| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Maurits de Vries, 'n Mensch, Rott., W.L. en J. Brusse, 1927.
Dit is, als ik mij niet vergis, in volgorde van verschijning de tweede roman van een jong schrijver. Zijn eersten, Verzengend Vuur, eveneens bij Brusse verschenen, heb ik niet gelezen. Maar mijn collegarecensent, Roel Houwink, heeft het hier met grooten lof besproken. En dat komt mij, na lezing van 'n Mensch ook zeer begrijpelijk voor. Alléén zou het mij niet verwonderen als deze tweede roman van Maurits de Vries eigenlijk - ik bedoel: in de volgorde waarin de boeken geschreven werden - zijn eerste was.
Het is n.l. een zoo bij uitstek jong boek. Sympathiek alleen al door zijn opene, zijn uitbundige jeugdigheid; van het ouwelijk en wijs doen, waarom onze tegenwoordige jonge schrijvers meerendeels zoo.... beroemd zijn, is hier geen spoor. Zelfs vraagt men - dat is dan de oudere ‘men’ natuurlijk - zich bij het lezen af: hoe is het mogelijk dat in onzen tijd over allerlei levensverschijnselen nog zóó naief geschreven kan worden? Heeft deze jonge auteur misschien, evenals de held van zijn verhaal, tot voor kort het land aan boeken gehad, heeft hij werkelijk niets gelezen? Hoe is het anders te verklaren dat hij niet althans eenigszins beïnvloed is door de tallooze schrijvers die zijn zelfde, of bijna zelfde, gedachten en gevoel op hun wijze - een dikwijls veel verzorgder, welsprekender of litterair geacheveerder wijze - uiting gegeven hebben?
Gesteld hij had b.v. alleen maar Constant's Adolphe, Musset's Confession d'un Enfant du Siècle, Flaubert's Education sentimentale, Jacobsens' Niels Lyhne en Dostojewski's Jongeling gelezen - om nu maar enkel een paar van de grootste buitenlandsche voorbeelden te noemen en van de hollandsche geheel te zwijgen - dan zou dat toch hier en daar in zijn werk merkbaar moeten zijn.
Het is een vreemd geval. Want doorgaans trachten jonge menschen, aangelegd als deze Maurits de Vries, hun in hen opstormende jongelingsgedachten toch eenigszins aan die van anderen te toetsen, trachten zij er weg in te vinden, er orde in te brengen, ze te overmeesteren, door na te gaan hoe zoovele anderen vóór hen dat hebben beproefd - soms niet zonder succes.
Doorgaans, inderdaad. Niet altijd. Sturm und Drang zijn soms zóó overheerschend in een jonge ziel, dat zij weerzin geven tegen alle door anderen - alle vroegeren vooral, die immers dézen ontzettenden tijd niet hebben beleefd! - verworven wijsheid, alle ordening, alle inzicht, kortom alles wat niet door eigen strijd veroverd is. En hoe beroemder die oude
| |
| |
voorgangers, hoe afschrikken der in zoo'n geval. Het is vreemd en jammer misschien, maar het is zoo.
Maurits de Vries heeft zichzelf met zijn roman ‘'n Mensch’ zonder twijfel veel geleerd. En wel, in de eerste plaats: schrijven. Al is hij, dit geheele boek door, zijn irriteerende hebbelijkheid niet kwijt geraakt, zijn zinnen meerendeels niet af te maken, de laatste dertig of veertig bladzijden van zijn boek zijn toch al heel wat beter van schriftuur - en ook al heel wat meer door hun inhoud de moeite waard - dan de eerste. In plaats van door lezen heeft deze jonge mensch getracht de donkere woeling in zijn ziel door schrijven meester te worden. Misschien heeft hij er verkeerd aan gedaan, het resultaat van deze pogingen ook uit te geven? Het is mogelijk! Ik-voor-mij, een altijd weer belangstellend en begrijpend genieter van zulk jong geworstel, ben misschien wel een speciaal geval. Ik zou alleen willen zeggen, dat de heeren Brusse er niet heelemaal goed aan gedaan hebben, dit in zijn opzet en bedoeling zoo eenvoudige, onpretentieuse boek zoo breed en wijdsch uit te geven, op zulk zwaar papier, met zoo groote letter - en zoo duur.
Maar als het heelemaal niét uitgegeven was zouden wij toch ook eenige ontroerend-naieve, ja ook eenige treffend en ontroerend-ware bladzijden, of halve, of kwart-bladzijden missen. Ik zal er hier geen van citeeren, hoezeer mij dat ook tempteert. Want ik weet hoe zeer men zich bedriegen kan in de werking uitgaande van zulke uit hun verband gerukte stukjes geschrift.
En daarbij, de waarde van een boek als dit is toch ook eigenlijk niet gelegen in wat het zelf geeft, zelfs niet in die enkele bladzijden van fijnheid of teederheid, maar wel zeer wezenlijk in hetgeen het belooft en verwachten doet.
Ik hoop van harte dat Maurits de Vries zich door zijn voorloopige successen niet in de war zal laten brengen, dat hij zal doorgaan met schrijven, het leven onderzoekend tegelijk in alle richtingen, en ook in de boeken van groote voorgangers. Daar zal hij nú misschien wel wat meer voor gaan voelen, en nu ook wel tegen kunnen, vermoed ik.
