te leggen. Er moet nog van zijn studietijd vermeld worden, dat hij op het atelier van Guérin den evenals hij zelve gefortuneerden Dedreux-Dorcy leerde kennen, die zijn vriend werd en het zijn leven lang zou blijven. Dan, dat hij het in zijn hoofd kreeg naar den grand prix de Rome mede te dingen, doch werd afgewezen.
Karakteristiek voor Géricault is de wijze waarop hij in het algemeen tot het maken van een schilderij kwam. Gingen zijn voorgangers, David in het bijzonder, uit van een onderwerp, dat zij aan de mythologie, aan de geschiedenis of aan hun eigen tijd ontleenden, en riepen zij daarna voor de uitbeelding er van de werkelijkheid te hulp, bij Géricault vormde zich
| |
| |
omgekeerd het plan voor een schilderij bijna steeds naar aanleiding van een door hem waargenomen schouwspel. Zoo kwam hij op het denkbeeld van zijn ‘Chasseur à cheval’, doordat hij op een buitenweg een voor een meubelwagen gespannen paard zag steigeren. Voor hem was de zon, die het tafreel belichtte, de zon van Austerlitz, de door het dier opgeworpen stof de rook van het gevecht. In zijn verbeelding zag hij een krijgsros voor zich, bereden door een dier schitterende officieren, die in dien tijd als half-goden werden vereerd. Thuis gekomen begaf hij zich onmiddellijk aan den arbeid, en in zeer korten tijd, een of twee maanden hoogstens, voltooide hij, bij gebreke aan een atelier, in een winkelkamer aan de boulevard Montmartre, het groote doek. Iederen morgen liet hij het paard van een huurkoetsier komen, dat soms dreef van het water of dik onder de modder zat. Het had, verzekerde Géricault later, niets van de actie, die hij voor zijn schilderij behoefde. Maar hij keek er naar om het begrip ‘paard’ in het hoofd te houden.
Op den Salon van 1812, waar hij het werk heen zond, werd het zoo opgehangen dat het een pendant vormde met het portret van Murat door Gros, den eenigen meester, die er voor in aanmerking komt zijn voorganger genoemd te worden. Het schilderij trok de aandacht, zelfs was Géricault een oogenblik populair. Men stond verbaasd te vernemen, dat die dit doek gemaakt had pas een en twintig jaren telde. Er werd hem een gouden medaille toegekend, de directeur van het museum, Denon, maakte hem zijn compliment, - maar aangekocht werd het stuk niet. Dit ontmoedigde den kunstenaar, en hij zou zich voorgenomen hebben den volgenden salon niet in te zenden. Op het laatste oogenblik kwam hij, op aandringen van zijn vader en zijn vrienden, op zijn besluit terug, en schilderde, binnen twee weken tijds, zijn ‘Cuirassier blessé’, een soort pendant van den ‘Chasseur à cheval’. Beide werken (de ‘Chasseur’ werd dus opnieuw geëxposeerd) maakten deel uit van den Salon van 1814. Géricault was zelf over zijn wel wat overhaast in elkaar gezet schilderij allerminst tevreden. Toen het nu ook nog geen succes bleek te hebben, maakte dit hem nog neerslachtiger. Hij kreeg en behield zijn leven lang een hekel aan de twee doeken. Na zijn dood, op de veiling van zijn atelier, kocht de Hertog van Orleans ze. Thans zijn zij in het Louvre-museum.
