Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 38
(1928)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
Alima, een baboe,
| |
[pagina 261]
| |
miskend voelend, vreemd-lachend verspreidend, voor hun bezigheid, Uit de verte nadert het eigen-aardige, zingzangerige maatgeluid van tropische dagbedrijvigheid. Het zijn de inlandsche arbeiders langs-de-wegen, in dansershouding, het hoofd gebukt, door de òpveerende draging van de pikoelan, het bamboe-juk in den nek; het zijn de kleine, vlijtig stappende paardjes, naderend bij zacht-glinsterende belleklanken en de gelijkmatige dreuning der wielen van ebro's, deelemans en sado's,Ga naar voetnoot*) waarop flegmatisch, de inlandsche bestuurder, een strootje in 't hoofd, zit weggedoken. Rhytmisch danst het werkleven over den weg, streelt als een verfijnde zinnelijkheid, de òpveering der jukken in den nek, klinkt éven vreemd, door het schelle tropenlicht, als een aangehouden, smartelijke klacht, de uitroep van een bami-Ga naar voetnoot†) venter. Maar dan, krachtig, realistisch, Westersch, beukt de massale klank van het getoeter en de schichtige signalen der snel voortsnorrende auto's, de ijzeren gromming van tram-in-rails, èven onmeedoogend, de tragere, meer teedere, eentonig-glinsterende melodie van den inheemschen arbeid. Nu gaan langzaam, voortdurend tot den namiddag, de muren der huizen witter en stiller worden, onder het schelle licht van de tropenzon. Maar op de eenzame, vragende muur van het gevangenisgebouw, beitst thans nog de vroege zon een gouden wak. Het is nu nog maathoudend en teeder, het striemt nog niet met brute hevigheid, het heete licht van de ‘koperen ploert.’ Breed waaieren de zonneglanzen goudlichtend, over de bronzen en zwart-donkere lichamen der inlanders, in een plechtigen stoet, langs een trapje, afdalend naar de bruingroene, papperige watermassa der kali. Het is de kleurige, Oostersche stoet van jonge vrouwen en mannen, het lichaam behaagziek getooid, met de sierlijk omslagen sarongs en kaïns, de hoofddoeken, fel-kleurig gewonden om de kinderlijke gezichten, waarvan de groot-open, bloemige oogen het primitieve Leven weerspiegelen, onbeteugeld, dartel, smeekend, angstig. Het is het zonnelichtspel op de kleurige hoofddoeken, waaronder weelderig uitspruit het geheimzwarte haar; het streelende licht om de soepele, slankrhytmische ledematen, de grillig-gevormde bloem- en dierpatronen, van de bruine, blauwe, roode sarongs en kaïns. Ze overtuigen van een diepe, waarachtige levenseerlijkheid, de slanke, krachtige lichamen dier jeugdige inlanders, wier ronde poppengezichten, vriendelijk en grappig, toch den nadrukkelijken ernst toonen, van ‘als-de-ouderen-te-willen-zijn.’ Tusschen die kleurigheid der opbruisende jeugd, gaan langzaam-plechtig, priesterlijk, enkele stokoude, afgeleefde inlandsche mannen, wier schedel reeds schemert door het hard-verdroogde, broodmagere gelaat, wier úitstekende ribben verraden het lang-verborgen skelet. En terwijl in de troebel-gele, vale kali,Ga naar voetnoot§) de tot het middel ontkleede vrouwen, reeds ijverig wringen en spoelen ‘de wasch’, daalt ingetogen, kuisch, de stoet van naakte, brons-getinte | |
[pagina 262]
| |
inlanders, voor het nemen van het dagelijksch bad. Dit is de tropische morgen-wereld, het eeuwige, onbewogen groen van planten en boomen, van hoog-gevederde klappers en breed-àfhangende pisangbladen, het harde, roerlooze groen, dat in den middag, bij knetterende zonnehitte, als oud-verstoft, als levenloos schijnt. Maar soms blij-jubelend, reikt aan den goud-blauwen tropenhemel, het helle rood van den kembang-sepatoe,Ga naar voetnoot*) de flamboyant; en af en toe, tusschen de eentonig-witte muren, brekend de grauwe vervlakking van erf na erf, komt als een blijde verrassing, de kleurige, paarse betrossing van bloeiende tropenplant. Langzamerhand worden nu de wegen gevuld. Het dagrumoer zwelt aan. Auto's schichtigen voorbij, tusschen de drommen inlanders, Chineezen, Europeanen door, rakelings langs de vele twee-wielige kleine sado's, met de grappige paardjes, hippodrôme-achtig achter elkaar gaand. Wankelzware grobaks,Ga naar voetnoot†) voortgetrokken door plompe karbouwen, storen telkens het regelmatig verkeer; drukke uitroepen der inlandsche bestuurders, wisselen met geschreeuw en gevloek van auto-chauffeurs. Felle knerp, van wiekvluggen ratel-slag, en een gele Chinees, de takkerige ledematen, stekende uit een te wijd pakean, het lichaam krom-gebogen, onder de zware bevrachting van een pak manufacturen, past onverstoorbaar ventende voorbij. Langs de wegen verrijzen de talrijke primitieve eetgelegenheden, waar baboe's en djongos, voor een paar centen hun morgenmaaltijd koopen gaan. Zij zetten zich neer op de hurken, met de vingers vork-tastende uit het pisangblad, waarin zij hun rijst met een vischje, sambal en trassi hebben gehaald. Een scherpe etenslucht, zwáár, zoet-kruiig, branderig-vet, dringt door tot in de huizen en paviljoens. Iederen morgen, over het éven-òpknerpende kiezelpad, van het trechtervormige tuintje, tusschen den weg en het paviljoen, komt in lichten, veerenden dansgang, Alima, de baboe, te