H.R.
| |
Joh. P. Ruijs, Martha's Bruidsdagen, Callenbach, Nijkerk 1927.
Een eerlijk en simpel boek. Indien de schrijfster (of schrijver?) wat meer talent bezeten hadde, zou er bepaald wel iets boeiends en treffends van het verhaal dezer bruidsdagen gekomen zijn. Maar talent, ja, we kunnen er toch maar niet buiten - het is wel niet het eenige waar het op aan komt, doch het is toch het éérste waar het op aan komt zoodra er boeken geschreven worden. Talent - geheimzinnige macht, aangeboren gave;
| |
| |
verfijnd maatgevoel, kennis en intuïtie die elkaar in een schoon evenwicht houden, inzicht en begrip in het wezen van de taal en ten slotte dat onzegbare van persoonlijke charme, dat elk goed kunstwerk als een merkteeken van zijn adel met zich draagt.
Aangeboren gave.... geheimzinnig als elke tot schoonheid geworden eigenschap. Vanwaar dat goed-doend evenwicht, die doordringende gloed, die persoonlijke taal, die soms huiver-wekkende toon? Vreemde, soms aan toovenarij gelijkende macht, bron van geluk, fontein van levenslust voor wie in staat zijn haar te genieten. Want hoe beminnen wij onze taal wanneer ze goed geschreven wordt! Zij gelijkt iets geheel anders dan wat wij gemeenlijk tot voertuig van onze gedachten gebruiken. Zij heeft bloed en merg gekregen, zij is stevig, licht en levend - de taal gelijkt opeens een gave Gods! Dat gevoel van rijkdom vermag de kunstenaar in ons op te wekken - door het wonder van het woord ontsluit hij werelden, ontheft hij ons van onze beperktheid, en den mensch die zulk een macht, zij het ook spaarzaam, op ons vermag uit te oefenen, noemen wij uit den grond van ons hart een kunstenaar. Van die macht, dat genie is bij Joh. Ruijs zoo goed als niets aanwezig en toch is zijn boek niet bepaald slecht, niet bepaald verwerpelijk. Dat komt omdat de auteur uit is gegaan van een persoonlijke ervaring, van een gegeven dat hij tot op zekere hoogte beheerscht. Er is in ‘Martha's Bruidsdagen’ een zoo groote eerlijkheid dat zij soms tot het pietluttige vervalt. Maar er staat ook een groote overtuiging tegenover. Het boek tracht iets weer te geven van de waan en de roes der moderne wereld, waarin ook de hoofdpersoon Martha onbewust is gevangen en het tracht iets van een bewustwording, een bevrijding te suggereeren, want Martha doorstaat een crisis; haar zenuwgestel verdraagt al die spanningen niet en als zij, bruid reeds, ineenstort en maanden rust moet nemen, komt langzaamaan een erkenning van andere levenswaarden en betreedt zij den weg tot een diepere liefde en een meer godsdienstige beschouwing van het leven. Dit alles is echter te weinig geconcentreerd, te veel is er een accent van goedmoedige, burgerlijke breedsprakigheid, altijd wel eerlijk, heel oprecht en nergens
onzuiver, maar dikwijls onbelangrijk. Het zielsconflict zelf komt daardoor te weinig tot zijn recht, men moet zelf aanvullen en raden en dat gelukt alleen aan den zeer goedwilligen lezer.
Jo de Wit.
| |
H.L. van der Horst, Overgave, Amsterdam, L.J. Veen, zonder jaartal.
Wéér een van die wonderlijke boeken waarmee de markt overvoerd wordt en waar men als criticus eigenlijk heelemaal geen raad mee weet. Als men een boek leest, en vooral als men er zich een oordeel over moet
| |
| |
vormen, dan zoekt men achter het slechtste boek nog een levensbeschouwing of een poging tot een levensbeschouwing. Want dit is per slot het eenige dat als verontschuldiging voor het ontstaan van een boek, dat van geringe gaven getuigt, zou mogen gelden.
Er bestaat immers de mogelijkheid, dat een bepaald levensinzicht den auteur tot schrijven heeft verleid! Voor het hierboven besproken boek (Martha's Bruidsdagen) geldt die verontschuldiging min of meer. Maar voor ‘Overgave’, dat wel beter geschreven is dan het boek van Joh. Ruijs, kan men deze verontschuldiging niet aanvoeren, zoodat men er geen pardon voor heeft. Wat kan ons die sombere dronkelap, Huug, schelen en die derderangsschilder, Bas, als hun geschiedenis nergens geestig is, hoogstens gevoelerig, dikwijls breedsprakig, soms bepaald flauw? O, als we bijzonder nauwgezet willen zijn, zullen we wel iets ontdekken dat niet onaardig is - een enkele gevoelige scène, een aardige beschrijving van een oude hospita - maar 't is zoo verdwaald, zoo eigenzinnig neergeworpen, dat ons genot nochtans beperkt blijft. En wat we toch altijd verlangen van een schrijver, dat is verantwoordelijkheidsgevoel voor hetgeen hij schept... Gemakkelijkheid van schrijven legt een auteur zware verplichtingen op, want in laatste instantie is de taal toch middel, en moet zij nooit spel worden. H. van der Horst speelt graag met kleine levensbeelden, met dialoogjes, met aardige tafereeltjes, zonder dat hij iets bepaalds te zeggen heeft en dat is wat ons onvergeeflijk toeschijnt.
