Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 38
(1928)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 289]
| |
j. franken pzn.
de blinde. oorsponkeljke houtsnede. | |
[pagina 289]
| |
Houtsneden van J. Franken Pzn.,
| |
[pagina 290]
| |
joost van den vondel.
Geboren te 's-Gravenhage, op 18 November 1896, waar hij de H.B.S. bezocht en zijn opleiding ontving aan de Teekenacademie, volgde hij hier 4 jaar een vrijen cursus onder Frits J. Jansen (geb. 1856), van 1911-1915. De mobilisatie onderbrak zijn studie, doch hij besteedde vrijen tijd aan teekenen en schilderen. Zijn werk (eenige stillevens) verscheen voor het eerst in het openbaar in de Sphinx in Leiden, in Juni 1918. Na de demobilisatie in November 1918 was hij een klein jaar in den kunsthandel werkzaam. Op de eerste groote expositie in de kunstzalen d'Audretsch te 's-Gravenhage, in October 1919, kwam hij uit met stillevens en portretten, in sprekende kleur. Het waren de eerste blijde kreten over de schoonheid eener ontdekte wereld, die luid opschalden en verklonken.... Met een onbetoomde, zinnelijke liefde voor warme tinten en broeiende fonds beiuichte hij het heelal buiten zich, niet de wereld in zich. In die portretten en stillevens openbaarde zich een luministisch element en een zoeken en tasten, zij het door een fel-bewogen temperament, dat allengs zich wendde tot diepere fonds met scherper contrasten in de onderlinge kleurvlakken. Deze kentering moeten wij in het oog houden. Want in deze jaren (1920, 1921) kondigde zich in zijn schilderwerk de voorbode aan van een onbewust gevoel voor de houtsneê-techniek. Hij teekende en schilderde nu veel naar naakt model; een 200 studies dateeren uit dien tijd. Een getuigenis van zijn behoefte om de schoonheid der eeuwige waarheid, de waarheid der eeuwige schoonheid te beelden en niet de burgerlijkheid van een uiterlijk-weelderige omgeving. De geschiedenis van het vrouwelijk naakt in de kunst aller tijden bevestigt dit. In Januari 1920 kwam hij in Leiden bij De Sphinx met een hoofdgroep uit en in Februari 1921 wederom bij d'Audretsch, met donkerder stukken, die nu geen tableaux d'atelier meer waren. In dit werk van zuiver opgetrokken compositie trad ook een sterk-zinnelijke kunst naar buiten, doch het was nu de bloeiend-weldadige kleur, die de bruisende opstandigheid met weelderige wade dekte. In zijn naakten vooral viel een invloed | |
[pagina 291]
| |
van Jan Sluyters waar te nemen. Waren de grootsten en sterksten niet vaak korter en of langeren tijd onder den ban van meesters? In de individualiteit ontplooit zich vroeg of laat toch de kracht, om zich daarvan te bevrijden. De ontwaking volgt, worsteling staalt de krachten en gesterkt, veredeld, vol nieuwe drift en durf treedt de kunstenaar uit het donkere tumult te voorschijn.
j.a. du bellay.