's Kunstenaars verwachtingen waren teleurgesteld, en hij maakte een crisis door, die samenviel met een staatkundige crisis in zijn land. Bij den terugkeer der Bourbons in Frankrijk, nam hij dienst bij de musketiers van de koninklijke garde. Dat hij zich van nature tot het krijgsmansleven voelde aangetrokken, en zijn liefde voor paarden zullen, naar wij mogen aannemen, hem mede hiertoe bewogen hebben. Gekleed in de mooiste roode uniform, die een schilder zich denken kan, bleef hij enkele maanden lang te Versailles in garnizoen. Toen kwam Napoleon van Elba weer, en eindigde
| |
| |
zijn avontuur, echter niet voordat hij blijk gegeven had van trouw aan zijn gegeven woord. Hoewel hij met de politieke opvattingen die hij onder de tweede Restauratie beleed, eerder bij de tegenstanders der Bourbons bewees te behooren, volgde hij, gedreven door een gevoel van walging voor de lafheid van zijn kameraden, die de wapens neerwierpen en hun eed verbraken, den Koning tot Béthune. Eerst toen deze in veiligheid was, ging Géricault als voerman vermomd, weer op Parijs aan. De kunstenaar sprak later liefst zoo min mogelijk over de episode. Zijn poging om aan het actieve leven deel te nemen was verre van een succes gebleken
Intusschen bleef zijn geest nog onder den ban van de gewichtige staatkundige gebeurtenissen, en tot diep in 1816 werkte hij weinig of niet Daarbij kwam dat hij gekweld werd door de liefde, die hij had opgevat voor een gehuwde vrouw. Uit zijn betrekkingen met haar zou in 1818 eer zoon geboren worden, die werd ingeschreven als van onbekende vader er moeder, en tot in 1883 een rampzalig bestaan voortsleepte. Deze liefde, stormachtig, daar zich al Géricault's heftigheid van karakter en hartstochtelijkheid van temperament deed gelden, - het verloop er van moet aangrijpender zijn geweest dan een roman -, heeft zijn leven een fatale wending gegeven. Voortaan was hij een bezetene, ongelukkig en door zijn gevoelens verscheurd. Ten slotte kwam hij tot de buitensporigheden, die hem ten gronde gericht hebben.
Door heen te gaan en door studie meende hij aan zijn verdriet te kunnen ontkomen, of zich althans verlichting te schenken. Na met zorg orde op zijn zaken gesteld te hebben, - hij was van plan minstens twee jaren weg te blijven -, reisde hij eind September 1816 naar Italië. Eerst begaf hij zich naar Florence, waar hij door de Fransche kolonie met eerbetoon ontvangen werd, en men hem alle bescherming verleende, die hij maar wenschen kon. Doch spoedig voelde hij er zich zeer eenzaam. Zoo bleef hij slechts ternauwernood een maand, trok toen naar Rome verder. Hier was de indruk, dien de meesterwerken der Renaissance op hem maakten, zoo overweldigend, dat hij aan zichzelf begon te twijfelen. Géricault leefde te Rome zeer teruggetrokken, bij tijden koortsachtig werkend, dan weer, ontmoedigd, ten prooi aan een diepe neerslachtigheid. Plotseling keerde hij, reeds in den herfst van 1817, naar Parijs terug. Zijn verblijf in Italië had een ware ballingschap voor hem beteekend. Steeds behield hij er de bitterste herinnering aan.
Behalve copiëen maakte Géricault te Rome een aantal bewonderenswaardige teekeningen. Doch het voornaamste werk, dat hij er ondernam, was zijn ‘Course des chevaux libres’, geïnspireerd door het schilderachtige volksfeest van de Corso dei Barberi, een wedren, waaraan 15 à 20 halfwilde paardjes mededingen, - dat de kunstenaar in het voorjaar van 1817 bijwoonde. Hij legde aanstonds zijn indrukken in eenige teekeningen en
| |
| |
j.l.a.th. géricault.
la course de cheveaux libres.
(musée du louvre).
j.l.a.th. géricault.
artillerie à cheval changeant de position.
(foto a. giraudon).
| |
[pagina LXXVI]
[p. LXXVI] | |
j.l.a.th. géricault.
‘la folle.’
(musée de lyon, foto a. giraudon).
| |
| |
een geschilderde schets vast. Vervolgens verwerkte hij het gegeven in verschillende reprises, die niet langer realistische, portretmatige weergaven zijn, maar waarin, als resultaat van een instinctieve styleering, voor de ongeordende beweging der werkelijkheid een rythme als van antieke metopen in de plaats is gesteld. Een bijzonder fraaie, het ‘Cheval arrêté par des Esclaves’, is het museum te Rouaan rijk. De belangrijkste der talrijke varianten intusschen, de ‘Course des Barberi’, bevindt zich sinds 1912 in het Louvre-museum. Het definitieve schilderij, van geweldige afmeting en met meer dan levensgroote figuren, dat onvoltooid bleef, is verloren gegaan.