Jo de Wit.
| |
Gerard Brom, Romantiek en Katholicisme in Nederland. Twee Deelen. Groningen, J.B. Wolters U.M., 1926.
Gerard Brom, Hollandsche Schilders en Schrijvers in de vorige Eeuw. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's U.M., 1927.
De bovenstaande - in hoofdzaak - litterair-historisch geörienteerde boeken van Gerard Brom munten niet uit door een schitterenden stijl, noch door een monumentalen bouw; eer achten wij ze hier en daar droger geschreven dan noodzakelijk, te droog om voortdurend te kunnen boeien. Dit vindt naar alle waarschijnlijkheid zijn oorzaak hierin, dat de schrijver een vlotten gang van zijn betoog heeft opgeofferd aan een zeer rijke, zorgvuldige documentatie, die ons echter wel eens een al te scrupuleuse opeenstapeling van bewijs-materiaal lijkt. Dat hierdoor deze werken minder gemakkelijk toegankelijk zijn geworden, valt te betreuren, want vooral het eerste der beide boeken behoorde door iederen intellectueelen Nederlander, die belangstelt in de wording en ontwikkeling van de cultureele problemen van zijn tijd, gelezen te worden. Het voorziet inderdaad, zooals de bekende uitdrukking luidt, in een leemte. Immers, in de eerste plaats misten wij een historische beschouwing van het Katholicisme als cultureel onderdeel van ons volksgeheel en in de tweede plaats ontbrak
| |
| |
ons tot op heden de bevestiging van de regeneratie van het Katholicisme, die zich in de jongste letterkunde ten onzent vrij spichtig openbaarde, doch die thans met dit boek een breedere, geschiedkundig-verklarende basis krijgt. Want, men mag als andersdenkende nog zoozeer met den heer Brom van meening verschillen omtrent de draagwijdte van sommige zijner redeneeringen, toegeven moet men onmiddellijk, dat zijn blik ruim is en breed en dat hij zich niet door overwegingen van apologetischen aard tot moedwillige eenzijdigheid heeft geforceerd. Het gebaar van ‘Romantiek en Katholicisme in Nederland’ laat zich m.i. niet beter karakterizeeren dan als een ruiterlijk toegestoken hand om wederkeerig, historisch geworden onrechtvaardigheid te vergeten en af te doen voorgoed, een hand, die men zeer wel zal kunnen accepteeren, indien men zelf even stevig in de schoenen staat als de schrijver. De ingekankerde argwaan van talrijke Protestanten (en niet de minst beschaafden!) tegen ‘Rome’ die meer een bewijs is van eigen halfslachtigheid dan van een bijzondere levendigheid van geest, moge na de lezing van Brom's betoog eindelijk afsterven en plaats maken voor een gezonde, parate belangstelling voor de verjonging van het Katholicisme, zooals we die op het oogenblik overal in Europa kunnen waarnemen. Er valt heel veel uit deze beide lijvige deelen te leeren voor wie niet blind en doof is voor de gebeurtenissen van den dag.
‘Hollandsche Schilders en Schrijvers in de vorige Eeuw’, dat zich, naar reeds uit den titel blijkt, uitsluitend beperkt tot een bepaald gedeelte van het artistiek terrein, sluit zich, als aanvulling, uitstekend aan bij Coenen's Studies over de Beweging van Tachtig, het opent feitelijk ruimere - Europeesche! - perspectieven en loopt kritischer uit op onze huidige cultureele constellatie. Buitendien doet ons de wel gefundeerde vergelijking tusschen schilders en schrijvers de excessen beter begrijpen, welke ertoe hebben geleid, dat het eerst aan een latere generatie dan de Tachtigers gegeven werd om werken voort te brengen, die in onze letterkunde tot de Klassieken zullen gaan behooren (de z.g. Negentigers!). Voor het overige mist men in dit boek van Gerard Brom een zekeren wijsgeerigen onderbouw, die het geheel streng gebonden houdt en de samenkoppeling der essays meer dan een zuiver chronologische (niet van schrijven zoozeer als wel van erin gerelateerde feitelijkheden!) oorzaak verschaft. Intusschen: de heer Brom verricht met zijn arbeid een bijzonder nuttig en noodzakelijk werk en hij volvoert het met een nauwgezette plichtsbetrachting; zoo wordt dan langzamerhand ook op artistiek terrein het historisch fundament voor de nieuwe eeuw gelegd.
R.H.
| |
A.J. Mussche, De Twee Vaderlanden. Arnhem, N.V. van Loghum Slaterus' U.M., 1927.