In 1921 behaalde Franken een koninklijke subsidie met naakt, portret en stilleven. In 1922 schiep hij nog uit een overvloed; het waren schilderijen, veelal cubistisch geformeerd met scherp opgezette kleuren. Er heerschte niet een eenheid van tint als bij een Israëls, een Velasquez, een Manet, er dreven geen egale toon-glooiingen, maar er was sterke accentuatie in plaats van tonalisme. Heel in de diepte trilde echter een cosmisch rhythme, dat zich uitte in de gebrokenheid, de sterk uitgehijgde hunkering naar het effect van een daad, in het heerschen der figuur. Hij streefde er naar, om in het figurale vooral niet het naturalistische te geven. Was zijn teekening van een vrouw met een hals als een gezwel niet gelijk een vloek tegen zijn bedrijf, een eigen aanklacht tegen een allengs te vertrouwd geworden trant? Het was zomer 1922. Hij wilde per se het naturalisme verlaten en daarmee het te verleidelijk bloeiende sensualisme. Hij wilde loskomen van academische handigheid en zocht, desolaat bijna, middelen tot insnoering. Toen leerde hij Fokko Mees kennen. ‘Waarom ga je niet 's in hout snijden!’ zei deze terloops en wellicht zacht manend. Dit gezegde sloot een periode af; een mijlpaal werd op Frankens weg geplaatst. De diep in hem sluimerende liefde voor de houtsneê-techniek ontwaakte.... Nu kon hij zich toeleggen op het stijlvolle, al vermocht hij zich niet voetstoots te ontdoen van het tot in de vezelen der ziel ingeleefde cubisme. Zijn eerste houtsneden vertoonen dan ook een picturaal element. Reeds spoedig wijdde hij zich aan de verluchting van het boek; verschillende edities van den kunstzinnigen uitgever A.A.M. Stols tooide hij met portretten, vignetten, kopstukken, versierde letters en illustraties. Ook voor werken van andere uitgevers leverde hij houtsnedenGa naar voetnoot*). | |
[pagina 292]
| |
En in zijn vrijere grafiek treft de zinnelijke verschijning als de spiegel van een innerlijke bewogenheid, van een wonderlijken weemoed soms, als de afschaduwing der ziel. Tot dit werk, dat zoo echt Hollandsch is, met een Zuid-Nederlandsch accent, gaan wij heen om rijker terug te keeren. Het is niet geheimzinnig, niet hemelsch, niet duivelsch, niet komisch, maar het is aardsch. Aardsch is het in verheven-realistischen zin, in den geest van het al-menschelijk drama. Donker brandt het in de oogen zijner boeren, zwervers, vrouwen. Toch drukt deze kunst niet neer; zij verheldert, opent uitzichten, boort bronnen aan. Men verloochene nimmer een kunst, die het vette der aarde voor ons oproept; zoo daarin slechts psychische voldragenheid is, nietwaar? Schreef zelfs Erasmus niet: ‘Want wat baat de schoonheid, die uitstekende gave der onsterfelijke Goden, indien de smet der preutschheid daarop kleeft?’ Dat hij zich ook aan het portret in houtsneê zou wijden, lag voor de hand. In dit opzicht hebben de Hollanders zich steeds goed geweerd! Men denke eens aan Frans Hals, een groote uit velen. En heeft onze rij van schilders, in de vijftiende eeuw, niet ingezet met het portret? (Geertgen tot St. Jans, Johan Woutersz). In zijn houtsneê-portretten treft bovenal het doorzwoegde, niet alleréérst het psychologische als zuiver-innerlijk zielsbeweeg. Hij openbaart in de figuur een ‘zie den mensch’. Zijn boeren en zwervers zijn geen droomgestalten als die uit de lichtere wereld van den fijnen Mankes, maar menschen met de voeten geplant in de aarde, die trekt naar het graf. Hier is de devotie der tragiek van het menschelijk bestaan, het drama der eeuwigheid, de eeuwigheid van het al-aardsche drama. In 1922 kwam hij uit met 8 houtsneden, getiteld Vrouw aan het Venster, De nacht, De blinde boer, Kinderkopje, Portret J.B., Oude man, De ondeugd en Twee vrouwen. In enkele daarvan heerscht nog teveel onrust; soms spreekt er een cubistische neiging uit, b.v. in Vrouw aan het venster, evenals een element van teveel prijsgegeven zinnelijkheid. Maar welk een lenigheid reeds, hoe vlot zijn deze stukken gestoken. Wat was voor Franken nu van belang om hem den weg te leeren gaan? Het onderwerp. Wij geven hierbij een afbeelding van De nacht. In deze houtsnede moest veel worden uitgespaard en dit hielp hem in de gewenschte richting. Dit klinkt als een paradox, maar het is eenvoudige waarheid. In De blinde boer is een wemeling van wit-en-zwart, welke afbreuk doet aan de figuren. In De nacht is het gedempte van een geheimzinnige wade, uitgedrukt in het gelaat, den donkeren mantel, het spookachtige op het bruggetje. Hoe sterk is hier die figuur in het blok geplant, het geheel beheerschend zonder den indruk der nachtelijke stad te schaden. Hier is toch reeds een glimp van die glanzende rust, die zijn latere sneden verklaart. | |
[pagina LVII]
| |
jan franken pzn.
