| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Augusta de Wit, De Avonturen van den Muzikant, Amsterdam, Em. Querido, 1927.
Augusta de Wit is in onze letteren een stille figuur van groote en voorname allure. Een harer eerste kleinere prozawerken, Orpheus in de Dessa, behoort zonder twijfel tot het beste dat die letteren hebben voortgebracht. Later schonk zij ons soortgelijke, en bijna evenwaardige verhalen in haar bundel: De Wake bij de Brug. Deze kleinere hollandsche werken van de ook linguistisch begaafde schrijfster, die met het in 't Engelsch geschreven: Facts and Fancies about Java indertijd haar zeer opmerkelijke entrée maakte, munten, behalve door een hoogst intelligente en gevoelige interpretatie van de Indische volksziel, uit door een diepte van dichterlijkheid en een schoone harmonie van compositie, die er iets treffend smaakvols, iets van nature waarlijk klassieks aan geven. Van het schrijven van lange verhalen daarentegen - van wat wij ten onrechte gewoon zijn geworden altijd maar romans te noemen - heeft Augusta de Wit nooit den rechten ‘slag’ gekregen. Haar inspiraties schijnen zulke groote ondernemingen niet te kunnen dragen. De Godin die wacht is, ondanks de ijverige omwerkingen, nimmer een waarlijk goede roman geworden. Hij mist den gang, den adem, de vaart, de hartstochtelijkheid, zonder welke een roman nu eenmaal niet tot echt leven komen kan. En zoo is het helaas weder met deze Avonturen van den Muzikant, een lijvig boekdeel, tellende (althans in de eerste uitgave, die hier vóór mij ligt) niet minder dan 404 bladzijden. Bij deze vele bladzijden zijn er zeker lang niet weinige, die aan de schrijfster van Orpheus en De Wake bij de Brug herinneren, bladzijden van hooge dichterlijkheid, en ook nu weder lijken die van Indië verhalen mij de mooiste, de diepst geïnspireerde; talrijke andere heb ik echter hoogstens leesbaar en interessant bevonden (getuigende van een geringe of verflauwende
inspiratie), terwijl weer andere mij voorkwamen hoogstens in een verstandig artikel, maar niet in een kunstwerk thuis te hooren. Het is waar, dat ook nu weder de schrijfster tot een eerlijke erkentenis van haar eigen zonden is gekomen en zich aan het omwerken, en vooral wegschrappen heeft gezet. In de tweede uitgave, mij zoo juist in handen gekomen, blijkt het eerste deel van hoofdstuk III (De Avonturen aan de Bergbeek) - dat aanvankelijk 20 bladzijden bedroeg - tot slechts enkele gereduceerd. Het is zeker beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald - maar wij recensenten hebben nu eenmaal de eerste editie ter lezing ontvangen. En wij vragen ons af: had
| |
| |
deze fijne (vaak toch bizonder smaakvol blijkende) schrijfster, ook van kritieken, niet wat eerder kunnen merken dat de genoemde bladzijden niet in haar boek thuis hoorden?
Als voor het onvergetelijke Orpheus in de Dessa, is het ook nu weder haar liefde tot muziek geweest, die Augusta de Wit aan het schrijven heeft gezet. Deze werkelijk groote liefde komt ons weldadig tegemoet van vele harer bladzijden. Welk een belangwekkende, soms zelfs boeiende periodes schreef zij over zekere composities van haar hoofdpersoon en van anderen, over den vioolbouw en de vioolbouwers vooral. Maar ook niet zulk een diepe liefde, en ook niet de groote kennis, die er het gevolg van is geweest, kunnen een langademig verhaal tot een boeienden en ontroerenden roman maken. Geen kunstwerk zonder gespannenheid - maar bij een roman wel in de eerste plaats moet de innerlijke gespannenheid van den auteur tot de spanning bij den lezer leiden. De lezing nu van deze Avonturen, loopt grootendeels af zonder eenige spanning. Nergens ook, bij het langzaam en aandachtig doorwerken dezer meer dan 400 pagina's, heb ik die heerlijke ondervinding gehad van recht in de borst gegrepen te worden.
Het is wel heel jammer, want in het gegeven was, dunkt mij, de stof voor een prachtigen roman te vinden. De strijd van den enthousiasten hoofdpersoon met zijn vader - die hem geen ‘muzikant’ wil laten worden - zijn strijd vervolgens om het bestaan als ‘muzikant’, het lijkt mij toch werkelijk niet zoo heel moeilijk van een begaafd auteur daar alléén al iets spannends van te maken! De strijd om de realiseering zijner idealen, die ieder kunstenaar kent, zou er natuurlijk vanzelf bijgekomen zijn. Maar neen, hier gaat alles te glad en gemakkelijk, van strijd wordt ons al bizonder weinig te beseffen gegeven, deze kunstenaar is al even voorspoedig en gelukkig in zijn kunst als in zijn liefde. En zooveel voorspoed, hoe hartelijk wij het gunnen mogen, het verhaal ervan boeit ons niet.
Ik geloof eigenlijk - om het ten slotte maar eens huiselijk te zeggen - dat men toch niet zoo zijn best moet doen een roman vooral dichterlijk te maken. Iedere kunstsoort heeft haar eigen wetten. De dichterlijkheid, de schoonheid van een roman ontstaat nu eenmaal niet precies op dezelfde wijze als die van een kort verhaal of een lyrische ontboezeming. Ook een in vele opzichten groot talent als dat van Augusta de Wit - men moet het niet willen forceeren.