‘Een mensch van heimwee en worstelingen, die zijn licht uit den donker
| |
| |
stampt’, ziehier een zelf-karakteristiek van den dichter, die ons eindelijk zijn verzen verzameld heeft en wiens, door de firma Van Loghum Slateras keurig verzorgde, bundel een uitstekend inzicht geeft niet slechts in Mussche's eigen belangwekkend en volwaardig dichterschap, doch ook in de mentaliteit, welke een goed deel der huidige Vlaamsche poëzie beheerscht en - door middel daarvan - in de Vlaamsche geestesgesteldheid, zooals deze zich na de oorlogsjaren gevormd heeft. Want deze poëzie staat niet los van de haar omringende wereld, zij is er onscheidbaar mede vergroeid. Het leed, dat het Vlaamsche land geleden heeft, heeft de nieuwe poëzie, welke op zijn bodem ontstond, hecht in de aarde doen wortelen. Elke eisch der ‘poësie pure’ faalt ten haren opzichte: de afstand tusschen dichter en volk heeft zich zoodanig verkleind - wegvallen doet hij in onze eeuw wel nimmer meer! - dat de bij ons nog als normaal geldende intelectueele instelling van den dichter, waardoor hij zich onmiddellijk en vanzelfsprekend in een ivoren toren gedreven weet, bijna ganschelijk verloren is gegaan, zoodat een figuur als Kar el van de Woestijne, die toch zeker in zinnelijke aard-gebondenheid heel wat dichter bij zijn landgenoot en staat dan een Boutens bij voorbeeld ten onzent, een hooge en ijle figuur geworden schijnt in de Vlaamsche letterkunde. Luister slechts, hoe de moderne dichter zijn verlangen belijdt:
‘mijn hart, met al den honger van zijn kussen,
met al de loutering zijner tranen,
is op zoek naar de apotheose van God
in de bevende vuile handen van een besje....’
Dit is geen dichtkunst meer, die zich verlustigt in eigen schoon, die de room schept van de dingen der aarde en de glans steelt van den hemel; het sonnet, thans het barok sieraad van een innerlijk verslapt geslacht, is zinneloos geworden als uitingsvorm voor deze generatie. Waarom zouden terstond weer streng naar rijm en metrum afgewogen vormen hun intrede moeten doen? Zouden wij met ‘het ontdekken’ van een waarachtig dichter tot zoolang moeten wachten.
Het komt mij voor, dat wij niet de minste reden hebben of zullen hebben ooit een dichter om louter formeele redenen te verwerpen en zoo aanvaarden wij Mussche met vreugde, want zijn poëzie beteekent een wezenlijke verrijking voor de Groot-Nederlandsche dichterlijke letterkunde en het laat ons volkomen koud, dat zijn gedichten niet steeds - of bijna nimmer!! - aan de recepten, die wij er hier in het Noorden met zoo'n liefderijke nauwgezetheid voor hadden gereed gemaakt, beantwoorden. Mussche's poëzie staat sterk in haar oprechtheid en haar directheid. Wat zij somtijds mist aan bezonkenheid wordt door dit een en ander ruimschoots vergoed.
R.H.
| |
| |
| |
Oud-Hollandsche en Vlaamsche meesters in de kunstzalen Kleykamp, Den Haag.
Het is bij Kleykamp gewoonte geworden om dezen tijd tentoonstellingen te houden van oude kunst, ook omdat in de zomermaanden - als de menschen naar buiten gaan - verzamelaars en buitenlandsche kunsthandels eerder bereid worden gevonden van hun schilderijen in bruikleen af te staan. Zulke tentoonstellingen tusschen alle andere van jongere kunst, zijn zeker ook de belangstelling waard. Ze kunnen de kunstlievende wereld er aan herinneren, dat er ook nog oude schilderijen zijn, waaraan wat te zien en te genieten valt, zoodat wellicht menigeen daarna weer eens naar het vergeten Mauritshuis gaat. Ik las dezer dagen in de krant een artikel over vitaminen, waarin beweerd werd, dat de voedingswaarde der spijzen ook afhankelijk is van de daarbij betrachte variatie. De eetlust wordt het meest bevorderd door voortdurende prikkeling, wat het onderhoud der gezondheid natuurlijk ten goede moet komen. Dit lijkt wel aannemelijk, althans voor menschen van normale constitutie! Door de herhaalde prikkeling van het anders-smakende wordt ook het proefvermogen verscherpt. De mensch gebruikt zijn eten (en drinken) nu eenmaal niet als het redelooze dier, dat de verfijning der zinnelijke verlustiging niet kent. Er is echter ook de geestelijke verlustiging, die evenzeer door afwisseling der voedingsstoffen voortdurend geprikkeld moet worden om den gezonden trek er in te houden en het proefvermogen te verscherpen - ten spijt van alle specialiceerende kunstgeleerden, die nauwkeurige signalementen weten op te stellen van kunstwerken.
Deze tentoonstelling is uiteraard weer geen keurverzameling. Over 't algemeen echter is het gehalte deugdelijk, d.w.z. betrouwbaarder dan op zoovele veilingen van oude kunst, waarbij uitsluitend commercieele belangen voorzitten. Het waren meest exemplaren van de oud-hollandsche kunst, 17e eeuw. Onder de enkele Vlamingen bevonden zich: Van Dyck met twee portretten; Rubens, met een van die bruisende schetsen, als aanloop tot zijn groote schilderijen; Jan Breughel met een pikant-kleurig bloem- en vruchtenstuk; dan van Teniers een pittig stukje, terwijl de bloemen van Daniel Seghers (de Jesuitenpater) met de geserreerde schildering, als ze werkelijk van zijn hand zijn, voor hem uitnemend waren. Jordaens, met dat portretstuk, had hier best gemist kunnen worden.