mei, ii. | |
[pagina LVIII]
| |
jan franken pzn.
boeren in de sneeuw. | |
[pagina 293]
| |
Dreef intuïtie hem naar het snijden van maskers? Nu bereikte hij soberheid, scherper tegenstelling tusschen wit en zwart, egaler rust. De Ondeugd is daarvan een sprekend specimen. In dit stuk treft de sterk gesneden expressie, het Lombrosiaansche, de nood van het onverbeterlijke. Zulk werk leidde tot strakke styleering, tot een tucht, welke hem ten goede zou komen. In 1923 kwam hij wederom met 8 houtsneden, Masker I, Masker II, Masker III, Lente (vrouwenkop), Masker IV, Achterbuurt, Steegje en Thuiskomst. Lente en Achterbuurt vormen tegenstellingen. In de eerste is veel hout weggesneden om de lichtheid en zonnige vreugde der lente te doen uitkomen. Dit stuk moet den ontwerper wel hebben bevredigd, want het is het eerste, waarin hij het licht wierp, dat later zijn Zaaier en vooral zijn wintergezichten kenmerkte. Franken, die zich altoos weer gevoelt aangetrokken tot de dramatiek van zijn stille boeren en arbeiders, keert telkens weer terug tot plechtige verbeeldingen van de meimaand, de lente. Dit is psychologisch verklaarbaar. Pleit het niet voor het sterke evenwicht van zijn geest en valt, indirect, uit dit verschijnsel niet te verklaren, dat zijn moderne menschen niet terneerslaan, maar altijd een stem in den beschouwer wakker roepen, een gevoel losmaken van sociaal erbarmen? In die aangrijpende verbeelding van de houtsnede Achterbuurt, hier weergegeven, moge eenige overdrijving aanwezig zijn, hoe gereedelijk is zij te verklaren. Het is zijn eerste grafische volkslied. Spits opgedreven spookt die gestalte van het menschenkind in de straat en Frankens hand moet bij het uit snijden van het hout wel gesidderd hebben, toen hij deze troosteloosheid, deze zielige verlatenheid, deze schande als een aanklacht schiep. Donker-hoog staat de steeg tegen haar aan, roetzwart hangen de rookwolken uit de schoorsteenen boven haar. In het uitbeelden der huizen is reeds de soberheid, de strakheid van stijl, welke het kleed der figuur nog mist; hier werkt hij met dwarslijntjes, welke het geheel niet ten goede komen. In het eind van 1923 had hij weer veel geteekend en geschilderd, toen de opdracht tot het ontwerpen van een 6-bladigen kalender de kentering bracht. De 6 houtsneden, dateerend van 1924, waren getiteld De kerkgangers, Zaaier, Zomer, Lente, Winter en Naar huis. De Zaaier is hier een bijna symbolische figuur; niet alleen de vlotte houding, maar vooral ook het gelaat doet de beteekenis der zinvolle daad uitstralen. Voorts gaf hij in dit jaar nog Het stille stadje, 4 vignetten ‘Nachtleven’ voor het tijdschriftje ‘Boek en Kunst’, Arbeiders, 4 illustraties en 2 vignetten voor ‘Die Heiligen’ van Bernhard Kellermann in de vertaling van Alice Nahuys (uitgave N.V. Uitg. Mij. Prometheus, Amsterdam), Zwervers, Het gezin, Het stadje en Mei. | |
[pagina 294]
| |
paul valéry.