H.R.
| |
J.P. Zoomers - Vermeer, Het Boek van Flip en Jantje, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, zonder jaartal.
‘Het boek van Flip en Jantje’ heeft mij genot verschaft - wel geen genot van zuiver-litteraire geaardheid, maar het heeft mij bewogen en ontroerd - en sóms op zoo onverdeelde wijze, dat ik geloof dat het lezen van
| |
| |
‘Flip en Jantje’ voor velen een levenservaring zou kunnen zijn. Het boek is eigenlijk een vervolg op de boeken van Koosje en Gijs (hoewel het ook afzonderlijk gelezen kan worden) en wie die boeken eens, met open hart, las, zal uit zijn herinnering beelden zien verrijzen, zoo levend, zoo smartelijk, zoo gezond-gezien en tegelijk zoo innig, dat zij niet gemakkelijk vergeten kunnen worden. Hoe goed leeren we uit deze boeken dat gezin in de steeg kennen - dat groote, in armoede levende gezin, huizend in een straks onbewoonbaar verklaarde woning. De vader is tuberculeus en sterft jong - vele kinderen zijn reeds groot, maar voor de stroeve, slovende moeder zijn er nog zorgen genoeg. Tot de kleinsten behooren Gijs, Koosje, Flip en Jantje. En wij kennen die kinderen, wij kennen ook de moeder. De ouderen uit het gezin zijn reeds min of meer verdorven, verhard door de grauwheid des levens, begeerig naar wat rauw genot, onverschillig, brutaal en tegenover de stugge moeder liefdeloos.
Koosje is anders, maar de moeder heeft nauwelijks meer de zielekracht om dat te zien. Haar heeft het leven overwoekerd door zorgen en als zij later, in een flits, iets van Koosje's goedheid begrijpt - is het kind reeds ten doode opgeschreven.
Dan Gijs - Gijs is veel opstandiger, een echte wilde jongen, met een groote hunkering naar liefde in zijn ombolsterd hart - een verlangen zoo vroegtijdig en voortdurend vermoord en verraden dat het in zijn tegendeel verkeert: haat, bitterheid en vrijheidsdrang. Gijs, ‘Va Gijs,’ zooals Flip en Jantje hem noemen, was goed voor z'n kleine broertjes, tegenover wie zijn teederheid zich nog vermag te uiten. Doch zijn vermoeide, afgebeulde moeder, in wie de liefde niet meer tot de lippen klimt, voelt die hunkering niet, zij ziet slechts kwajongensdaden, straatslenterijen, brutale woorden - en ze wil met geweld zien te regeeren, daar waar alleen zachtheid nog iets zou hebben vermocht. Maar kan men mildheid verwachten van een vrouw voor wie het leven was als voor deze moeder? Het is de bijzondere verdienste van deze schrijfster dat zij voor deze harde, in zorg en kommer verstarde vrouw, sympathie weet te wekken. Verwijten durven we haar niets, hoezeer we ook lijden om haar hardheid. Want wij gevoelen dat dit leven nauwelijks beter is dan van een dier, maar oneindig tragischer want door een menschelijk bewustzijn gedragen. Deze vrouw kan niet anders, zij verteert met al haar vezels aan het leven dat haar dag aan dag niets dan ellende brengt. Toch, zelfs deze vrouw heeft haar zeer menschelijke oogenblikken, haar inzicht, haar erkenning, haar woordeloos berouw. Wie vergeet haar, zooals zij stond toen Gijs weg trok, met de hand boven de oogen aan de deur, Gijs die voor koloniaal heeft geteekend, omdat hij het bij zijn bazen toch niet uithoudt? Zij laat hem gaan, zij heeft hem zelf bijna weggestuurd - want wat moet een weduwe met zulk een niksnut? Maar het tot het uiterst getergde moederhart kermt
| |
| |
omhoog als hij wegtrekt en roept wanhopig om zijn menschelijke rechten.
En dan resten haar nog Flip en Jantje, aan wie zij haar laatste zorgen heeft te geven; een klein beetje rustiger is zij misschien - nu het gezin zooveel kleiner is, een klein beetje teederder misschien, maar tegelijk zoo oneindig moe, zoo gekweld door een lichamelijke kwaal, en toch, iederen dag nog, tot den arbeid gereed, zoo, dat men wel geneigd is te vragen welke oerkracht zulke schepselen schraagt. Is het enkel het moederinstinct? Instinct, niet tot veredeling geboren, alleen gedreven tot daden van allerbanaalste, allernoodwendigste zorg? Wonderlijk leven....