Van de Hollanders was Rembrandt's vertegenwoordiging curieus en die van Frans Hals belangwekkend, met twee figuurstukken, waarbij hij dikwijls meer nog dan bij het portretwerk, zijn verbluffende technische slagvaardigheid den vrijen teugel laat vieren. Het landschapgedeelte achter den ‘Lachende Visschersjongen’ kon hier zelfs even aan Brouwer doen denken en het zou leerzaam zijn dezen ‘Vroolijke Drinker’ eens naast den ‘Nar’
| |
| |
uit het ‘Rijksmuseum te hangen, die in vroeger tijden ten onrechte voor een Hals werd gehouden - of nog, naast den ‘Vroolijke Drinker’ van Judith Leyster.
De Rembrandt's noemde ik curieus - twee er van althans, want over dat vroege portretje van zijn vader (ik geloof er niet aan dat die herhaaldelijk geschilderde en geëtste oude menschen - ook door zijn leerlingen - zijn vader en moeder waren) valt, al is het dan al echt, niet veel te zeggen. Indien er aan de echtheid der twee andere werken getwijfeld mag worden, dan was daarvoor juist 't meeste grond bij dat, wat er naar het uiterlijk 't voordeeligst uitziet: ‘Rembrandts Keukenmeid’. Want die jongemanskop (naar zich zelf?), hoe onbehaaglijk ook op 't eerste gezicht met die vreemde klepoogen en de bijna krijtige witheid van het gelaat, staat, als men wat scherp doorkijkt, in factuur, of verfverwerking, zeer na aan het zelfportret uit 't Mauritshuis. In dien eersten tijd kwam Rembrandt, met zijn streven naar reliefuitdrukking, wel meer tot dat grille in de lichtpartijen van het blanke vleesch, gelijk bijv. in de ‘Andromeda.’ Men zou er haast het palet uit kunnen herkennen, waarvan hij het lijk schilderde op 't anatomiestuk van Dr. Tulp. Ook zijn er - in dat portretje - van die koele, grauwe toonen, kenmerkend voor dien eersten, studieuzen tijd (welke ook in het vroege werk van Dou voorkomen). Het andere schilderij (van veel later), dat zijn keukenmeid heet voor te stellen, is echter naar mijn meening ernstig te betwijfelen, hoe pakkend en rembrandtiek het zich ook voordoet. Ontegenzeggelijk is het met meesterschap zoowel geschilderd als geteekend - maar, dat is nu juist het meesterschap dat Rembrandt niet had, het meesterschap dat al te duidelijk vertoont de gemakkelijkheid van hand. Hier is - in vergelijking met Rembrandt dan - meer de zenuwloosheid van geroutineerde bedrevenheid (waarin v.d. Helst voorbeeldig is.) Ook het kleurwezen, wel beschouwd, heeft niet de innerlijke broeiing als bij Rembrandt. Ik hoorde, dat dit werk ook voor ‘kunstgeleerden’ al een probleem
geworden is, waarbij zij zich weer de hersenen gaan pijnigen van wien het dan wèl kan zijn. De naam Drost, weinig bekend, werd er al voor genoemd. Basta echter, want ten eerste zal die kwestie van een kunstwetenschappelijke toeschrijving den leek verder koud laten en ten tweede viel er nog in de omgeving wel wat meer te zien! Er waren verschillende dingen, die de herinnering weer eens konden opfrisschen aan het bestaan van een oud-hollandsche schilderkunst - ‘Staffeleikunst’ in den besten zin van het woord. Het zijn die schilderstukjes met een schijnbaar onbeduidend onderwerp en zedig van voorkomen, maar die altijd weer, als bij verrassing, doen ondervinden, dat we er ons nog koesteren kunnen aan hun stille geestdrift, of innerlijke warmte. De oude Hollanders heeten uit te munten als technici; men kan echter beter zeggen, dat zij met volle zielsijver zich inspanden op de nauw- | |
| |
keurigste verzorging van hun werk. Het stilleven was het veel-verkozen genre en het karakter van stilleven is nog eigen aan de figuur en binnenhuis-tafereelen. De grondtrek is de geest van intimiteit bij hun waarnemen en opmerken der allergewoonste dingen en levensverschijningen om hen heen.
Zoo'n schilderijtje van Metsu is volkomen àf in zijn scherp-doorgevoerde schildering en met een volledig punctueele aanduiding van het verschillend keukengerei, dat bij de voorstelling van een keukenmeid aan haar bezigheden, te pas komt. Wij zijn hier anders reeds op den top van de technische perfectie, die de navolgers in de 18e eeuw karakterloos zoeken ter zijde te streven. Van der Heyden is welbekend als schilder van de rustige stadsgezichten - hier is een staaltje van zijn veel zeldzamer stillevenwerk, al is het in den vorm van een ‘studeervertrek’. Maar met een even keurige, doch tevens delicate, uitvoerigheid als de steentjes met hun voegen aan de huizen van zijn stadsgezichten, schilderde hij hier de ordelijk-gerangeerde boeken in de kast, of de geribte kommen op een étagère. Dat die uitvoerige beschrijving wel eens tot over-preciesheid vervalt, gelijk bij het schilderij boven den schoorsteen, kan uit dien zelfden trouwhartigen zin voor nauwgezetheid verklaard worden, te meer daar het hier betrof een werk van den toen zoo gevierden Lairesse, dat natuurlijk, als een copie, zoo getrouw mogelijk moest worden weergegeven. Een stilleventje van Jan van de Velde is er, weinig kleurig of opzichtig - maar wat een lust zich in aandachtige beschouwing daarvan te verdiepen van af de stille fonkeling in den half gevulden roemer tot aan de zwakke lichtglimpen over de liggende glazen flesch, die, kwalijk zichtbaar, in den donkeren achtergrond hier schuil gaat. Technische kundigheid - uiterste subtiliteit van een vaste, overtuigde schildertoets.