werken bij den toewan en nonja, waar zij in dienst is. Altijd gaat zij, het hoofd even gebogen, vlug en rank, en over gansch haar slanke, teedere wezen dwaalt iets van den eeuwigkinderlijken, slechts aan weinigen geopenbaarden Droom. Zij draagt met aristocratische bewustheid de oud-bruine, kostbare sarong, waarin het zonlicht als goud bezonken schijnt, het doorzichtige baatje, hel-blauw als vergeet-me-nieten, waarop kinderlijk-ijdel, de gouden-pondstukken, - gansch haar bezit, - knoopsgewijze, is uitgestald. Het kroezende, zwartweelderige haar, voltooit haar gestalte tot de Prinses-uit-het-sprookje. Haar oogen zijn wonderlijk. Zij lichten schichtig en voorzichtig, als onwillig tegenover een werkelijkheid, waarin haar wezen zich niet herkent, als leefden daar hoog-bewust en vroom de laatste glansen van een uit primitieve droomen geboren ideaal, van eenmaal vorstelijk, nu in knechtschap zich verliezend ras. Maar ook weerspiegelen die oogen een trouwe, | |
[pagina 263]
| |
lieflijke toegenegenheid voor de Westersche meesters, aan wie zij zich, gewaardeerd in arbeid, zou willen wijden. Nonja vond haar, een middag, stil-peinzend, op de hurken zittende bij de put, waar de bedienden het water halen. Niemand van de omliggende erven kende haar; zij was vóór eenigen tijd gekomen uit de buurt van Solo en had in de omgeving van Batavia naar werk gezocht. Van den kebon had zij in vertrouwen vernomen, dat er bij ‘nonja-van-het-paviljoen’ wel een baboe noodig was. Sindsdien, eenmaal op het erf in dienst getreden, bleef er tusschen Alima en den kebon een sfeer van voor inlanders wonderlijk, gepast vertrouwen. Alima, droomerig, in-zich-zelf-gekeerd, bescheiden, was toch volijverig, nuchter-verstandelijk in haar dagelijkschen arbeid, een nauwgezetheid, die als door andere, waardiger motieven beïnvloed leek. Maar er scheen in haar ziel een diepe, pijnlijke leegte, als was op eenmaal weggevallen het vrouwelijk ideaal, van wat haar, - jong meisje, doordwalend de ouderlijke kampong - zóó schoon-gerijpt, had gewenkt. Vaak vluchtte zij, in den ouden, haar wezen meest eigenen, droom van dienen en liefde, gezeten op het trapje van verlaten galerij, als na het middagbad, vóór den snelkomenden zonsondergang, de uren stiller, droeviger schenen. En gansch den dag, stil, bescheiden, nauw-hoorbaar naderend, de bloote voeten, bij vleugelwiekende sarongruisch, scheen haar volijverigheid, haar rustelooze arbeidzaamheid, als een vraag, een verlangen naar waardeering der Westersche meesters, naar vergoeding voor wat in haar gestorven scheen. Maar haar nederigheid en bereidheid stamden uit een zoekenden wil, het waren de bloeiende, fiere loten van eigen karakter, vréémd aan de trieste verdorring van het schuwe slaaf-zijn. Zóó geheel anders was de kebon, de tuinjongen, wiens gereede werkplicht en ijver, zich slechts uit onlust en traagheid verhieven, onder de gestadige zweeping van het fel bevelende woord. Hij schoof, angstbevend, den gelen, breed-stompzinnigen kop vertrekkend in nerveuse rimpeling, haastig het pisangblad met de nassi, achter de put, op het erf; uit hurk-houding opspringend, de breede lippen dom van elkaar, als van de vóórgalerij tot achter het erf doordrong dat sissende: ‘kebon sini’. En hij kon dan staan voor de lui-logge, van zèlf-waardigheid overvuld zijnde Hollandsche meesteres, als een zondaar, die slechts wacht op den slag, die zal worden toegebracht. Als een physieke automaat, wierpen zijn lippen dan vlug achter elkaar de levenlooze beleefdheidsstreeling ‘saja nonja’Ga naar voetnoot*) ‘saja toewan’, slaafsch, karakterloossnel, de oogen vluchtend in grondwaartschen blik, met bevend lichaam bereid, in snellen gang voor nonja's opdracht, zijn onderdanigheid te getuigen. Als velen der inlanders voelde hij den arbeid hem opgelegd als een noodzaak, een dwang, kende hij niet de zelfstreeling van den plicht, | |
[pagina 264]
| |
die de arbeid vreugdig en licht deed schijnen. Als dan de in lange tropenjaren verouderde blanda, zijn ‘dagjeshouding’ jegens de inlandsche bedienden hecht geslingerd om de erkenning, dat hij streng, maar rechtvaardig, doch vooral ‘op-een-afstand’ moest zijn, bruut uitviel om een opdracht, te langzaam uitgevoerd,.... een mes, dat geslepen had moeten worden...., een glas, dat gebroken lag.... - was het kebon, die zelfs uit de nabijheid zich niet wreken durfde met een tartenden lach. Want alle bedienden lachten, een lang op het gelaat toevenden, hoogmoedigen, sarrenden lach.... als het eenig zichtbaar protest tegen den heerscherswaan dier blanken. Achter de put, op het erf, konden zij bij elkaar neerhurken, luid-snappend, uitdagend, verholen blikken werpend naar de achtergalerij, waar de blanke meesters, tegen theetijd, op lange rottanstoelen uitgestrekt lagen. Maar Alima bleef koel onder de krenkende bewoordingen van blanken, in wier dienst zij niet was getreden. Want altijd toch op het erf, over onnoozele dag-kleinigheden, wroette er ruzie tusschen de verschillende bewoners: over een baboe, die gesnapt was in de kamarmandi, bestemd voor de ‘nonja-besar’.... over een stuk waschgoed, dat van een lijn verdwenen!.... En