Flip en Jantje groeien, en de moeder sterft, Gijs komt terug, de kleine kinderen gaan in een weeshuis. Gijs betert zich terwijl hij tot man rijpt; zijn moeder zal het niet meer beleven dat dit kind van haar althans een goed leven zal gaan leven, een leven van arbeid en eerlijkheid. Voor de kleine broertjes blijft hij ‘Va Gijs’, - En dan verschijnt nog in het boek een meisjesfiguur, eene die voor het moederschap is geboren, het meisje dat Gijs' vrouw zal worden. Zij is zoo sterk van trekken, zoo eigenzinnig en liefdevol, zoo klein-hollandsch en zoo wereldwijs, zoo bekoorlijk-bekrompen en zoo mateloos goed. Ja, zij zal een goede vrouw zijn voor Gijs, denken we. Zorgen wil zij, redderen en ploeteren, maar, als het lot van Gijs' moeder haar dreigt? Zou zij dan niet worden als die andere? Is het leven een cirkelgang? Maar wij willen hopen dat het Gijs beter gaan moge, want Gijs gaat naar het land, hij gaat de stad schuwen. Zijn vader keerde van het land naar de stad en ondervond dat in de stad de armoede moeilijker valt te dragen dan buiten. Zal jonge Gijs opwaarts klimmen? Zal hij ten slotte een nieuwe, frissche loot zijn aan den ouden stam? En Flip en Jantje? Hebben ouë Gijs en zijn vrouw ten slotte niet voor niets geleefd?
Wij stellen deze vragen alsof al deze menschen geleefd hebben - en zij hebben ook geleefd: in het hart en de verbeelding van de schrijfster - en ook in de werkelijkheid leven zij, maar wij zien ze niet. De schrijfster opent voor ons de deur naar deze werkelijkheid.
Ik weet wel, er zijn bezwaren te maken. Het boek is bij lange niet volmaakt. Maar de gebreken willen we niet bespreken - het boek is zoo levend en warm, dat kritische woorden er een eenigszins schraal en donker figuur tegenover zouden maken.
Jo de Wit.
| |
Marie van Royen, De Schemervogel, Blaricum, De Oogst, zonder jaartal.
Men kan met den rug van een mes niet snijden, zoo kan men van een uitgesproken rhetorisch talent geen poëtische begaafdheid verwachten. Wij behoeven dan ook in dit bundeltje niet naar gedachten te zoeken, wij vinden slechts meer of minder gevoelige rijmsels. De schrijfster kan het niet helpen, wij evenmin. Men moet er zich bij neerleggen; er kunnen niet
| |
| |
elken dag ‘meesterwerken’ geschreven worden, zelfs.... geen dragelijke gedichten. En dat is maar heel gelukkig ook, want de poëzie is geen boterham met koek, die men trouwens nog alleen maar op Zondag behoort te nuttigen (al is zij weleens onontbeerlijker dan het dagelijksch brood), doch een hooge, heilige staat van den Geest, waaraan het helaas niet aan allen gegeven is deel te hebben.
Roel Houwink.
| |
Antoon Coolen, Jantje den Schoenlapper en zijn Weensch Kiendje, Blaricum, De Waelburgh, 1927.
Antoon Coolen, Hun Grond verwaait, Blaricum, De Waelburgh. Geen Jaartal.
Het land en in het bijzonder het Brabantsche land heeft de liefde van dezen jongen, begaafden schrijver, wiens talent zich op natuurlijke wijze in de goede richting blijkt te ontwikkelen. De romans van het land beginnen eenigszins in de mode te komen. Herman de Man tracht een soort provinciale litteratuur, een boeren- ‘cultuur’ uit den grond te stampen, Felix Timmermans werkt van Vlaanderen uit nog steeds duchtig ‘voor den export’! Doch al deze pogingen schijnen mij min of meer geforceerd en eer te wijzen op een decadenten trek in de psyche van den groote-stadsbewoner dan dat zij zouden wijzen op een nieuw ontdekte rustieke krachtbron. Het land is - goddank voor den stedeling! - nog niet dood, doch het raakt de tot het uiterste gespannen cultureele mogelijkheden der steden in geen enkel opzicht. Men kan ‘het land’ niet transponeeren in onze moderne beschavingssfeer, evenmin als de boer anders dan ten koste van zijn geestelijke zelfstandigheid zich ‘aanpassen’ kan aan het stadsmilieu. Ook Herman de Man kan die brug niet slaan ondanks zijn groot assimilatie-vermogen. Laat u niet wijs maken, dat ge uit zijn boeken iets te weten zult komen omtrent de zielsgesteldheid van den landman: ge ziet altijd weer prachtige, glanzende rivier- en polderlandschappen en menschen, die wat anders praten dan ge zelf.... De boer?.... Hij vertelt u met een slim glimlachje van een bijna mislukte oogst. Zoudt ge zoo boosaardig willen zijn om te beweren, dat hij u daarmede ‘een blik in zijn ziel deed slaan’!?
Antoon Coolen heeft geen hinder van deze problematiek, hij maakt van de boeren geen ‘wonderen’. Menschen zijn ze hem; menschen, zooals Van Gogh ze zag: donker, als beesten wroetend in den grond.... en toch: menschen. Er is een breede, epische grondtrek in het werk van Coolen, die slechts nu en dan nog onderbroken wordt door een onstuimige, uit het verband springende lyriek, maar die, vergeleken met vorig werk, zeer aan kracht en intensiteit gewonnen heeft. Soms laat hij zich bovendien nog wel eens verleiden tot een al te breede, al te provinciaalsch-genoegelijke gemoedelijkheid, waardoor de gang van zijn verhaal vertroebelt en ver- | |
| |
watert. Doch ook dit euvel weet hij hoe langer hoe meer de baas te worden en uit zijn boeken te verbannen.
Eén ding heeft Antoon Coolen nog niet zoo grondig afgeleerd als wij het, gegeven zijn verdere vorderingen, mochten hebben verwacht: een zekere coquetterie met het Brabantsch taaleigen, dat tot uiting komt in noodeloos herhaalde dialectwoorden. Coolen heeft deze ‘sappige’ - zie de auteur van Pallieter! - hulpmiddelen niet noodig om ‘echt’ te zijn.