Korten tijd na zijn terugkeer te Parijs begon Géricault het lithographeeren te beoefenen, een kunst waarin hij weldra zou uitmunten. Zijn eerste blad, ‘Bouchers de Rome’ getiteld, behelsde een herinnering aan zijn pas volbrachte reis. Van 1817-'19 volgde een geheele serie, waarvan wij als de schoonste noemen de ‘Boxeurs’, de ‘Deux Chevaux gris-pommelé se battant dans une écurie’, ‘le Retour de Russie’, ‘le Caisson d'artillerie’, en ‘l'Artillerie à cheval changeant de position’, die ware meesterwerken zijn. Merkwaardig is, dat sommige dezer prenten, die niets minder dan improvisaties lijken, in slechts enkele uren gereed kwamen. De prachtige plaat ‘Artillerie à cheval changeant de position’ ontstond in den tijd, dat Géricault aan het ‘Vlot van de Medusa’ werkte. Tot het vallen van den avond had hij geschilderd, en toen omstreeks vijf uur, zijn leerling, Jamar, hem verliet om te gaan eten, was er van de litho nog geen lijn gezet. Tegen elven kwam Jamar terug, en vond den steen voltooid. De meester was zoo ongeduldig het resultaat van zijn arbeid te zien, dat hij den leerling er nog op uit stuurde om op dit late uur een proef te laten maken. De eerzame drukker lag reeds te bed, doch verscheen ten slotte aan het venster. Al lachend om die grappenmakers van kunstenaars, weigerde hij intusschen aan het gedane verzoek te voldoen.
Ondanks de schoonheid en de actualiteit van Géricault's eerste litho's, had hij er geen succes mede. Ware dit wel het geval geweest, stellig zouden er meer afdrukken van zijn dan de zeer weinige die wij thans kennen. Trouwens heeft Jamar medegedeeld, dat hij, door Géricault belast om den steen ‘Retour de Russie’ te verkoopen, er niet meer dan 100 francs voor kon krijgen, en hij inderdaad voor dien prijs verkocht werd. De steen alleen had 60 of 70 francs gekost. Mme Delpech, bij wie Jamar eenige exemplaren van ‘le Caisson d'Artillerie’, die zij drukte, kwam halen, ging zoo ver op te merken, dat ‘daar mijnheer Géricault niet noodig heeft voor zijn brood te werken, hij veel beter deed met dit vak op te geven.’
Inmiddels had de kunstenaar groote bewondering opgevat voor de lithographieën van Charlet, een vlot en krachtig teekenaar, die toen naam begon te maken, en hij wachtte rusteloos de gelegenheid om hem te leeren
| |
| |
kennen af. Op een dag, in 1818, vernam hij, dat Charlet, die nog zeer arm was en van alles aanpakte, te Meudon een uithangbord schilderde voor de herberg van zekeren Juhel, ‘kladschilder-philosoof.’ Vergezeld van een vriend zocht hij hem er op, er werd overvloedig gedronken, en toen Géricault diep in den nacht in zijn atelier terugkwam, verkeerde hij in zulk een geestdriftige stemming, dat hij Jamar, die op hem gewacht had, begon te omhelzen en hem niet meer los wilde laten. Tusschen Géncault en Charlet ontstond weldra een groote intimiteit, pas de dood zou hen van elkaar scheiden. Toch was Charlet geen waar vriend voor Géricault, althans heeft hij, naar men mag aannemen, geen gelukkigen invloed op zijn leven uitgeoefend. Wat karakter betreft was hij niet met hem op een lijn te stellen. Charlet hield ervan zich ten koste van anderen te vermaken. Zoo schepte hij er pleizier in jongelui dronken te voeren. Ook Géricault speelde hij in den vervolge menigen leelijken streek. Eens kwam deze thuis overdekt met modder en in een deerniswekkenden toestand. Hij was in het water gevallen en had een groot gat in het been. Géricault schaamde zich diep over zulke voorvallen. Dat hij zich desondanks telkens opnieuw door Charlet tot het slachtoffer liet maken van diens ruwe, minderwaardige grappen, die een schrijnende tegenstelling vormden met zijn eigen adel van ziel en innerlijk verdriet, geeft een kijk op den staat van verwarring waarin zijn hartsaangelegenheden hem gebracht hadden.