met een uit de onbewustheid gewekt, sinds lange jaren sluimerend sadistisch gevoel, met een diepe wezenshunkering naar uiting hunner door heete tropenzon en zwaren arbeid, overprikkelde Westersche naturen, kon het geringste vergrijp van den ‘djongos’ of baboe dan aanleiding zijn tot een stortvloed van scheldwoorden, vloeken, verwijten. Want zóó scheen het wel, dat wie zelf zuchtte onder te nauwe dienstbaarheid of knechtschap hier wraak nam op gansch een ras; zich zelf verheffend tot de caricaturale grootheid van ander, beter cultuurmensch, verzadiging zoekend in heerschersallures, voor de lang verdragen pijn eener vermeende minderwaardigheid. Zóó waren er op het erf geen banden tusschen blanken en bruinen, als die van heerschzucht, slaafschheid en vrees. In Alima's oogen teekende zich soms even het stille begrip dier liefdelooze verhouding, maar zij praatte en spotte er niet over met andere bedienden. In haar zwijgzaam gedrag droeg zij naar buiten van de innerlijke bevrediging, die haar dienstbaarheid bij háár toewan en nonja verschafte. Tusschen Alima en den kebon lag een onmetelijke afstand, als tusschen de hoogwaardigheid van een zelfbewust ras en zijn ontmanning. Maar er school in haar ziel een warme, moederlijke genegenheid, hem te troosten voor de vernederingen, die hij dagelijks ondergaan moest. In dit troosten, die zorgzaamheid, zich kenmerkend door kleine geschenken, uitte zich haar blijde erkenning, het beter dan de andere baboe's op het erf getroffen te hebben, weerspiegelde zich de behandeling, door haar eigen meesters. Als met den avond de boomen droomden in zwarte roerloosheid, als door de geheimvol omruischte stilte het klagelijk bidden tot den Allah | |
[pagina 265]
| |
verklonken was, sloop Alima, vóór het heengaan, nog even naar den kebon. Heel achter, nog verder op het erf dan de goedang,Ga naar voetnoot*) in een hokje, waar hij nauwelijks staan kon, had de kebon zijn tampat.Ga naar voetnoot†) Aan de rieten wanden, zwáár beschaduwd, deden vreemd de kleurige knipsels uit Chineesche tijdschriften, een rood-groene draak of ander indrukwekkend monster, en dikwijls verraste hem Alima, als hij, neergehurkt bij het droefgele schijnsel van een olie-pitje, hardop te lezen probeerde, Dan bracht zij hem van de nassi, het brood, de aardappelen, die zij voor nonja mede mocht nemen. En kebon's eetlust was onverzadiglijk. Dan liet hij zijn bezigheid vóór het boek even rusten, en met felle hunkering in zijn geel-breeden kop, dwaas onder de platronde muts, begon hij met gretige lippen, als uiting gevend aan zinnelijken hartstocht, te smullen van de kentang,Ga naar voetnoot§) de nassi, kwé-kwéGa naar voetnoot**) en andere heerlijkheden, die Alima hem bracht. En zijn dank was een aapachtige grijns, een bereidheid tot allerlei wederdiensten, als in slaafsche vereering. Tusschen hen beiden lag een nimmer verwoorde verhouding en met geen der andere inlandsche erfbewoners zocht Alima die vriendschap. Maar waar zou Alima vandaag toch blijven? Het zachte neuriën der morgenstilte, was reeds lang overklankt, door het zwaar gedruisch, het schel geschreeuw langs de wegen. Onder het strakker wordende blauw van den hemel bloosden de bloemen in het smalle tuintje tot dieper, hartstochtelijker kleur. Maar over het glinsterende kiezelpad was Alima dien dag niet getreden. Geen der bedienden had haar gezien en op het grijnsbekkende gelaat van kebon, opschrikkende van zijn arbeid, als hem gevraagd werd, lag de schaduw der ongerustheid. Zij was niet in de goedang, waar temidden der hóóg opgestapelde kisten, Alima een eigen tafeltje had, voor gereedschap, toiletbenoodigdheden. De schóón-geurende kabaja en slendang, het leege sigarenkistje, waarin wat bedakGa naar voetnoot††) voor haar gelaat, wat puimsteenpoeder voor het reinigen der tanden, had zij niet aangeraakt. De toekang roti,Ga naar voetnoot§§) de andere venters met groenten en melk, waren reeds lang op het erf verschenen, maar Alima was niet bij de andere baboe's, sirihkauwend, op de hurken gezeten, komisch-ernstig de eetwaren betastend, afdingend op den prijs van het brood, de sajor,Ga naar voetnoot***) de vruchten. Tusschen de erfbedienden tintte telkens even, dieper, het egale gepraat, verheugde het nieuws, dat ook Alima ‘van toewan en nonja van het paviljoen’, zóó maar was weggebleven, joelde soms op een hinderend gelach, snel onderdrukt, als een blanda naderde, klonk bij navraag, iets van spot in den langen, vertraagden uithaal van het ‘Alima sakit’.Ga naar voetnoot†††) Maar Alima was niet ziek, zij was slechts droevig en bedrukt, als zij, het hoofd gebogen, tegen den middag het erf òpkwam. Er was een schichtig gekijk, een druk hoofdbeweeg en gefluister der andere erfbedienden, in afwachting op het | |
[pagina 266]
| |