Indien Coolen erin slaagt ook deze gemaniereerdheid te overwinnen, zal hij ongetwijfeld spoedig blijken te behooren tot een van onze beste ‘rustieke’ auteurs. Wij wenschen hem echter toe, dat hij zich niet zijn leven lang blind zal staren op dit rustieke element in onze letterkunde, want ook daarbuiten liggen vele velden braak voor een ernstigen, toegewijden geest als de zijne.
Roel Houwink.
| |
Dr. H. Gerversman, Mozes, De Geboorte van Jahve, Rotterdam, W.L. & J. Brusse's U.M., 1926.
Dit spel in drie bedrijven van Dr. Gerversman munt uit in soberheid van dictie en handeling. Als openluchtspel zou het stellig, wanneer de regie in zeer bekwame handen werd gesteld, uitstekend voldoen. Durft geen onzer zomertheaters het aan? Ofschoon dit spel geen dramatische spanningen heeft, is het toch geenszins een spel van aangekleede en min of meer handig vermomde ideëen geworden. Dit strekt den schrijver des te meer tot eer, waar hij, naar uit zijn voorwoord blijkt, den opzet had een ‘ideëen’-spel (‘levens-drama’ noemt de auteur het zelf) te schrijven en men behoeft slechts enkele producten van dit genre te kennen om te weten, hoe licht zij verworden tot onspeelbare gedachten-schema's in dialoog-vorm. Dr. Gerversman heeft ons echter verrast met een, naar het mij voorkont zeer wel speelbaar ideeën-spel, dat ons met verlangen doet uitzien naar meerdere voortbrengselen van zijn bijzonderen geest.
De firma Brusse gaf het boekje.... eenvoudig, doch met de haar eigen distinctie uit.
Roel Houwink.
| |
F. Tingen, Stemmingen en Strevingen, Amsterdam, Em. Querido's Uitgevers-Mij., 1927.
Reeds de titel verraadt het geforceerd-poëtische van dezen bundel. Men moet streng zijn: dergelijke verzen voeren ons zonder pardon naar den afgrond der rederijkerij. Velen zijn er als Tingen; zij rijmen, maar dichten niet, zij redeneeren, maar denken niet Wat nut een poëtisch beeld, een gelukkige regel? Wie de middelmatigheid cultiveert, oogst distels voor zich en voor anderen.
Roel Houwink.
| |
| |
| |
Tentoonstelling ‘het dier in de kunst’ in de koningszaal van het kon. zool. gen. ‘Natura Artis magistra’ gehouden van 22 september tot 17 cotober.
In de deftige, oude Koningszaal van Artis hebben verschillende dierschilders wat van hun werken bijeengebracht. Tezamen bewijzen ze den motievenrijkdom, dien Artis den beeldenden kunstenaar biedt. Ze brengen ons tegenover het dierenrijk, dat, hoe woest en grillig het ook zij, ten laatste wijd en stemmig wordt als al wat onmiddellijk tot de natuur behoort.
Het is jammer, dat - dit buiten de schuld der medewerkers - er sommige van onze knappe dier- en Artisschilders, als B.W. Wierink en Mevrouw C. Chevallier ontbreken, en dat er enkele exposanten zijn, wier werk op geen tentoonstelling tehuishoort.
Van der Poll heeft in een doek, getiteld ‘Eindelijk Land’ één van zijn beste scheppingen verwezenlijkt. Het is een ijsbeer, die een ijsschots beklimt. Het dier en zijn achtergrond zijn even noodzakelijk en beide even belangrijk. Het van water druipende dier is zoo heel alleen, dat we in hem de somberheid en ongereptheid van het Noordpoollandschap aanvoelen. Het kleurenspel der zeeën-achtergrond verraadt geen opzet, en is tezamen geboren met deze grootsche visie.
Twee tijgers in een mat-nachtelijk tropenlandschap zijn ook door de ongedwongenheid van hun schooierende houding - men ziet ze ruggelings - en door hun natuurlijk opgenomen worden in de wijdheid van het landschap suggestief voor een grootsche natuurgedaante.
In een crayon van een sluipenden tijger bewijst van der Poll zijn onopgesmukt kennen en artistiek kunnen.
Sam van Beek bracht buiten zijn eigen genre - vogels en visschen - een baviaan met stil-lijdend pathos. Zoo konden we zien, dat deze colorist en elegante stylist ook de kracht heeft gemoedstoestanden door te geven. Het groote doek met de marabouts gaat tot de ziel van het dier, en van de ziel van het dier is zijn uiterlijk het juiste beeld. Van Beek kan naast de uitbundigheid der kleur, ook door ouderdom verinnigde tinten geven. Zooals oude wijn en oude tabak hartig zijn. Teer, waskleurig zijn de koppen van die marabouts; alle drie, die ouden, zijn tegenwoordig en tegelijk afwezig, wat het geheim van deze vogels is; daardoor lijken ze ons wijsgeeren of droomers. Datzelfde, van zichzelf afwezige, het staren op dat wat ons ongekend is, heeft van Beek ook in zijn neushoornvogels gebracht. Het zijn aard-geheimen geworden, als vogels uit mythologieën, als de phoenix en die uit de legenden rondom den wijzen koning Salomo. Menschen, die het geheim der natuur minder benauwt dan het schoone hen aantrekt, zullen van Beek's aquarel met de ranke witte reigers, statuetten van wit gevederte, bewonderen. Ook daar dat diepe groen, waarin koud en warm zich paren,
| |
| |
het groen dat beschutten en ombrengen kan. Van van Beek's kleine doekjes waren het de blauwe langstaart-glansspreeuwen, in hun hellen sier zoo deftig tusschen hun takken, die van Beek's kunst het gelukkigst vertegenwoordigen.