In de boekversiering voor De heiligen, waarin de verdwaasde bewoners van een sanatorium hun abnormale fantasieën uitleven, heeft Franken een anderen weg kunnen inslaan, dien van het fantastisch-romantische, het verbijsterende. Als boekversiering zijn deze houtsneden te prijzen, omdat zij over het algemeen het typografische karakter nabij komen. Vooral de vignetjes zijn strak en sober gestyleerd. Van zijn overige houtsneden is vooral Het stadje geslaagd. Hoe vredig ligt dit te ademen in de sneeuw, met dien toren als een waker over de rustig-gerijde huizen. Hij suggereert de grootschheid van het kleine, door van boven den horizon een blik te geven op de wereld, die hij ons wil ontvouwen. Nu is hij geheel in de sfeer. Het stille stadje is een toonbeeld van warme devotie. De liefde voor het figurale leidde tot de liefde voor het houtsneê-portret. In 1924 sneed hij de beeltenis van Joachim du Bellay voor La deffence et illustration de la langue Francoyse. Dit portret is buitengewoon goed opgebracht en als jonge proeve op dit gebied mag het zeker bewondering afdwingen. En het is alsof in die donkere Frankensche boeren de aarde spreekt in een vreemd gezang. Af en toe denken we aan Millet, maar.... als zijn tegenvoeter. Men heeft wel zijn Zaaier vergeleken met dien van den grooten Franschman, maar wij achten dezen toetssteen niet gelukkig. Millet geeft als het ware den hemel over de menschen, die dan als in een sfeer van vroomheid gaan. Franken geeft de aarde onder de menschen, in een sfeer van toekomst-gedachten. Soms zijn de boeren te intellectueel en dit zij toegeschreven aan het overwicht van het figurale, dat bij hem nooit zonder geest is. Het schijnt ons toe, dat hij zou kunnen verrassen met het beelden van een boerenbegrafenis. Maar hij zou daarin niet het komische leggen van een Nijland, die zich vermeit in het vermakelijk beweeg der menschenbeentjes; hij zou er het donkerschrille, het onafwendbare sinister en toch met diepe stilte in weergeven. | |
[pagina 295]
| |
In 1925 begon hij met gekleurde houtsneden, bedoeld om met de hand te worden gekleurd. Ook sneed hij stukken met verschillende kleurblokken, bestemd voor persdruk.
dr. h. klinkert.
In dit jaar verscheen Herfst, Zomer II, Grondwerker, Oude bootwerker, Vrouwen, Vrouw met bloem in landschap, Vrouw bij Vaas, Boeren (handgekleurd) en Visschers, terwijl hij voor boekillustratie het portret van Vondel sneed, namelijk voor het 25ste deel der serie Trajectum ad Mosam (I.V. Vondels Gijsbrecht van Aemstel), het portret van Stendhal voor D'un nouveau complot contre les industriels, welk werk ook nog een andere illustratie en letter van Franken bevat. Voorts sneed hij een letter en vignet voor Valéry Larbaud's Paris de France, terwijl in dit jaar ook nog de beeltenis van Hugo Grotius verscheen op de door het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie uitgegeven briefkaart ter herdenking van het vierde eeuwfeest van ‘De Jure Belli ac Pacis’. Het daarop voorkomende portret is gemaakt naar een verkleinde afbeelding der houtsnede. Dit is het eerste portret, dat hij in perenkopshout sneed; totnogtoe had hij perenlangs gebruikt. Het portret van Vondel zij hierbij afgedrukt. Het is beschaafd gesneden, rustig van toon, zekerder van gave dan dat van du Bellay. In het werk, waarvoor het bestemd is, prijkt het dan ook als een versiering. In 1925 verwierf Franken den Amsterdamschen Willink-van-Collenprijs, welke om de twee jaar door Arti wordt uitgeloofd. Het jaar 1926 is vruchtbaar. Hij komt uit met Nacht II, Houthakkers, Zigeuners (handgekleurd) en