stille genot, van Alima, die, na een heftige berisping van haar nonja, verlegen, ma1oe, zou zijn. Schuw en treurig, als hinderde haar het levenwillende zonnelicht, het strakke hemelblauw, bewoog zij zich tusschen de andere nieuwsgierig oogende, druk snappende baboe's en over haar late komen sprak zij met geen woord, geen gebaar. Stil, teruggetrokken, als dieper omdroomd, ging zij over de steenen vloeren van het paviljoen, opschrikkende, als men iets zei, starende met groote oogen, waarin de schemering was van wreede angsten en langverborgen verdriet. Dàn op eenmaal, als nonja weer vroeg, begon zij te schreien, onstuimig, hartstochtelijk. Een klein, hulpeloos kind, in onbeteugelde overgave van lang opgekropt verdriet, als had een medelijdende hand, éven zacht-troostend, haar schouder beroerd. Haar teedere, slanke lichaam, zenuwdoorschokt, kromp ineen, en met een slip van de hemelsblauwe kabaja bette zij de tranen-doorvloeide oogen. En telkens, als men haar vroeg, begon zij opnieuw, uitkrampend de lang ingehouden smart, voor haar stille wezen, vreemd-wild gebarende met de handen: ‘alles kàpot, alles kàpot... Alima kast, Alima nieuwe kabaja weg’ - hóóg òpklinkende het drukke mengelmoes van Maleisch en Hollandsch. En tusschen het kinderlijk-heftige snikken door, begon zij te vertellen. Eens was Alima gehuwd geweest met een jeugdigen inlander, een heele meneer.... die geen sarong, maar een Westersch pakean en een potlood achter het oor droeg. Als magazijnbediende, in dienst bij een Hollander, had hij veel geld verdiend en Alima had zich bij hem veilig gewaand. Maar het huwelijk met Sarip had haar geen vreugde verschaft. Als Alima ziek werd, een kind verwachtend, was Sarip van haar weggegaan uit de kampong, verblijvend bij andere baboe's, zonder nog naar haar om te zien. Alima en Sarip hadden altijd ruzie en Sarip dan Alima sláán. Als Alima sakit, dan... toewan en nonja, tòch goed voor Alima, geven Alima wat aspirine, maar man-Alima altijd schelden, niet zorgen, geen obat,Ga naar voetnoot*) Alima sláán! Toen had zij aangedrongen op een scheiding, hetgeen man-Alima tenslotte had goedgevonden. Zij was uit de omgeving van Solo naar Batavia getrokken, omdat daar een tante woonde, een stokoude baboe-pidjit,Ga naar voetnoot†) bij wie zij inwonen zou. Sindsdien was alles weer goed gegaan, Alima werkte bij toewan en nonja geheel naar haar zin en het kind was bij die baboepidjit ondergebracht. Maar op zekeren dag, voor toewan en nonja een boodschap doende, was zij haar vroegeren man, die spijt koesterde over de scheiding en haar nieuw verblijf ontdekt had, weer tegen het lijf geloopen. Hoe zij toen geschrokken was! Sarip had haar beloften gedaan, zich te zullen beteren, had gesmeekt en gedreigd, dat zij weer bij hem moest komen. Maar zij wilde het niet, tida-kawin, niet meer trouwen met Sarip, die wreed was, ook niet meer met anderen inlander.... Alima blijven werken voor toewan en nonja in het paviljoen.... | |
[pagina 267]
| |
Maar Sarip bleef aanhouden. Eens op een middag, toen zij na het middagbad voor toewan naar het ‘kantor pos’ moest, had Sarip haar bij den arm gesleurd en geknepen, bijna den brief uit haar hand gerukt. Dikwijls was hij 's avonds vóór haar huisje in de kampong geslopen, waar hij gescholden had en gedreigd, dat vele andere baboe's en djongos er aan te pas waren gekomen. En zelfs was hij tot op het erf van toewan doorgedrongen en had Alima kebon in vertrouwen genomen, die zeggen moest.... dat zij daar niet meer in dienst was! Alima schreide hartstochtelijk, want wat moest zij doen? De baboe's lachten om haar verdriet en zouden niet helpen. De Hollandsche politie was toch immers slechts voor de blanda; de inlandsche ‘oppas’ durfde zij niet vragen, want als Alima vertelde, dan Sarip in de gevangenis.... en later zou Sarip terugkomen.... en Alima matiGa naar voetnoot*) met zijn kris. Toewan en nonja had zij niet durven vragen en menigen nacht had zij daarom maar bij baboe-pidjit en niet in haar eigen, kleine woning, in de kampong, doorgebracht. Zóó was zulks ook vannacht geschied en vanmorgen, heel vroeg reeds, naar haar eigen huisje gaande, had zij daar alles kapot en vernield gevonden. Man-Alima was naar binnen geslopen, had kast-Alima.... zóó mooi als die van nonja - stuk geslagen, sarongs en baatjes weggehaald, alles vernield, wat er was. Zij bezat nu niets meer, dan een doosje met ringen, een gouden tientje, wat gele briefjes van het pandjeshuis, die zij zoolang bij baboe-pidjit gebracht had. In die kampong durfde zij niet meer komen, want Sarip, als ze bleef weigeren, zou haar zeker dooden.... Als Alima haar verhaal verteld had, zag zij met groote, vragende oogen, kinderlijk op naar haar toewan en nonja, als verwachtte zij van hen een raad, die aan al haar ellende voorgoed een einde zou maken. Want de blanke heerschers, van zóóver gekomen, over de groote zee, uit dat geheimzinnige land, waar slechts rijke menschen woonden, moesten machtiger zijn dan haar eigen ras, moesten kennen de middelen, ook anderen voor rampen te behoeden. Zij veerde op uit haar houding, van angstfladderenden vogel, droogde haar tranen met het doorweekte baatje en in haar oogen verscheen de blijde glans van vertrouwen. Gretig volgde zij den raad, vandaag maar niet verder te werken en naar haar tante, die baboe-pidjit te gaan. Kinderlijk-blij, dankte zij voor het kwartje, om net als de blanda met een sado te rijden, omdat de afstand zóó ver was. In den namiddag, als de zonnehitte minder fel drukte, als een milde wind koelte en verfrissching bracht, als na de zware stilte der heetste uren, de doode wegen weer òpleefden, met fleurige kleedij van uitrijdende blanda, gepajongde langzaam dansschrijdende Chineesche vrouwen, met goud-getooide voorname inlanders, verscheen Alima weer op het erf, vergezeld van een zeer oude baboe. Ondanks haar vermoeidheid, leek zij | |