Jaap Kaas, de beeldhouwer, was beter als teekenaar vertegenwordigd met de breede krijtteekeningen van orang-oetans en van een op uitkijk staanden panter. Men waardeert Kaas' absoluut zekeren kijk op vorm en stand en zijn kundigheid dit weer te geven zonder een duimbreed af te wijken van het waargenomene ten gunste van het effect. Toch wil het mij voorkomen, dat de kunstenaar het recht heeft iets van zijn waarneming ten slotte ook subjectief op te geven om de idee meer recht te doen. Heel knap is Kaas' kleinere teekening van den zeldzamen Amerikaanschen aap, den oeakari, dien hij in zijn klimmend-vliegenden, verticalen draf treffend heeft vastgehouden. Kaas is nog niet geheel tehuis in zijn eigen gave, die zeker meer beeldingsdurf wettigt dan zijn schuchterheid hem dit tot nu toe toestond.
Van het zacht-tintige werk van Mevrouw van Beek-Stroeve was het de melancholische gibbon, de aap met het moede, oude mannengezicht, als een wijzerplaat in de klok van het opgevouwen-soepel lichaam, die boeide. Ook een doodskopaapje en koppen van Nubische ezels vielen op door een droef-vlijende zachtheid.
Van N. Kluijver, die met kattendoekjes uitkwam, was een werkje ‘rat’ het meest typische. Het stil lugubere van het donkere hoeken dier kwam in die aangehouden kleurdonkerte uit.
Als proeve van dierstudie waren ook de drie pastels van Mejuffrouw T. van Doornik belangwekkend door teerheid en nauwgezetheid van teekening.
Van de dierbeeldhouwers hadden slechts S. Klinkenberg en J. Trapman voldoende ingezonden; Jaap Kaas' bronzen fretje, tengertjes ‘fijntjes, snuffelend, deed betreuren, dat hij ons niet meer van zijn werk gebracht heeft. L. Zijl had z'n met losse hand definitief gekneede veulentje, kuikentjes en olifantje gebracht, die bekoren door hun ongedwongenheid.
Klinkenberg heeft elegante kleine beeldjes van staartmees, winterkoninkje, wild zwijn ingezonden. Zij willen weleens overtuigender zijn dan zijn grootere beelden, als de Maleische beer of goudkat, die wat te zwaar en te grof-schematisch van vorm zijn. De kraanvogel in eikenhout met den gestrekt en hals had een pathos, die de aalscholver (in mahonie), hoe materialistisch-juist ook, miste. De apen ‘Diana-makako’ en ‘mandril’ behooren tot het beste, wat Klinkenberg bracht, wiens subjectief stempel m.i. niet zoo diep ingegrift is als er objectieve vaardigheid en ervaring uit zijn werk spreken.
Met Trapman is dit anders. Bij een groote kennis als technisch beeld
| |
| |
houwer, is er hier en daar weleens een tekort merkbaar aan zoölogisch onderscheidingsvermogen. Vooral een zeeleeuw in sijeniet die te grof, te zeehondachtig voor de slankkoppige, zich rekkende zeeleeuwengedaante was, kwam dit uit.
Trapman heeft een heel persoonlijken zin voor vormschoonheid, voor loop en vertakking van lijn. In zijn mooi-opgelosten kemphaan, waarvan de pauwestaart, de vorkpoot één is met het voetstukblok, bewijst hij dit. En ook in het coquette, gladde rugtoilet van zijn sperwer en zijn valk (plateel).
Deze verscheidenheid van diervoorstellingen werd opgenomen in de eenheid van het onderwerp. Zoo kenmerkte de tentoonstelling zich door harmonie, die veelzijdig was, wat van vele andere niet gezegd kan worden.
Siegfried van Praag.
| |
R. Bonnet in de kunstzaal Kleykamp te 's gravenhage.
De drie groote zalen konden nauwelijks deze tentoonstelling bevatten; zelfs bleek er te kort aan ruimte, want buiten de werken aan de wanden, waren er nog portefeuilles met teekeningen, die ter inzage op tafel lagen. En waar er dan aan het groote meerendeel van die teekeningen heel wat werk vast zat, moest de bezoeker wel onder den indruk komen van een zeldzamen ijver en arbeidskracht. Men zou haast zeggen - al klinkt het wat oneerbiedig - dat de machine geen oogenblik heeft stilgestaan al den tijd, dat deze schilder in N. Afrika, Caïro, Italië enz. verbleef. Dat beeld is hier echter niet zoo misplaatst, want over 't algemeen kan dit werk doen denken aan een productie-apparaat, dat, eenmaal in beweging gebracht, nooit in iets hapert. Het blijft steeds op hetzelfde peil van gelijkmatige degelijkheid in uitvoering en met de kwalificatie van knapheid - die hier op ieders lippen zal komen - kan men tot zekere hoogte instemmen.