De geboorte van zijn zoon gaf hem een nieuwen, geweldigen schok. Er is gezegd, dat hij zich, door wroeging gekweld, het hoofd kaal liet knippen. Afstand te doen van die mooie lokken, waar hij zoo trotsch op was, moet inderdaad een zware straf voor hem beteekend hebben. Géricault was een lange, slanke man, elegant van voorkomen, die zich veel aan zijn uiterlijk liet gelegen liggen. Baard en hoofdhaar waren rosblond. Hij zette zich soms papillotten, maar, bang dat men hem ijdel of verwijfd zou vinden, wilde hij het zelfs voor zijn vrienden niet weten. Hij had sinds zijn terugkeer uit Rome een leven van pleizier geleid. De tuin van het paviljoen met atelier, dat hij in de rue des Martyrs bewoonde, was slechts door een lagen muur, waar hij gewoon was overheen te springen, gescheiden van dien van zijn studiemakker Horace Vernet, bij wien het steeds zeer vroolijk toeging. Diens atelier was de verzamelplaats van een ongemeen luidruchtig gezelschap van kunstenaars, letterkundigen, ontevreden militairen, liberalen van allerlei slag. De Hertog van Orleans, de generaals Foy en Lamarque, de politieke redenaar Manuel, de volksdichter Béranger behoorden er tot de bezoekers. Wanneer men zegt, dat er een ongedwongen toon heerschte, houdt dit ongetwijfeld slechts een benadering in. De klanken ontlokt aan de velerlei aanwezige muziekinstrumenten, van een piano tot een trompet en een Turksche trom, vereenigden zich soms tot een oorverdoovend lawaai. Er werd geschermd, gebokst. Er waren honden,
| |
| |
apen, en in de armen van een beer te vallen, of een ontmoeting te hebben met den wolf, die Vernet bij de uitbeelding van Mazeppa's tragisch avontuur tot model diende, behoorde er niet tot de onmogelijkheden. Deze omgeving zeide Géricault thans vaarwel. Hij huurde een groot atelier in de faubourg du Roule, en trok er zich in bijna volstrekte afzondering terug. Hier kwam zijn ‘le Radeau de la Méduse’ tot stand.
De stof voor dit, zijn meest bekende, schilderij, bedoeld als een aanklacht tegen de regeering der Bourbons, is ontleend aan een drama, dat, niet het minst doordat twee der overlevenden het in een boek hadden naverteld, toen ieder bezig hield. Aan de schuld van een onbekwaam officier was het te wijten, dat het fregat de Medusa, waarover hij door begunstiging het bevel gekregen had, verongelukt was. Honderd negen en veertig menschen waren, op een vlot samengepakt, aan de macht der elementen overgeleverd geweest. Onder de, door wanhoop tot radeloosheid gekomen, matrozen die het bemanden, was muiterij uitgebroken, en zij hadden elkaar in letterlijken zin verscheurd. Eindelijk, op den twaalfden dag van hun zwalken over den Oceaan, waren vijftien uitgeputte en stervende opvarenden door de brik Argus aan boord genomen. Lappen menschenvleesch hingen aan de touwen van den mast, door de schipbreukelingen er aan vast gemaakt om te drogen. Met de strengheid, volharding en nauwgezetheid van een rechter van instructie maakte Géricault het procesverbaal van deze zaak op. Hij had zich met de schrijvers van het boek in verbinding gesteld, en liet zich over de kleinste bijzonderheden haarfijn inlichten. Hij had ook den timmerman van de Medusa weten te vinden en hem de vervaardiging van een klein model van het vlot opgedragen, dat in alle détails er mede overeenstemde. Zelf boetseerde hij in was de schipbreukelingen, die dit miniatuur-vlot moesten bevolken. De lente en den zomer van 1818 besteedde de kunstenaar met het aldus bijeenbrengen van gegevens en met het maken van voorbereidende studies. Zijn nieuwe atelier bevond zich vlak bij het hôpital Beaujon. Hier ging hij de zieken en stervenden waarnemen om kennis te verzamelen van de uiterlijke teekenen van de lichaamspijn, den angst en den doodsstrijd. Hij wist gedaan te krijgen, dat men hem lijken en afgesneden ledematen verschafte. Hij behield ze zoo lang, dat zij in staat van ontbinding verkeerden.