Een der aantrekkelijkste inzendingen was het binnenhuis met figuren: ‘Aan den Maaltijd’ van Brekelenkam - schilderwerk van een bijzonder fijne en gezonde vezel, als men het om de picturale waarden, op den keper beziet. Maar die schilderkunstige kwaliteit is als 't ware de vleeschwording van een hartelijke genegenheid voor het eenvoudige alle-dags leven, en (dientengevolge) van een innige observatie aller uiterlijke verschijnselen daarvan.
Als schilder van binnenhuis is Pieter de Hoogh een zielsverwant te noemen van Brekelenkam en misschien van nog rijker gemoed. Het hier aanwezige, voor hem tamelijk groote schilderij, was echter niet van zijn kunst een uitnemende vertegenwoordiging. Het is uit later tijd toen hij meer patriciersinterieurs ging schilderen, en.... toen de stille geestdrift uit zijn werk week, omdat het niet meer de uiting was van het hartelijk meeleven met het nederiger provinciale binnenhuisleven, als voorheen.
| |
| |
Een bloemstuk van de Heem was strakker, doch ook inniger dan veel andere, die hij later wel schilderde, mede onder de bekoring der pompeuzer Vlaamsche kunst. Denk eens aan de sobere stillevens van boeken in Mauritshuis en Rijksmuseum! Een zeer goed voorbeeld weer van de hollandsche schilderkunst, vóór de zoogen. bloeitijd, was het portret op naam van Eliasz, den straffen technicus, die de leermeester was van v.d. Helst. Zoo zouden we wel door kunnen gaan met opmerkingen en algemeene beschouwingen over de oud-hollandsche kunst in haar veelvuldige verschijningen. Want er was nog wel meer hier aanwezig, dat daartoe stof bood. Zoo de drie schilderijen van Van der Neer, de intimist van het landschap, de schilder van ijle wintergezichten en droomerige maannachten; een sterk doorschilderde Ruisdaelachtige Hobbema; vier Salomon Ruysdaels waarvan één ‘riviergezicht met visschers’, op de bekende vluchtige, aquarelleerachtige manier, in blauw-groenen, geschilderd, uitmuntend was; dan een Van Goyen, die ik als zeer behoorlijk kwalificeeren zou, 'n tweetal Ostade's (of ze beide van Isaac zijn kwam me twijfelachtig voor) een aanlokkend stilleventje van Van Beyeren - en nog wel meer. Opvallend voor hen, die Willem v.d. Velde junior slechts kennen uit zijn kalme, maar ook dikwijls nog al saaie ‘marines’ was hier het zeestuk bij stormweer, waarin hij eens uitschoot met een pathetisch gebaar; een dergelijk stuk, maar toch minder rauw van kleur, is in het Rijksmuseum. Het overzicht der oud-hollandsche kunst werd nog eenigzins gecompleteerd, door de pronkbloemstukken (die echter, kwalitatief, gemeenlijk zéér onderschat worden!) van Jan van Huyzum uit de 18e eeuw.
Dit kroniekje is echter al wat wijdloopig uitgevallen en 't kan lijken bovendien weinig zin te hebben, daar bij 't verschijnen de tentoonstelling al wel gesloten zal zijn. Maar 't kan toch allicht strekken tot eenige opwekking der aandacht op een verleden kunst, die in haar beste verschijnselen een zoo zuiver beeld geeft van een oprechte en onbevangen menschelijke uiting. Waaraan we, door het tegenwoordige kunstbedrijf, niet overvloedig bedeeld zijn!
W. St.
| |
Jubileum-tentoonstelling J. Thorn Prikker, Den Haag.
Pulchri Studio ontwikkelt sinds eenigen tijd een verheugende activiteit in het samenstellen van exceptioneele tentoonstellingen. Nu is er een van Thorn Prikker ter viering van zijn zestigsten verjaardag. Met een - gelukkig - niet overmatig aantal werken, wordt een vrij volledig overzicht gegeven van zijn levenswerk; zijn ontwikkeling, van den eenen overgang op den anderen, laat er zich althans goed uit naspeuren. Het mocht ook niet uitblijven; naast Toorop en Van Konijnenburg, die in
| |
| |
frans hals.
vroolijke drinker.
rembrandt's
rembrandt's keukenmeid.
aert van der neer.
winterlandschap.
| |
| |
quirijs brekelenkam.
de maaltijd.
jan van der heyden.
studeervertrek.
d.b. nanninga.
