hem mij veropenbaard. In de Giroux-zaal te Brussel was een omvangrijke verzameling van zijn doeken, teekeningen, aquarelles en pastels bijeengebracht. Overweldigend dringt zich hier de indruk op, dat Constantin Meunier een vollediger, dieper genie is dan slechts maar de grandiose volkstribuun, dien zijn beelden van den scheepslosser, den puddler van hem, - hem beperkende, - hebben gemaakt in de oogen van velen.
In den steen heeft hij slechts een deel van zichzelf uitgehouwen, en dit deel heeft men als het ware van hem weggenomen om het te gebruiken als een vlag, die in de openbare opinie zijn gansche kunst moet dekken. Ditzelfde deel vindt men overigens terug in het schilder- en teekenwerk, in het ‘Christushoofd’, in zijn tryptiek van de ‘Steenkolenmijn’, in de twee versies van het ‘Lijk in de Vaalt’.
En zeker trokken hem in de eerste plaats de menschelijke miseries aan, neen, trok hem aan wat, bij religieus en schier onbewogen medeleven, achter deze miseries te gloren begint. Nimmer was het hem te doen deze miseries tot een anecdote te verlagen, noch om ze aan te wenden tot een effect dat treft door zijn brutaliteit. Een natunrlijke drang leidde hem, zooals hij vele kunstenaars drijft om achter leed en ellende den heerlijksten buit te gaan ontdekken.
Het Stierengevecht (Sevilla-‘Muerto del Torro’) vervoert hem niet zoozeer of, waar velen het einde van het spektakel in de arena zouden zien, gaat hij achter de schermen van dit bloedig-glorieuze spel kijken en schildert, buiten alle sentimentaliteit om, de Arrastradero, waar de gekwetste dieren worden afgemaakt in een roemlooze atmosfeer van dampend zweet en bloed.
De meeste doeken ademen deze roemlooze atmosfeer, waar woordeloos en bijna bewusteloos wordt geleden, waar de anecdote verdwijnt achter de inspanning die van de acteurs van het drama wordt gevergd. Dáár is des kunstenaars natuurlijk element. Hij zegt niet, om medelijden af te dwingen: aanschouw deze ellende; doch hij zwoegt en lijdt mede, onbewogen als de helden zelf. Meteen gaat een verhevener emotie, die meer van vereering dan van zielige ontferming heeft, uit deze donkere levens gloeien.
Deze donkere ijver om steeds zelf middenpunt van zijn scheppingen te zijn, raadt men tot in zijn tonaliteiten, grijs, neutraal Nergens schettert een schelle kleur die aandikt, altijd blijft zij beneden de uiterlijke werkelijkheid; doch men neme niet voor onmacht wat ingetoomde kracht is: zoo zoekt de kunstenaar den kern waar het lichten van binnen uit aanvangt.
Zijn kleurigste doeken zijn de minst stralende. Zijn Vlaamsche landschappen van open natuur, de zichten op kaden en staketsels, zijn bijna uitdagend van onverschilligheid, tot de kunstenaar zijn toevlucht en zijn verlossing zoekt in gestrande schuiten of in de gekromde houding