Ook kreeg hij hoofden van geguillotineerden. Zijn beste vrienden en de meest onverschrokken modellen waagden zich ternauwernood een oogenblik in het lijkenhuis, dat zijn atelier geworden was, en waarin hij nochtans den geheelen dag werkte. Zoozeer was hij vervuld van zijn onderwerp, dat, toen hij bij toeval een bekende ontmoette, die op dat oogenblik aan een ernstige geelzucht leed, hij hem in vervoering toeriep: ‘Wat ben je mooi!’ Overal zocht hij de kleur van stervenden.
Omstreeks November was Géricault zoo ver, dat hij de compositie in
| |
| |
lijn op het doek had overgebracht. De voltooiing van het groote werk vergde thans nog slechts vier of vijf maanden. (Het schilderij is meer dan 6 meter lang). Merkwaardig is, dat hij, op de wijze der fresco-schilders, elken dag een bepaald brok onder handen nam en dit dan meteen geheel afmaakte. Alleen bij uitzondering kwam hij op een partij terug. Het aldus schilderen van figuur na figuur naar het levend model, - voor één ervan poseerde Delacroix -, verlangde van den kunstenaar een ontzaggelijke concentratie. Het geritsel van een muis bracht hem dan ook reeds van zijn stuk. In het algemeen werkte hij zonder onderbreking van het krieken van den dag totdat de avond viel. Hij ging zelfs niet weg om te eten, maar liet zich zijn maaltijden brengen.
Tegen Juli 1819 werd het schilderij naar het Théâtre-Italien, waar toen de Salons gehouden werden, overgebracht. Voor het eerst zag Géricault het er onder een andere belichting, en tot zijn ontzetting bemerkte hij, dat de rechterbenedenhoek van zijn compositie een leegte vertoonde. Hij verloor het hoofd niet, installeerde zich in den foyer van den schouwburg, en vulde in enkele dagen zijn stuk met de het zoo fraai afsluitende figuur met witte draperie, aan.
‘La Méduse’ had op den Salon, die in Augustus geopend werd, geen succes. De officiëele kunstwereld kwam tegen de stoutmoedigheid van het werk in verzet, zij vereerde het met dezelfde geringschatting als Ingres' ‘Grande Odalisque’. De onrechtvaardige, onzinnige kritiek, die er op werd uitgeoefend, bracht Géricault buiten zichzelven. Zoo ontmoedigd was hij, dat hij opnieuw het schilderen er aan wilde geven. Fantastische plannen kwamen in hem op, voor een leven van avonturen, voor een reis naar het Oosten. Ten slotte nam hij, een weinig tot rede gebracht, zijn toevlucht tot Engeland, waar hij zijn schilderij, gelijk dat daar meer gedaan werd, van stad tot stad te kijk dacht te stellen. Begin 1820 vertrok hij, vergezeld van Charlet en den staathuishoudkundige Brunet, naar Londen. Zekere Bulock trad als zijn impressario op. Deze zou de risico van de onderneming dragen, en beloofde hem een derde van de te maken winst. De entree-prijs van de exhibition bedroeg 1 shilling. Iedere bezoeker ontving bij het binnenkomen een lithographie, het schilderij weergevend, te danken aan de samenwerking van Géricault met Charlet. De ‘Medusa’ viel aan de overzijde van het Kanaal zeer in den smaak. Géricault had de voldoening voor zijn deel 17.000 francs uitbetaald te krijgen, een bedrag, dat, gevoegd bij enkele kleinere voordeden met zijn kunst behaald, hem veroorloofde gedurende zijn verblijf in Engeland, dat bijna drie jaar duurde, te leven zonder aan zijn gewone inkomsten te raken. De kunstenaar was dien geheelen tijd betrekkelijk rustig en gelukkig, hij verkeerde veel temidden van paarden, schilderde, teekende nog meer. Over de Engelsche schilderkunst toonde hij zich verrukt. ‘Men moet zich niet er voor schamen opnieuw ter school
| |
[pagina LXXVII]
[p. LXXVII] | |
j.l.a.th. géricault.