Boeren II (handgekleurd). Hier heeft hij volkomen zichzelf gevonden. Stukken, sterk van bouw, fraai gevuld in edele muziek van wit-en-zwart, rijk getooid met een hoog-geheven droefenis van donker gloeiende tinten, tot een drama verstild, tot een lied verklaard, tot een stem verklonken. In sommige van deze prenten is iets Vlaamsch in de liefde voor het land en zijn bewoners. Als met een stil juichen uit Franken zich nu in de snede. Zigeuners vooral is een treffend staal van zijn thans gewonnen stijl. Hoe vermocht hij hier met weinig middelen veel te vertolken. Het geheele stuk van 18 bij 27 cM. is gevuld | |
[pagina 296]
| |
en toch is er eigenlijk zoo weinig in neergezet. De tegenstelling witzwart heeft hij hier op net sterkst doorgevoerd en daardoor werd deze kloeke houtsneê een pleidooi voor een klaren stijl. Zie die paarden met neerhangenden kop, die wagens, die menschen er tusschen door, het is een levendig tafereel, opgeroepen door een eenvoudige, maar tooverachtige werking van plekjes wit tegen vlekjes zwart. Dit stuk wordt magisch doorstroomd van menschelijk leven. Nacht II biedt het troostelooze, het grijnzende van een verlaten wereld, verlaten menschen. Ook hierin zijn tusschentinten vermeden. In dit jaar maakte hij nog 3 houtsneden voor uitnoodigingskaarten voor tentoonstellingen, een uitgeversmerk voor de uitgeverij Mon bon plaisir, waarin hij het wit-zwart-beginsel zuiver nakwam. Voorts ontwierp hij nog verschillende boekillustraties, namelijk 2 vignetten en een letter voor Préface à, un recueil de notes sur quelques poètes français par Valéry Larbaud, een letter en een vignet voor Larbaud's Divertissement philologique (voor The happy few) en een vignet voor de reeks Les livrets du bibliophile. Voorts sneed hij in hout het portret van Dr. P.C. Boutens voor diens Oud-Perzische kwatrijnen. Dit vertoont wel de kwaliteiten, welke over het algemeen zijn beeltenissen kenmerkten, maar is toch niet geheel geslaagd te noemen. Het mist rust. De uitdrukking van het gelaat lijdt onder de bewegelijkheid der lijnen, welke poogden den lichamelijken vorm aan te geven. Veel beter daarentegen is de teekening, welke Franken van dezen dichter maakte. Beter eveneens is het portret van Paul Valéry voor Le retour de Hollande. Ziehier een rustig en toch bewegelijk, treffend levend geheel. Er glijdt een beminnelijk schijnsel overheen. Hierin zit diepte en het is alsof ge het houtblok voor u ziet. Het wil herinneren aan de waarheid, dat de door den kunstenaar bewerkte stof de eigenlijke schepping is. Het portret van Valéry zij hierbij afgebeeld. Het jaar 1927 biedt Sprokkelaars, Stadrand, Mei II, Oogsttijd, Aardappelrooien en Boeren in de Sneeuw; deze vormen de zes bladen voor den kalender 1928. Van deze is vooral Mei II boeiend om de sobere uitwerking van een onwillekeurig tot uitbundigheden verlokkend gegeven. Ook Boeren in de Sneeuw is een bijzonder geslaagd stuk. Beide zijn bij deze woorden afgedrukt. Deze houtsneden worden gekenmerkt door een diepe rust en glanzende verklaardheid. Hoe kent de ontwerper deze techniek, hoe weet hij partij van haar te trekken met een lijn, een vlak, een hoekje, een ronding. Hij roept met kleine gemakken voor u op: een sneeuwland, een ouden man, een rooiende vrouw, een in de zon gestoofden akker. Voorts sneed hij voor het Kerstboek 1927 van de Wereld kroniek Zwervers (handgekleurd), een illustratie Le bois amical voor een werk van | |
[pagina LIX]
| |
jan frankbx pzn.
achterbuurt. | |
[pagina LX]
| |
uit: edm. jaloux, sur un air de scarlatti.
uit: edm. jaloux, sur un air de scarlatti.