[pagina 268]
| |
vroolijk en behaagziek, in haar schoone, goedverzorgde kleeding. In het van bedak mat-getinte, bruine gelaat, beet zinnelijk de streep der van sirih-sap bloedroode lippen. Door haar slanke, nerveuze vingers voer het willend beweeg van blijde emotie. Opgetogen liet zij haar kistje zien, waarin een gouden en zilveren ringetje, een armband, een rijksdaalder, die zij zóó pas van baboe pidjit gekregen,... de gele papiertjes van het pandjeshuis. En... ‘of toewan en nonja dat nu voor haar wilden bewateen?’ Want Sarip zou kunnen terugkomen, om te stelen, wat van haar boeltje nog restte.... De baboe pidjit, lang, recht en broodmager, wachtte op het erf. Alvorens te naderen, deed zij zeer eerbiedig. Ze moest heel oud zijn, want haar huid, doorsneden van talrijke rimpels, spande strak om de scherpe kaken. Uit gansch haar beenderdorre wezen drong het fanatieke verlangen, als een priester, een magiër te willen zijn. Eerbiedig naderkomend, na een plechtiglangzaam, ‘tabé toewan, tabé n'ja’, deed zij, nederig, het verzoek, of Alima voor eenige weken in het paviljoen overnachten zou mogen, opdat Sarip haar niet zou kunnen bereiken. Alima was moe en sakit, door de dagen van angstige spanning, waarin zij geleefd had, maar baboe-pidjit zou er voor zorgen, dat zij spoedig weer flink en gezond werd.... Als het verzoek was toegestaan, blonk zegenende dankbaarheid uit haar vroomoude oogen en beide verdwenen zij in de goedang. Tegen den rieten wand van de goedang, zat zij, vroom en vol wijding gebogen over het lichaam van Alima. Uit een schoteltje met minjakGa naar voetnoot*) en djeroek,Ga naar voetnoot†) bevochtigde zij de handen met die olieachtige vloeistof, rhythmisch wrijvende en drukkende de vermoeide ledematen; als in een droomerigen toestand, onverstaanbare woorden prevelend, somtijds haar duim recht-neergebogen, dringende in het lichaam van Alima, die slaperig werd. Het gelaat van de oude, inlandsche vrouw, den dood reeds nabij zijnd, stond ernstig, vervuld van zorgzaamheid en liefde; over Alima's jonge trekken straalde de teedere rust van het veilig-zijn. Als van door eeuwen gehandhaafd, oud en goed vertrouwen, scheen in die stille goedang de band van beider gekuischte lichamelijkheid. Dagen lang verbleef Alima nu reeds in het paviljoen van ‘toewan en nonja’, naar haar huisje, in de kampong ging zij niet meer. Als nonja haar vroeg ‘Alima, zou je toch 's avonds maar weer niet weggaan’ - boog ze het hoofd, schuw, weifelend, en de hartstochtelijke klank van het ‘tida’ - neen, ze zou nooit naar de kampong weer teruggaan - deed pijn, daar verder op aan te dringen. Waardig, zelfbewust, een gevoelig-blij lachje op het gelaat, ging zij geruischloos over de vloeren van het paviljoen, haar werk verrichtend, zonder eenig vermaan. Volijverig, altijd bezig, zelfs in de uren, dat zij vrij was, tooverde ze uit een oude blouse, haar door nonja gegeven, een feestmooie kabaja, of maakte een zwempak, zooals deftige | |
[pagina 269]
| |
mevrouwen er droegen. Als zij des ochtends, stralend in haar schoongeurende kleeding, van de passar weer terug was, toonde zij triomfantelijk haar stille genot, zich dienstbaar, nuttig te weten: ‘die mooie kip, maar vijftig cente.... had nonja ooit wel zulke heerlijke pisang soesoeh geproefd,.... énakGa naar voetnoot*).... zóó rijp, zóó zoet?’ Zonoverglansd, haar dansende wezen, het lichaam voornaam in de soepele wikkeling der koel-stijvende sarong, het oud-bruin gedempt, bij het goud der schitterende munten, ging zij behaagziek, - de kostelijke vruchten, zacht-oranje djeroeks, ananas en goud-gele pisangs, - te kleuren op glinsterende schalen. ‘Alima’ - prees nonja gulweg, - ‘Alima’ - het naamwoord teeder omvleiend,.... ‘de vorige baboe, je weet wel, die Isa... kocht alles veel duurder...’ Dàn, even haar donkere oogen oplichtend de blijde erkenning, toch spoedig bescheiden weer neerslaand, uitte zij grappig haar inlandsche wijsheid: ‘Als toewan en nonja goed voor baboe en djongos, baboe goed voor toewan en nonja...., baboe niet gàppe, als nonja genoeg betaalle..., baboe van de passarGa naar voetnoot†) geen geld achter-houwe..’ En komisch, gewichtig, ging rad van haar lippen het vaak reeds vertelde, dramatisch verhaal, hoe die andere nonja van dàt groote huis dàar een baboe gescholden, geslagen.... en dàn zóó driftig, dat nonja neergevallen, als dood op het erf... en nu altijd lam, altijd liggen...., omdat toewan Allah gestraft had...! In de oogen der andere bedienden, op het gemeenschappelijk erf, was altijd dat prikkelend, éven-spottende lachen, als Alima voorbij moest. Zij kenden haar angst voor Sarip, die altijd weer terugkeeren kon. Soms holde kebon, de groezelige tuinjongen, die haar vereerde, naar de goedang, waar Alima werkte. ‘Alima’ - en zijn stem boog fluisterend...., ‘Sarip!’ er school angst in zijn karbouwig-dom-groote oogen, de lippen wijd van elkaar, met de handen nerveus gebarend. ‘Sarip sloop om het erf, hij had hem gezien.... zou hij maar zeggen, dat ze reeds heen was....?’ En uren en uren, zelfs tot den middag, als de zonnegloed schroeide, zat Sarip aan d'overkant van de rivier, doorturend de deuren van het kleine paviljoen, waar het ranke beweeg moest zijn van Alima, bij dien ‘vreemden’ toewan. Eens, door het volle zwijgen van den nacht, klonk als een dierlijk gerasp het geluid van voetstappen, in het buigende kiezel. In het buitene van den tropennacht, bij de blauwig-bleek, zilveren gluiping van maanlicht, over zwartzware bladen, tuimelden andere, geheimwreede geluiden, maar de gedaante van een mensch was er niet. Alima in het voorvertrek, languit op haar rug, de kniëen hoog op, de ronde armen gevouwen onder het hoofd, sliep zorgeloos-rustig. Beveiligd tegen haar lichaam, het mollige poesje, - dat zij, spelend des daags, lachend, knuffelend hóóg hield - lag grappig genesteld. De deuren naar buiten bleken | |
[pagina 270]
| |
gesloten, er was toch niemand. Alima, als men haar vroeg, verbleekte. Een angst woord, dwong het naar haar lippen: ‘Sarip!’ Zelden, durfde zij nu alleen meer uitgaan. Maanden en maanden verliepen, ze hoorde noch zag hem, en haar moed herleefde, van zijn wreedheid verlost te zijn. Een enkele maal ging zij uit nu, haar kind te bezoeken en teruggekeerd, was zij vervuld van veel en glanzend-blij vertellen. Soms tegen den avond, bracht de oude, dor-magere tante haar huistoe. Eerbiedig-buigend, reikte zij dankbaar wat geurige vruchten, ‘omdat nonja zóó goed was.’ En donker verbloosde Alima's wezen, in aanzwellende bereidheid, zich ganschelijk met ziel en lichaam te geven, nu in den dienst dier ‘blanda’ haar het leven weer goeden veilig verscheen. De mystieke Droom, rondom al dingen, gaver leeft ze in Oostersche landen, waar de stilte bewogener, het sterrelicht vreemder is. De werkelijkheid kent nog de kostelijke dwang der betoovering, maar wreeder scheurt ze in pijnen uiteen. Onbeteugeld, in de vormzoeking der liefdeverlangens, had Alima Sarip bemind. Hij had haar bedrogen en Alima was weer alléén geweest; het kind, als zij werkte, kon nooit bij haar zijn. In het begrip der inheemschen is met de jaren het dienen der ‘blanda’ omsponnen van slaafschheid en onrecht; des te zoeter leek haar de weelde, nu zij bij hàar ‘toewan en nonja’ erkentelijkheid vond. Dàn, op een middag, als toewan vreemd-gehaast thuis kwam, hoorde zij eensklaps de treurige tijding: over twee maanden zou men naar Holland vertrekken en het kon wel gebeuren, dat het afscheid voor goed was! Onder het drukke gepraat, de bezige doening voor allerlei plannen, maatregelen, die direct nog genomen, was zij stil weggegaan, alléén in de goedang, en schreiend, alsof 't hart haar zou breken. Wee van zelfbeklag, richtte zij zich òp in verwijten: zij had zóó haar best gedaan, het was alles zóó goed nu, waarom moesten toewan en nonja háár land weer verlaten? Waarom kon zij niet meegaan, waarom werd zij weggestuurd, als men haar diensten niet langer behoefde? En zij geloofde het niet, als nonja zei: ‘Alima, we zullen je zelf zóó missen, we zullen veel aan je denken,.... je portret, dat waar je op staat met die prachtige kabaja, je gouden médaillon, je armbanden.... altijd zullen we het bij ons houden.... en misschien tòch komen we terug.... maar meegaan met ons...., het kàn niet, màg niet.... 't is banjak dinginGa naar voetnoot*)... o, zóó koud, zóó guur in Holland, je zou ziek worden Alima.... je zou heimwee krijgen naar je eigen mooie, zonnige land. En ze stond dan, weifelend, gebogen, met een schuchter, ontkennend lachje, hoorend den suizenden stroom dier woorden, die dempen moesten de pijn van haar vragen. Tegen den tijd, dat het vertrek héél nabij was, had toewan vaak aangedrongen: ‘Alima, je hebt nog geen andere | |
[pagina 271]
| |
nonja gevonden, straks zullen wij wèg zijn, en dan moet je toch geld verdienen voor jou en je kind.... we weten een anderen “toewan en nonja”, net als wij.... je weet wel, die hier veel kwamen en die je zelf zóó aardig vond..... die keer, dat je rijstkoekjes zóó énak waren.... kom, je moet er eens heengaan.’ - ‘Tida’ - zei ze halstarrig, met vreemden, tragischen uithaal, en haar gezicht vertrekkend, zocht ze, dansschuivend de voeten, als altijd, de stilte der eenzame goedang. De laatste dagen, met krachtgebaar der spiergespannen armen en beenen, waren er vreemde, inkt-donkere koelie's gekomen, sjouwend en torsend, meppend de spijkers diep in de dicht te dekselen colli's, zwartend den naam van de boot, in het stroeve, ruwige hout. Alima, op de hurken gezeten, snappend tegen de zwoegende kerels, de ruggen klam van zweet, moest alles weten, van de kisten, die naar de haven gingen, de boot, het groote water, en of op de boot ook andere baboe's waren. Ze scheen vroolijker nu, dan ze in dagen geweest was. Met haar fijne, jonge stem, streelde ze de droomerige melodie, van spottend Maleisch deuntje: Oedjan datang, kambing lari