le derby d'epsom.
(musée du louvre).
j.l.a.th. géricault.
étude de chevaux. (foto a. giraudon).
| |
[pagina LXXVIII]
[p. LXXVIII] | |
j.l.a.th. géricault.
nègre, aquarel.
(collectie mr. beurdeley).
| |
| |
te gaan; men kan in de kunsten slechts door te vergelijken tot het schoone komen. Elke school heeft haar eigen karakter. Als men het zoover kon brengen alle hoedanigheden te vereenigen, zou men dan niet de volmaking bereikt hebben? Dat vergt voortdurende inspanning en groote liefde,’ schreef hij in een brief aan Horace Vernet. Vooral de landschappen van Constable wekten zijn geestdrift op. Uit zijn Engelschen tijd, waarover eigenlijk maar weinig bekend is, dateeren de schilderijen ‘Derby d'Epsom’, ‘Course des chevaux montés’, en ‘Ecurie de cinq chevaux’, alle in het Louvre-museum, en enkele van zijn schoonste lithographiëen, als ‘The Piper’, ‘Pity the sorrows of a poor, old man’, ‘A paralytic woman’, ‘Entrance to the Adelphi wharf’. Géricault was nederiger geworden. Nergens in zijn vroeger werk vinden wij zulk een deernis, die bij hem nimmer in sentimentaliteit ontaardt, met het lot van zijn medemensch uitgedrukt, als in sommige zijner Londensche prenten. Opmerkelijk is ook, dat hij zich thans gaarne van genre-onderwerpen bediende.
De kunstenaar kwam ziek te Parijs terug. Bij een tochtje op de Theems had hij heupjicht opgedaan. Hij klaagde eveneens over zijn borst. Een algemeene vermoeidheid had zich van hem meester gemaakt, en tot elken prijs wilde hij aan zijn gedrukten gemoedstoestand ontkomen. Mogelijk voelde hij zich bovendien, ondanks zijn bescheidenheid, geprikkeld door het volslagen gebrek aan begrip voor zijn artistieke hoedanigheden, dat hij nog vaak ontmoette. Het schijnt, dat hij toen de controle over zich zelf is kwijt geraakt. Hij ging ver boven zijn middelen leven, begon veel uit te gaan, richtte een stal in met verscheidene paarden. Voor zijn kunst deed hij buitensporige uitgaven, betaalde Gros bijv. 2000 francs voor het recht diens schetsen ‘Eylau’ en ‘Mont-Tabor’ te copiëeren. Vervolgens liet hij zich, tezamen met zijn vriend Dedreux-Dorcy, met speculaties in: Aan een makelaar in effecten, dien hij kende, vertrouwde hij tienduizend francs toe. Hij verloor ze. Hierop interesseerde hij zich bij een fabriek van kunststeen op Montmartre. Zij werd een mislukking. Dezen keer kostte zijn roekeloosheid hem zijn geheele vermogen. Inmiddels had hij, onderweg van die fabriek naar huis, op zekeren dag een ernstig ongeluk gekregen. Zijn paard had een zijsprong gemaakt, hem uit het zadel geworpen, en hij was op een steenhoop neergekomen. Langen tijd leed hij aan de gevolgen van zijn val, hij had een verzwering in de linkerzijde. Zijn dokter, die zich in den aard van het kwaad vergiste, er althans het gevaarlijke niet van inzag, beval hem lichaamsoefening aan. Géricault beging toen de eene onvoorzichtigheid na de andere. Op een tocht naar Fontainebleau brak het rijtuigje, dat hij genomen had: Hij stond er op zijn reis te paard te vervolgen. De vermoeienis van den rit verergerde zijn toestand zeer. Niettemin begaf hij zich enkele dagen nadien, opnieuw te paard, naar de wedrennen op het Champ-de-Mars. Onverwachts moest hij uitwijken, de