Er was vroeger een schilder, die in Italië stadsgezichten maakte, minder ‘knap’ wel maar ook heel degelijk, of volledig natuurgetrouw; met trots getuigde hij zelf daarvan, dat naar zijn schilderijen een of andere plaatselijke gesteldheid weer te reconstrueeren zou zijn - wat echter niet mogelijk zou wezen door bemiddeling van de Amsterdamsche stadsgezichten, die Breitner op het doek bracht!
Een overeenkomstige topografische waarde hebben ook deze afbeeldingen van zuidelijke - veelal bronskleurige - mannen en vrouwen, welke den hoofdinhoud van Bonnet's tentoonstelling uitmaken.
In verscheidene exemplaren kunnen de belangstellenden in volkren- of rassenkunde zich hier een voorstelling maken van het eigenaardig ‘type’,
| |
| |
waarbij het aan duidelijkheid en volledigheid der weergave niet veel te wenschen overlaat.
Want tot dat typeeren - waartoe onder die voor ons vreemde menschensoort zooveel dankbare objecten te vinden zijn - beschikt Bonnet over een zeldzame mate van (schoolsch-geoefende) teekenbekwaamheid. Er valt echter nog wat anders tot uitdrukking te brengen, wat niet onmiddellijk ieder oog kan waarnemen - dat, wat er is in de visionaire stadsverbeeldingen van Breitner, maar niet in de nauwgezette, typografische afbeeldingen van dien anderen schilder wiens naam ik vergeten ben.
Met al de gedecideerdheid van een bedreven teekenhand mist dit werk toch de wilskracht van een oprechte overtuigdheid en, ondanks de uitvoerige afwerking, is het toch nog opppervlakkig, zoowel plastisch als in de soms kennelijk bedoelde psychologische uitdrukking. Het schilderof teekenachtige uiterlijk, in een vorm als we hier niet tegenkomen, was den schilder het belangwekkende in deze menschen en plaatselijke toestanden.
Dat er weinig eigenheid, of scherpte van observatie achter deze vaardigheid van teekenen is, kan blijken uit motieven, die nog minder naar zijn hand staan, van dieren bijv. maar ook uit sommige naaktfiguren, die de gladde voltooidheid hebben van een geduldig doorgevoerde academiestudie. Andere zien er fleuriger uit - dank zij de bedrevenheid in de technische toepassing van het materiaal, die een gelukkiger effect oplevert.
W. St.
| |
Muurschilderingen van P. Cornelis de moor in de Larensche st. Janskerk.
P. Cornelis de Moor heeft de nieuwe St. Janskerk te Laren N.H. met een 14-tal staties versierd. Deelde men het feit in dezen gemengde-berichtenstijl mede, dan zou men den schilder ongetwijfeld onrecht doen; zijn streven toch is juist geweest den binnenbouw van deze kerk te voltooien met het aanbrengen van fresco's en zulk een voltooing kan men geen versiering noemen, waar zij moet fungeeren als onmisbaar onderdeel van het geheele organisme en als een noodwendigheid die niet, desnoods, gemist kan worden, zooals een verfraaiing of versiering zonder meer dat wèl kan.
Naar het uiterlijk is De Moor in dit streven zeker tot op groote hoogte geslaagd, wat voor een belangrijk deel mede het gevolg is van het feit, dat hij hier de oude fresco-techniek toepaste, waarbij de schildering direct op den muur wordt aangebracht. De sober-gehouden kleuren, - het overheerschende rood-bruin en groen, met het enkele blauwe motief (van Maria's mantel) zijn één geworden met de kalk - en zoo met den muur en de reeks voorstellingen in den top der spitsboogvormig toeloopende nissen, onder de ramen - doen in hun geheel inderdaad als een noodzakelijke vulling aan en bieden tevens
| |
| |
s. van beek.
afrikaansche neushoornvogel (1926).
j. trapman.
kemphaan.
| |
[pagina LXXII]
[p. LXXII] | |
herbert v.d. poll.
‘eindelijk land.’
(foto sal. asscher).
p.c. de moor.
13de statie van de muurschildering in de kerk te laren.
| |
| |
een gelukkige, volkomen in het geheel opgenomen, kleurverrijking.
Ook afzonderlijk beschouwd doét deze vulling het, - behalve dan dat de vormgeving, of liever het volmaakt gebrek aan vormgeving, van de letters der onderschriften zeer hindert.
Toch kunnen deze muurschilderingen m.i. niet bevredigen. Men heeft, hoe men ook geestelijk georiënteerd is, en naar welke zijde men hier ook van ‘schuld’ (zoo men dat woord wenscht te handhaven) zou willen spreken, het feit te aanvaarden en te erkennen, dat ‘de Kerk’ (als begrip en niet als een bepaald lichaam genomen) en ‘de Kunst’ in deze tijden zich nooit volledig dekken, zooals dat in andere perioden wél mogelijk was. Ik laat geheel daar hoe men dit wenscht te verklaren of welke consequenties men er eventueel uit wenscht te trekken. Ik constateer slechts een feit.