Matros mabok, delapan hari!Ga naar voetnoot*)
Zachtjes wiegden de klanken; de koelie's lachten. ‘Alima’ - riep nonja. Ze schrok op, haastig lispelend het ‘saja’, haar hart bonsde, altijd nog denkend, dat er iets, iets.... ze wist niet wat.... zou gebeuren. Er ging een vreemde mevrouw op het erf, onwennig passend, door de leeg-stille vertrekken van het ‘te huur’ staand paviljoen, waarvan de kleine, zwarthouten meubels nu wrakten tegen het wit-wijde der muren. ‘Alima’ - zei nonja - ‘die mevrouw huurt het paviljoen, ze heeft gehoord, dat je vrij ben.... 't kàn haast niet mooier Alima.... die mevrouw heeft zoo'n snoezig kindje.... druk zal je 't niet hebben.... alles zal zóó hetzelfde zijn, net of je bij ons bent.... het poesje blijft ook hier.... je krijgt vijftien gulden, als wij je gaven....’ Maar Alima's wezen weerspiegelde een standbeeld van tragischen ernst, de oogen neergeslagen, schoven de slanke vingers, weifelend, onrustig, het zilveren ringetje, op en neer, om haar pink. De nieuwe mevrouw, wat verwonderd, zei fluisterend: ‘Ach, ach, die baboe's toch tegenwoordig, .... maar U zegt, dat ze goed is, gewillig, vertrouwd wèl....’ - ‘Alima’ - hield nonja nu aan: ‘nonja hier wil je twintig gulden geven, kom, ik zou het maar doen, al wil ik niet aandringen....’ - ‘Tida’ - zei Alima, verbleekend. De waaierende dame, teleurgesteld en geprikkeld, verweet: ‘U hebt het teveel laten merken, dat ik baboe graag over wil nemen.... de laatste tien jaren in Indië heel wat veranderd.... weet ik.... vertrouwde bedienden haast niet te krijgen, en de goeie stellen hun eischen....’ | |
[pagina 272]
| |
- ‘Alima’ - zei nonja, nu voor 't laatst: ‘mevrouw biedt je vijfentwintig gulden.... “perskot”Ga naar voetnoot*).... over een vrijen dag valt te praten...,’ Toen fier, een triomfeerend lachje op het gelaat, alsof ze vast hield aan eigen, verborgen plan, zei ze schier toonloos: ‘brangkali’ - misschien, heel misschien, zou ze dan komen - maar men begreep wel, dat Alima niet onbeleefd wilde zijn. Omgroept van baboe's en djongos der aangrenzende erven, stond vóór reeds de auto, die naar de haven Tandjoeng Prioek zou brengen. De handbagage donkerend vóórop, de wit- en groen schemerende afscheidsbouquetten zooveel mogelijk binnen in, het starend-zwijgen der nieuwsgierige bedienden.... grimlachte even, opzichtige tragiek, als van een begrafenis. De druk van het afscheid woog zwaarder, onder den beklemmenden gloed van de zon. Nonja was ingestapt; stijf tegen haar aan, in 'r feestmooie kabaja, hals en armen glinsterend van opgepoetst sieraad, zal stillig, teertjes, Alima. Ze voelde zich senang, o, zóó lekker, op haar gemak nu - verzekerde ze nonja. Heerlijk vond ze 't, tot 't laatst toe te blijven, te zien het geweldige schip, dat vèr, onbegrijpelijk vèr, over de zee zou varen. De wacht was nu nog op toewan.... de sleutels. Dàn, als hij haastig aankwam, andere ‘blanda’, als in processie achter hem, schoot - niemand had hem zien komen - een inlander, driftig, te voorschijn. Gluipend, haat-vertrokken, stond de tronie boven het Westersche jasje. Wegduwend de weinige, hen weerhoudende handen, greep hij woest, rukkend, het portier van de auto. - ‘Sarip’ - angstgilde Alima. Hij smeekte, dreigde, vloekte: ‘Alima zou niet meegaan naar Holland, zij behoorde bij hem.... hij zou haar dooden, als ze niet terugkwam....’ Alima, verbleekend, drukte zich dichter tegen nonja, klagelijk uitroepend: ‘tida mati, tida....’ De andere inlandsche bedienden groepten nu dichter omheen, roerloos, zwijgend, de oogen begeerend, de verwachting van bloedig tafereel scheen van een diepe bekoring. Dàn zich optrekkend, voorovergebogen, grepen zijn wreede handen, snoerend de keel van Alima, kapotrukkend de gouden ketting, die sierde haar hals. ‘Dief’ - verweet, gillend Alima. Met één sprong, toewan, kebon, andere ‘blanda’, grepen Sarip vast bij de schouders, hem wegduwend, ontrukkend de piso blati,Ga naar voetnoot†) waarmee hij reeds dreigde. Zijn gelaat van woede vertrokken, wierp hij het stuk van de ketting tot vlak vóór de voeten van toewan; zich machteloos ziende, striemde hij zijn vloeken. Er was haast, om op tijd de boot te bereiken, de politie.... een ‘oppas’ viel niet te bekennen. En onverwacht, de chauffeur, begrijpend, vatte het stuurrad; vaartdansend gleed de auto het erf af. Zij zagen Sarip, die zich had losgerukt, buiten adem de auto volgen, langs den stoffigen, zondoorstoven weg, tot hij eindelijk stil stond, het lichaam | |
[pagina 273]
| |