‘slatuintjes’ (1921).
| |
| |
veel zijn geestverwanten zijn, scheen hij voor menigeen nauwelijks te bestaan. Zijn langdurig verblijf in het buitenland zal daarvan wel de oorzaak zijn - hij bleef te lang uit de buurt om bij herhaling opgemerkt te worden. Toch is hij zeker niet minder opmerkenswaard, om de waarde van zijn producten op zich zelf en, in historisch opzicht, als representant van de kenterende beweging in ons land, nà de zich uitlevende Haagsche School. De inhoud van deze tentoonstelling is, in alle opzichten, zoo veelsoortig en verscheiden, dat binnen het bestek van een kroniekje daaruit de ontwikkelingsgang slechts in ruwe trekken aan te wijzen valt. Het overzicht gaat terug tot het aanvangspunt. (Thorn Prikker werd geboren in 1868). Uit 1887 zijn er enkele doezelige teekeningen nog geheel in de sfeer der hollandsche stemmingskunst, en 'n paar schetsen van figuren onder invloed van Millet. Maar al gauw daarna raakt hij op andere banen, waarschijnlijk wegens contact met buitenlandsche bewegingen en zoo is zijn werk ook een afspiegeling van wat er in den geest der toenmalige hollandsche modernen aan 't gisten was, Uit '88-89 zijn er eenige schilderijen, die het vroegste schilderwerk van Toorop doen gedenken. Het wil me dan echter toelijken, dat bij Thorn Prikker de schilderkunstige waarden zuiverder en rijker zijn. Hij had meer het natuurlijke kleurgevoel. De verfmaterie werd vruchtbaarder en zelfstandiger verwerkt (al is het niet zonder zekere artificieele handgrepen - toen in zwang) tot kleur en kleuren van een metaalachtige vastheid. (Zie vooral de ‘Steendragers’).
De eigenaardige en wat barbaarsche Christus aan het kruis, kan gezien worden als een daad van jeugdigen euvelmoed, of een tartend stellingnemen tegenover de toenmalige burgerlijke opvattingen. Toch, ook nu nog, een fascineerend werk. Karakteristiek voor Thorn Prikker in die vroegere dingen (en ook nog voor zijn latere producten) is de voorliefde voor doomende gedaanten uit een drijvende mengeling van kleuren en tinten. Toevallig las ik in een der brieffragmenten: ‘de vrouw in 't midden heel vaag geteekend, zoodat het aandoet als een geruisch.’ Daarna openbaart zich de behoefte aan positiever uitbeelding. De gedaanten werken zich meer los uit de diffuusheid van tonen, door middel van strakker getrokken lijnen, misschien beter gezegd: lijndraden. Tegelijk wordt de algemeene kleuraard stiller afgedempt, tot een effener vlak met de subtielste schakeeringen van grijzige purpers en blauwen, waartusschen soms een goud opschemert. En daarna ontwikkelt zich het streven in decoratieve richting, voorbereidend de latere monumentale composities. Het sierend element en de zin tot styleeren zijn in die vroegere abstracte voorstellingen al nadrukkelijk uitgesproken, met een vermenging van symbolische en mystische aspiraties, die toen in de lucht hingen en aanspoorden tot escapades in bovenzinnelijke gewesten. Het religieuze sentiment, voor zoover dit bij Thorn Prikker aanwezig is, neemt echter
| |
| |
nooit het femelende karakter aan. Als een oefening in styleeren, meteen houvast aan de natuur, kunnen dan beschouwd worden de veelvuldige landschappen met gekleurd krijt - omstr. 1895 - overeenkomstig de vernieuwde kleurinzichten, gedaan in de manier der pointillisten. De studies van roode kooien, kort daarna, wijzen op een resumeeren der eindelooze verwikkelingen van kleuren en vormen.
In al het werk van Thorn Prikker, met zijn veelsoortigheid van uitzicht of materiaal, zijn na te speuren technische raffinementen, want in de bearbeiding van de stof toont hij zich een hartstochtelijk en fijnzinnig zoeker, die uit allerlei experimenten zijn voordeel weet te scheppen. De zoogenaamde aquarellen - de enkele portretten vooral - zijn als procédé van een wonderlijken aard, maar het resultaat doet herkennen den schilder, den kleurgevoelige, die in de kern bij hem schuilt, eerder dan bij Toorop en zeker dan bij van Konijnenburg. We hebben wat den laatste betreft, maar eens te vergelijken diens ‘Zacharia’ met de hier aanwezige ‘Aanbidding der Herders’, die in het algemeene kleuraspect heel wat weliger en meer levend aandoet. De samenstelling deed me even een invloed van Braque vermoeden, in welk vermoeden ik versterkt werd door een klein mozaïek-tableau, in de gang opgehangen.