Waar een samengaan beproefd wordt (in dieperen zin) is er altijd, in welken graad ook, een forceering aan beide zijden. ‘De Kerk’ moet, van haar zijde, een zekere concessie doen; ‘de Kunst’ van haar zijde ook en men kan niet ontkomen aan den indruk, - die de intuïtieve helaas óók zoo dikwijls krijgt van menig, naar het uiterlijk, nog zoo goed huwelijk, - van een zekere breuk, een zeker ‘niet-geheel-van harte’ in den ondergrond der, naar buiten toe ‘geslaagde twee-eenheid....’ Ook zelfs wanneer kunstenaars als Toorop en Joep Nicolas zich van kerkelijke opdrachten kweten, wordt men dit toch nog (of misschien zelfs wel juist) gewaar. In de ontroering die hun werk wekt is een factor die zich niet keert tot, maar afwendt van het.... huwelijk! Maar dít blijft hun glorie: dat althans een belangrijk deel dier ontroering samenvalt met de ontroering der ‘Kerk’. Zij kénnen het probleem: hoé heeft het mysterie der kerk, der ‘religie’, samen te vallen met het mysterie der kunst en zij worstelen er mede.
Het is zeker, dat velen van de besten onder het jongere schildersgeslacht gehanteerd worden door dit probleem en door het ideaal van ‘de muurschildering in het Kerkgebouw.’ Ja, als men dit laatste naar zijn diepsten en ruimsten zin neemt, zou men het een kernprobleem kunnen noemen van de (schilder)kunst van dezen tijd....
Het blijkt uit het werk van De Moor in deze kerk, dat hij weinig, zooal iets, bevroedt van dit pijnigende en diep-wortelende, actueele probleem. Hij heeft zich, geestelijk gesproken, vrijwel bepaald tot het leveren van ‘kerkelijke benoodigdheden,’ iets wat van de zijde der Kerk overigens ook niet, in een geval als het zijne, bedoeld kan zijn. De door hem bereikte eenheid is dan ook minder een ontroerende, beeldende, dan wel een wat matte, illustratieve volledigheid. Veel beelding, expressiviteit of sterke compositie valt er in deze staties niet te ontdekken. De nrs 13 en 4, (‘Jezus wordt van het Kruis genomen’ en ‘Jezus ontmoet zijn H. Moeder’) maken, voor wat dit laatste betreft, m.i. een uitzondering.
Het komt me voor, - dit als eind-indruk - dat De Moor hier voor een
| |
| |
opdracht werd gesteld, die boven zijn artistieke, zoowel als boven zijn geloofs-kracht uitgaat. Men moet hem intusschen dankbaar blijven voor de kunde en ijver waarmede hij de fresco-techniek nieuw leven inblies en hier toepaste.
A.E. v. D.T.
| |
Primitieve kunst van wonderlijke schoonheid.
Bij de firma Metz en Co., de vertegenwoordigers van Liberty in Londen, was onlangs een collectie Marokkaansche weefsels te zien, die ons opnieuw overtuigen dat kunstgevoel een eigenschap is die niets met uiterlijke beschaving te maken heeft. Deze tapijten en borduursels, zij toonen zoo onomwonden, dat een gevoel voor kleur, voor ornamentiek, voor compositie, de meest eenvoudigen van geest eigen kan zijn, en dat wij zeer zeker verkeerd doen door primitieve oostersche naturen in de richting onzer Europeesche kunst-cultuur te willen leiden. Zelfs zal het voor het zuivere gehalte van hun kunstwerken(?) op den duur verderfelijk blijken indien wij er een afzet-markt voor zoeken, en het tot export-materiaal maken.
Ik plaatste opzettelijk een? achter het woord kunstwerken, omdat ik overtuigd ben dat deze Marokkaansche weefsters evenmin als onze Javaansche batiksters er in de verste verte aan denken dat hun werk iets met kunst, met een groote K, heeft uit te staan. Zij weven een patroon, zij batikken een ornament, zij snijden een versiering in hout, of drijven een figuratie in metaal, alleen omdat zij de zucht in zich hebben, om de dingen die zij voor eigen gebruik maken een pleizierig aanzien te geven. Zij vinden het aardig, door een ornament, dat daarbij dikwijls voor hen een bepaalde beteekenis heeft, en door een andere kleur, het eentonige van een simpel weefwerk wat op te vroolijken. Wij moeten in die versiering dan ook hetzelfde zien als in de wijze, waarop zij zich met een bloem in het haar, met een ketting om den hals, met een band om arm of enkel tooien, ja met een ring door de ooren.
Die kleeden en tapijten hebben voor hen dan ook voornamelijk een praktisch doel; en de vrouwen der in tenten levende Berbers, in het midden en boven atlas-gebergte, zij weven ze als beschutting tegen de koude, als afsluiting der tenten, als grondbedekking, en als omslagdoeken.
De bestemming, om den wind te keeren, deed hen ook kleeden weven zonder pool, met lange draden, dikwijls van ongekleurde wol met een enkelen rand of een klein middenpatroon.
Daar deze weefsels nooit voor export bestemd zijn geweest, was het aantal werkuren, dat er aan besteed werd, van geen gewicht, en maakten de vrouwen met onuitputtelijk geduld hunne groote tapijten, waarvan maat, kleur en patroon een zekere traditie geworden waren. Daarenboven
| |
| |
werden zij geleid, wat de kleur betreft, door de inheemsche planten die de verfstoffen moesten leveren, waaraan het ook toe te schrijven is dat iedere streek een bepaald kleurentype vertoont. Met eenige studie van het vergelijkend materiaal zullen wij dan ook door de kleur kunnen vaststellen van welke stammen kleeden afkomstig zijn. Evenals wij bij onze Indische batiks de streek van herkomst uit kleur en ornament kunnen bepalen en de Palembangsche sarongs een geheel ander type vertoonen als de Athjehsche bijv., zoo zijn ook de weefsels uit Beni Ouorian gansch anders als die uit Zaian, of Bous Baa, of Chi Chaoua.