gebogen, het hoofd loerend, wraakzuchtig vooruit, als een dier, dat droomt van den sprong. Hij stond daar, bewegingloos, tot de auto uit zicht was. Neen, al dien tijd had Alima hem niet meer gezien, óók zij wist niet, vanwaar hij zóó onverwachts was gekomen. Ze voelde zich weer rustig en veilig, gezeten tusschen toe wan en nonja. Het was niets erg, wat er gebeurd was, die ketting kon wel gemaakt.... Luchtig]es sprak ze er over, ontkennend haar angst van zóó straks, en in haar oogen, vreemd, blonk toch iets van trots, om dit hevig, schrikkelijk gebeuren. Gansch den langen weg, vol vertier, krioelend van haastende auto's, spraken zij weinig. Machtig, donker steekt de bootromp hoog uit boven de kade, waarlangs zich reeds vormt de witte barrière van strakke toetoeps,Ga naar voetnoot*) helmhoeden, zomersche, zon-lichtende japonnen. Een wir-war van tuigage, touwen, priemende masten, roestige kettingen en zwiepende planken. Langarmige scheepskranen grijpen en zuigen weg de zware, hoek-scherpe gekramde colli, met doffen slag neerploffend, in donkere ruimten. Af- en aangeloop van donkere, zweetende koelie's; steeds nieuwe barangGa naar voetnoot†) op ratelwielende lorrie's. In die haastende, zwoegende beweeglijkheid, tusschen de tegen elkaar òpbotsende lichamen door, is Alima meegegaan het schip òp, zoekend in den doolhof van nauwe gangen naar de hut van nonja. Haar bloemen, kruiig geurende anjers, uit de tuinen van Soekaboemi, heeft ze er neer gelegd. Nu staat ze weer op het dek, dicht tegen toewan en nonja aan, als verblind door de beweeglijke zigzag-lijning dier levende teekening van menschen. Toch vindt ze het prachtig, ‘bargoes’, als een sprookje, dat groote schip, met al die kleine salonhokjes, hutten, waar je slapen kan - wel erg getjil,Ga naar voetnoot§) bij het slapen in het paviljoen vergeleken. Als in een droom staart ze naar de steeds zich opnieuw langs de scheepstrap òptrekkende menschen, zweetende gezichten, òpduikend tusschen koffers en bloemstukken. Dàn ineens, de nog ingehouden, gluipende aandreuning der machine.... het zware ronken van groot dier. Aan den rand op de kade wordt strakker, ineengedrongen de rij van menschen, nerveus in een gespannenheid van emotie. Nu staart Alima in de koel-trekkende oogen van haar ‘toewan en nonja’; en klagelijk klinkt het in haar Hollandsch-Maleisch: ‘Kassian Alima.... strakjes toewan en nonja wèg.... zal Alima alleen zijn.... Alima óók mee naar Holland.... kassian Alima....’ Het eerste fluitsignaal strengelt de angstgedachten der menschen aaneen - het Leven beveelt met één zelfde wet - al harten verzwaren, kloppen sneller, als door één Lichaam wringt zich de pijn.... het Afscheid....: .... ‘Alima’ - zegt nonja, licht huiverend, zelf moeite een traan te bedwingen: ‘Kom, het is toch niets... brani,Ga naar voetnoot**) Alima... je weet toch, wat ik gezegd heb.... je kón de boot mee gaan zien, maar nu moet je | |
[pagina 274]
| |
óók flink zijn... we zullen immers terugkomen, héél, héél gauw al en dan zal je weer bij ons zijn.... kom, kom nu Alima....’ Dan gaat het tweede signaal....! Alima kàn niet meer praten nu; met het kanten zakdoekje, dat ze van nonja kreeg, frommel-veegt ze aanhoudend haar oogen. De minuten zwellen aan tot zware, monsterlijke dingen.... onhoudbaar. De gespannenheid op de kade wordt krampig, men beweegt niet meer, al oogen òpgeheven naar het dek. Men roept elkaar toe,.... een ruwe grap van oud-gast zakt grimmig ineen.... toch hier en daar klampt men zich aan dat lachen.... angstig voor de emotie. Eindelijk dan.... stroef, donkerdroevend, de laatste lang verdreunende signaalstoot. Wie geen passagier is, heeft het dek reeds moeten verlaten. Nog eenmaal smeeken Alima's juweelige oogen, klagen haar lippen ‘kassian Alima’, biedt ze, verwezen, den zachten, vertrouwelijken druk van haar hand. Maar hofmeesters, andere geuniformde mannen, manen tot grooten spoed. Schreiend, de oogen neergeslagen, gaat Alima, langzaam, traag-voetend, heen,.. langs de scheepstrap. Op de kade is het wilde gewuif, het huil-lachend geroep.... een vrouw moet loopen heen en weer maar, ze kan de emotie niet langer verdragen. De scheepstrap is weggehaald, trossen toegesmeten. De groote, dreigende boot, onmeedoogend wijkt heen....! Nog steeds is Alima te zien: zóó was ze opzij van de scheepstrap.... wat gaat ze langzaam, weifelend, fijntjes.... toe, kijk nu nog eenmaal om, Alima.... maar ze doet het niet.... ze kàn niet.... haar hoofd naar den grond gericht.... nu gaat ze tusschen de rij van witte jassen door.... èven weg.... nu komt ze te voorschijn weer.... ze gaat nu aan 't einde der loods... dat is ze toch met die oude, kostbare sarong, dàt kroezende haar.... dàn staat ze stil, of ze schrikt.... ze roept iets.... een inlander, druk gebarend, gaat naast haar.... wàt, wàt nu.... godnee, het is Sarip, die haar bij den arm meetrekt, haar dreigt.... En de boot glijdt heen, steeds verder weg, de menschen, de loods, de boomen, het wordt al kleiner, wit en groen.... wit en groen.... de werkelijkheid verdrinkt.... en nooit, nooit meer.... Alima! Tusschen Eeuwigheid's blinde vlakken - stilte, lucht en oceaan, - worden de zielen der menschen, met hun sterfelijke verlangens en vreezen, gevoelens van liefde en haat, als weggenepen. Maar soms, vóór zonsondergang, komt zwart tegen den purper- en goud uitwaaierenden hemel te zweven een vreemde, eenzame vogel. Dit is de menschelijke Weemoed en van het schip, dat de harten al verder scheidt, staren àl oogen, als verbijsterd, naar dit Eéne. De ‘blanda’, die van Alima hielden - tenger, verdrongen wezen in een kostelijke, maar wreede, koloniale wereld - zij klampen, wat triestig, de troost van het moeilijk begrijpen: ‘Alima, in het Al-zijn kàn geen liefde verloren....’ |
|