uit: edm. jaloux, sur un air de scarlatti.
nacht, ii.
| |
[pagina 297]
| |
Valéry, Winter (handgekleurd), in welke groote prent (36 bij 50 c.M.) suggestief het ijle in de natuur, tusschen de kale boomen en de koude menschen, is weergegeven; vervolgens Zaaier II (handgekleurd) vooreen rijmprent met het gedicht De Vaders van J. Greshoff, welke Zaaier echter te veel het geposeerde en intellectueele, het uiterlijk fraai-menschelijke van een aristocraat heeft; een mooi, bezadigd gesneden portret van Louise Labe voor haar oeuvres complètes, een portret van Janus Secundus voor Basia en een portret van Dr. H. Klinkert. Het laatste geven we hierbij weer, omdat het zoo sterk vitaal is. Geheel een menschenleven, vooral dat van een indringend kijkend medicus spiegelt zich in deze beeltenis af. Het psychisch-humane is hier sterk opgeroepen, Dit portret is opgenomen in den Feestbundel, aangeboden door leden en oud-leden van het klinische genootschap te Rotterdam aan hun voorzitter, ter gelegenheid van zijn 80sten verjaardag op 3 September 1927 (uitgave W.L. en J. Brusse, 1927). Ook het bandontwerp, waarin twee klinkende bokalen, door handen geheven, alsmede het vignet met de woorden ‘Klinkt Klinkers Klinkert's Heil’, is van Franken. Ten slotte bespreken we enkele boekillustraties, waarin zijn talent naar voren komt en waaruit blijkt, welk een belangrijk houtsnijder we in hem bezitten. Voor Microcosme van Maurice Scève (eind 15de eeuw) sneed hij het portret van den schrijver. Dit werk bestaat uit drie boeken; voor het begin van elk ontwierp hij een houtsnede en voor het eind van elk boek een vignet. De hierachter atgebeelde houtsnede doelt op de schepping, welke in het eerste der drie boeken wordt behandeld. Franken is er wel in geslaagd in deze illustraties iets te geven, dat bij dit geschrift aansluit. Toch zijn van meer beteekenis de 8 illustraties voor Sur un air de Scarlatti van Edmond Jaloux. Dit verhaal speelt in Venetië en is, misschien ook daarom, erg fantastisch. De menschen, die er in optreden, lijden aan een tic, het gebeuren is visionnair en dit schijnt den ontwerper te hebben aangetrokken. Want hij gaf in evenwichtig-decoratieve houtsneden een schoone aanvulling en opleving van den tekst. Het rijpe wit-en-zwart, dat, soms als in een droom, vreemd-episch tusschen de woorden opbloeit, doet coloristisch aan; er tintelt leven in deze wonderlijke figuren. Zoo heeft dan deze kunstenaar langs en in de schilderkunst, door en in de houtsnede de concentratie gevonden, welke den verderen weg zijner ontwikkeling bepaalde. Want hoe logisch is geheel zijn oeuvre gegroeid, hoe streng-organisch is het gesteld en hoe helder is alles naar den vorm te verklaren. Dat ook zijn andere werk daaraan verwant is, moge worden bewezen aan de hand van de teekening ‘Uitgaan van de fabriek’. Deze vertoont het beste van wat hij in arbeiderstypen wist te geven; hier heeft niet | |
[pagina 298]
| |
het intellectueele de overhand, maar het eenstemmige eener drukkende, nog niet tot openbaring gekomen lotsbeschikking. Invloed van Toorop valt hier en daar wel aan te wijzen, maar Franken is zelfstandig genoeg, om zich op den duur in eigen zuiverheid te handhaven. Er schuilt in hem een rijk en waardeerbaar grafisch vermogen naast zin voor het decoratieve. Hij weet een boek te verluchten met hetgeen die tooi vooral behoort te zijn: een verlevendiging van den tekst, een oproeping van wat in de windselen der woorden sluimerend is en dit alles in harmonie met het typografische karakter van het boek.
de schepping.
|
|