De plantaardige verf, die zich ook tot enkele kleuren bepaalt, geeft aan die lappen bijna altijd een mooi harmonieus, voornaam cachet, en het is opvallend hoe goed deze doeken zich bij een ‘modern interieur’ aansluiten. Er zijn bij de firma Metz en Co. kleeden van een prachtig bruin-rood, of van een roomkleurig wit met een klein patroontje verlevendigd; wij zagen er bournous van diep zwart met rood versierd, en juist dáár ter plaatse, waar de constructie - in dit geval de sluiting en aanhechting - een ornament, dat meestal geometrisch is, wenschelijk maakten.
De traditie en de eeuwenoude cultuur hebben deze, van nature kunstzinnig aangelegde stammen nog vrij weten te houden van westersche ‘sierkunst’ met den aankleve daarvan; en waar zij alleen deze lappen en tapijten in tijden van mis-oogst ruilden tegen noodzakelijke levensbehoeften, daar is het te wenschen dat men er niet te veel een export-artikel van tracht te maken.
Nu zijn zij nog prachtig van kleur, van ornament en makelij, maar dan....? Wij huiveren er wel een beetje voor.
Ook de borduursels uit Fez, Rabat, Meknès en Salé, die elk nog hun eigen type vertoonen en ook voor zelfgebruik, voor ceremonieele doeleinden gemaakt worden, zij zouden, indien aangepast aan Europeesche kleeding of huisinrichting, hun eigen karakter totaal verliezen. Wij denken hierbij aan de bestellingen in Indië, om pianoloopers etc. te ‘batikken’, of haardschermen in leder uit te slaan met wajangpoppen erop. Juist het eigendommelijke in deze, laat ons zeggen, ‘ongerepte volkskunst’ moeten wij respecteeren. Zij toont ons dat het gevoel voor het schoone deze nomaden-stammen zoo in het bloed zit, dat zij intuïtief de juiste plaatsing hunner motieven, de combinatie hunner kleuren weten te vinden, waardoor zij een gebruiksvoorwerp tot ‘a thing of beauty’ weten op te voeren.
In dit opzicht zijn zij verder dan menig kunstnijvere, en deze doeken kunnen dan ook naast een bekoring voor het oog, naast de toepassing die men als wand- of vloerbedekking ervan kan maken, menigeen tot leering strekken, tot leering, niet ter navolging; want dan krijgen wij het zelfde als de faux-Congo-kunst; maar men kan er aan zien, hoe met sim- | |
| |
pele middelen, met weinige kleuren - mits juist toegepast, wonderen van schoonheid verkregen zijn.
R.W.P. Jr.
| |
Tentoonstelling van Zweedsche kunst; schilderijen van prins Eugen.
Op de als ‘Zweedsche kunst’ aangekondigde tentoonstelling exposeert slechts één schilder en één beeldhouwer, waarmede, volgens de voorrede der catalogus, het typeerende dier kunst zoo volledig mogelijk is aangeduid. Wij kunnen deze opvatting al dan niet deelen, zij biedt ons echter het voordeel, dat wij thans een vrij uitgebreid overzicht kregen van het werk van Prins Eugen, dat hier naar ik meen nog nimmer geëxposeerd werd.
Vele vorstelijke personen beoefenen, tusschen hun officieele en ambtelijke plichten in, de een of andere tak van kunst, maar beschouwen dit als een aangename verpoozing. Voor Prins Eugen, den broeder des konings, daarentegen is de beoefening der schilderkunst geen zaak van tijdpasseering, maar van sterke neiging en ernstige studie.
Reeds als jongen van een jaar of 13 teekende hij graag, onder leiding van den noorschen schilder Hans Gude. Later zette hij zijn studie voort bij Salomon en Van Gegerfelt, om in 1887-'89 naar Parijs te trekken en de lessen van Bonnat en Gerven te volgen.
In het begin der negentiger jaren komt er een eigen stijl in zijn werk, een lyrisch poëtische stemming spreekt uit zijn landschappen. Hij ziet de natuur groot en harmonisch en vindt zijn onderwerpen meest buiten op het land, als de avond daalt, of het laatste licht in midzomer het landschap bestraalt.
Een droomerige sfeer hangt dan over de velden en over het water.
Een korten tijd is de invloed der fransche luministen merkbaar in zijn kunst, wij zouden hier Claude Monet kunnen noemen; maar daarnaast blijft Prins Eugen toch zijn eigen stijl behouden, die mede neigt naar de decoratieve kunst, vandaar dan ook dat hij zich reeds vroeg aangetrokken voelde tot de muurschilderkunst, en op dit terrein meer dan eens werkzaam geweest is.
Een drietal groote cartons van ‘De Stad aan het Water,’ voor fresco's in het stadhuis te Stockholm, die in de eerezaal hangen, geven van dezen kant van Prins Eugen's talent blijk.
Naast den beeldhouwer Carl Milles, die met zijn werk de groote zaal vult, draagt deze kunst van den vorstelijken schilder wel, behalve het merk der persoonlijkheid, een zeer opmerkelijk Zweedsch karakter.
R.W.P. Jr.
|
|