inspanning van het aantrekken
| |
| |
van de teugels was te veel voor hem, zijn verzwering ging open, en vloeide leeg in de dij. Thans nam Dedreux-Dorcy hem onder zijn hoede. Eenige maanden verbleef Géricault ten huize van zijn vriend. Intusschen had hij den berooiden staat van zijn financiën onder de oogen te zien. Hij had schulden, en kon ze niet betalen. Schijnbaar genezen keerde hij naar de rue des Martyrs terug. Voortaan was hij al blij als hij zijn beste schilderijen en studies tegen lage prijzen van de hand kon doen. Spoedig, in Februari 1823, werd hij bedlegerig. Er kwamen nog enkele onderbrekingen, gedurende welke hij werkte en zelfs uit kon gaan. Het was hem ook nog gegeven de eerste teekenen van zijn toekomstigen roem te zien. De kunstliefhebbers begonnen belang in hem te stellen. Toen kolonel Bro en Dedreux-Dorcy, in het verlangen zijn zorgen te verlichten, hem hadden voorgeslagen eenige werken voor hem te verkoopen, slaagden zij er in er binnen een paar dagen 13.000 francs voor te krijgen. De kunstenaar was zoo verbaasd, dat hij zijn vrienden ervan beschuldigde de koopsom met een bedrag uit eigen middelen te hebben verhoogd. Na een maandenlang ontzettend lijden, dat hij overigens met stoïcijnsche gelijkmoedigheid droeg, stierf hij op 18 Januari 1824.
Veel van Géricault's werk uit zijn laatste Parijsche periode draagt de sporen van de verwarring, die er in zijn leven heerschte. Het is virtuoos van uitvoering, maar den kunstenaar ontbrak blijkbaar de rechte bezieling. Daarentegen vereenigen enkele schilderijen, zooals de ‘Four à Plâtre’ van het Louvre-museum, de kracht en strengheid, die zijn opvatting, voor zijn komst naar Engeland, kenmerken, met de soepelheid van penseelvoering, de rijk-geschakeerde schildering, die hij zich in Londen eigen maakte, en overtreffen door adel van gevoel, door indrukwekkende soberheid van uitdrukking al wat hij te voren schiep.
Er dient nog over Géricault als beeldhouwer gesproken te worden. Waarschijnlijk vormden de figuurtjes, die hij voor het model van het vlot van de Medusa boetseerde, de aanleiding dat hij zich op het gebied der ruimtelijke kunst verder begaf. Slechts geleid door zijn ingeving, daar het hem aan alle vakkennis ontbrak, hakte hij op zekeren dag in 1819, in een steen van zijn atelier van de rue des Martyrs, het bas-relief ‘Cheval arrêté par un homme.’ Hij begon met niets anders dan een kastenmakersbeitel toegerust. Zijn leerling Jamar, die zag hoeveel moeite het werk hem kostte, liep de straat op, en kocht van steenhouwers die hij dicht bij de poort aantrof, enkele gereedschappen. Met deze grove werktuigen bracht de kunstenaar zijn opgave tot een goed einde. Zijn meest vermaarde beeldhouwwerk is het haut-relief ‘le Satyre et la Nymphe’. Verder maakte hij onder meer een ‘Boeuf terrassé par un tigre’, een ‘Nègre qui brutalise une femme’, en een maquette voor een standbeeld van Tsaar Alexander.
|
|