Na nog verschillende wendingen en grepen in andere richtingen (waarbij wel eens al te forsch gegrepen wordt, als bij de straf - liever star - belijnde composities van vliegende ganzen, adelaars, etc), vindt Thorn Prikker zich eindelijk terecht in de uitvoering van glasschilderingen, van decoratieve vlakvullingen, van reclameplaten (die hier ontbreken) en vooral ook in de groote mozaïekwerken, die hem in 't buitenland (o, Holland!) werden opgedragen. De pogingen om op dit terrein der ‘Grand art’, vasten grond te krijgen zijn niet altijd even gelukkig. Ik bedoel hier vooral de reusachtige teekeningen: ‘de Zaaier’ (de misplaatste geweldenaar met zijn dreigend vooruitgestoken voetzool) en ‘Adam en Eva’, die van monumentale kunst slechts het dorre geraamte vertoonen. Overigens beteekent die latere overvloedige productie een bekroning op een leven lang gepassionneerd zoeken en streven. De hoofdeigenschappen en het vroeger werk zijn nu verder uitgegroeid: in de figuurbeelding is allermeest de gang der lijnen bestreefd, soms bestaat de heele compositie niet anders dan uit een verwikkeld, maar in zich zelf organisch samenstel van lijnen, doch nu strak gespannen.
De geraffineerde technicus, belust op zijn werkmateriaal, zag een geheel nieuw veld van kloeken en gezonden arbeid voor zich geopend in het beeldend schilderen met gekleurde hoekige steentjes. En hij heeft daarin zeker verrassende resultaten bereikt, al staat zijn beheersching dezer techniek bij die der oude meesters van het mozaïek-fresco, nog een eind ten achter. De stille, kleurrijke wemelingen in de vroegere werken als een weefwerk
| |
| |
uit de fijnste draden gesponnen waren als een ‘geruisen’, maar het geruisen is nu aangezwollen tot een senoor klinkend geluid. De zwevende lijndraden hebben meer stelligheid van stuur gekregen, de teederheid van kleur werd milder en voller in de glasschilderingen. Want het sensitieve element, waaruit de verbeeldingskracht opleeft, - bij al het nadenkelijke, of het intellectueele in de uitvoering van monumentale werken, - lijkt me het overheerschende in de kunst van Thorn Prikker. En juist dat brengt altijd den bloei aan, waarmee een kunstuiting alleen haar tooverende werking kan uitoefenen.
Ten slotte een opmerking, als een verwijt aan de kunstlievendeburgerij: de zalen, die bij de tentoonsteling van Toorop en Van Konijnenburg zoo overvol liepen liggen nu zoowat verlaten; ik was er gedurende een anderhalf uur geheel alleen zelfs. En dan nog een wensch: dat deze ontwerpen voor het Rotterdamsche raadhuis tot uitvoering mogen komen.
W. St.
| |
D.B. Nanninga, 15 sept. 1868-15 sept. 1928.
Dit schijnt het jaar der jubilea te zijn. Ieder oogenblik worden wij verrast door herinneringsdata van kunstenaars die hun zestig, zeventig, ja zelfs tachtig jarigen leeftijd bereikten. En van velen hadden wij ons eigenlijk geen denkbeeld gevormd hoe oud zij waren. Zij bestonden voor ons, soms al heel langen tijd; maar hun werk bleef hetzelfde, het verouderde niet, wat wij dan ook evenmin van den maker veronderstelden; vooral wanneer wij dezen niet dikwijls ontmoetten. Zoo is het werk van onzen vroegeren redacteur Hoynck van Papendrecht, die deze maand zeventig werd, eigenlijk nog net hetzelfde als toen hij zijn illustraties voor Elseviers Maandschrift maakte.
En ook aan Nanninga's kunst kunnen wij niet zien dat de maker ervan onlangs zestig is geworden. Hij heeft in den loop der jaren zijn eigene bescheiden plaats ingenomen, onder de meerendeels jongere schilders, en blijft die plaats handhaven.
Zijn vroegste werk (omstreeks 1890) draagt de kenmerken van onder den invloed der Haagsche school, misschien vooral onder dien van de teere romantiek van een Thijs Maris ontstaan te zijn. Daarna echter heeft Nanninga zich meer en meer tot den vorm der dingen bepaald, tot wat men thans noemt: de nieuwe zakelijkheid. Het was niet meer de impressie der dingen, maar de dingen zelf en de sfeer die er omheen hing. Hem bekoorde,.... ja eigenlijk alles, maar vooral datgene wat rustig, vredig, kalm en stil was. Al zijn latere werk laat bij den beschouwer dan ook een indruk achter van stille poëzie; de maker denken wij ons als een tevreden, gemoedelijken, ietwat romantisch aangelegden droomer. Hij zal u niet door zijn werk ver- | |
| |
bazen, noch overbluffen, gij zult er niet spontaan door getroffen worden; maar het zal opvallen door de liefdevolle beschouwing der natuur, door de stille overgave, den ernst en de nauwgezetheid waarmede deze kunstenaar zijn werk opvat. En daardoor is het ook geen wonder, dat hij thans onder de groep der jongeren, die meer waarde gaan hechten aan juiste vormenkennis, aan deugdelijke beoefening van het métier, zijn plaats inneemt, en als mentor erkend wordt. Wanneer wij zijn werk dan ook, zooals thans, zien hangen tusschen dat der leden van ‘De Brug’, dan is het daarmede volmaakt in harmonie, dan is het niet dat van een zestigjarige, die al een heel kunstenaarsleven achter zich heeft; maar van een man die met blijmoedigheid de schoonheid zoekt en waardeert, in alles wat hem omringt; en daarvan op eenvoudige, weinig luidruchtige wijze getuigt.
R.W.P. Jr.
|
|