Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 38
(1928)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 217]
| |
j.b. jongkind.
ijs op de kralingsche plas. (pen- en potloodteekening). (museum Boymans, Rotterdam). | |
[pagina 217]
| |
Johan Barthold Jongkind en Rotterdam,
| |
[pagina 218]
| |
Waren het zijn nachtelijke omzwervingen voor zijn maanlicht-studies, - was het ontvluchten aan zijn angst voor eenzaamheid, of zedelijke zwakte, hetgeen Jongkind dreef naar de nachtkroegen in Mont-Martre? - Isabey waarschuwde hem, Eugène Smits, die de verzorging behoevende aard van zijn vriend kende, trachtte een vrouw voor hem te vinden. Ook waakte over hem uit de verte zijn moeder, de eenvoudige ambtenaarsweduwe, die in 1847 haar jongen met bezorgdheid uit Maassluis had zien vertrekken, waar zij bij haar oudsten zoon inwoonde, tot zij, na diens dood, 1854, zich te Utrecht vestigde, bij haar jongsten zoon, die daar drogist en handelaar in verfwaren was. Uit haar brieven blijkt hoe zij zich verheugde over elk succes van Jan Barthold, genoot van zijn bezoek in 1848, steeds naar hem verlangde, en toen hij er over dacht een los aangeknoopte verhouding door een huwelijk te bevestigen, hem waarschuwde, vooral goed zijn keuze te overdenken. Maar zij stond toch met open armen klaar, indien hij bij zijn plan bleef, hem met zijn vrouw - wie zij ook was - te ontvangen. Hij hield van zijn moeder, het bewaren van haar brieven tot zijn dood, bewijst het, en zeker zou zij hem tijdens zijn verblijf hier te lande tot een zedelijken steun zijn geweest, wanneer zij niet kort te voren: 23 Augustus 1855, was overleden.Ga naar voetnoot*) Dit zal dan ook wel de aanleiding zijn geweest, dat Jongkind, die haar niet meer vóór haar dood had kunnen zien, eenige maanden daarna - eind November - naar Nederland vertrok. Dit - en niet de verontwaardiging dat hij op den Parijschen Salon, waar hij drie, door de kritiek zeer geprezen, schilderijen had ingezonden, geen medalje ontving, of een vermaning van Isabey in tegenwoordigheid van anderen omtrent zijn neiging tot drinken, zooals Moreau-Nélaton meent. Het vermoeden van dezen, dat zijn moeder hem bij zijn komst te Utrecht in de armen sloot, is dus ook onjuist. Toen Jan Barthold over Amsterdam, waar hij bestellingen voor schilderijen kreeg, eind November te Utrecht bij zijn broer kwam, zal het gemis van de moeder den teergevoelige, die hij was, een groot verdriet zijn geweest. Begrijpelijk is het hierdoor ook dat hij er zoo kort bleef, en zich, zooals hij schreef, verveelde, terwijl het hopeloos gevoel van verlatenheid later te Rotterdam en de zedelijke achteruitgang van wie zoozeer moederlijke liefde, raad en steun behoefde, hierdoor te meer verklaarbaar wordt. Na eenige dagen, 5 December, vertrekt hij naar Amsterdam voor de hem opgedragen schilderijen. (Welk een zonderling contrast schijnt het, dat men hem zoo welgezind te gemoet trad bij zijn komst, terwijl men hem gedurende de vier jaren, dat hij daarna te Rotterdam doorbracht, vergat!) | |
[pagina 219]
| |
Men kan vermoeden dat zijn oud-leermeester Schelfhout hier de tusschenpersoon was. Maar de opdrachtgevers? En bevinden die schilderijen zich nog in ons land? In het Stedelijk Museum te Amsterdam is een ‘Rotterdamsche Haven’ van 1856, welke geheel het karakter vertoont van Jongkind's kunst in het begin van '56. Zij is geschonken door den heer J.H. van Eeghen, wiens eigen collectie den grondslag vormt van het Museum en het vermoeden dringt zich op, dat deze één der opdrachtgevers wasGa naar voetnoot*). In elk geval hebben deze opdrachtgevers mijn pas geuite aanklacht tegen den toenmaligen Nederlandschen kunstliefhebber niet verdiend. Lang is hij niet in Amsterdam gebleven. Hij die in Vlaardingen en Maassluis zijn jeugd doorbracht, die Rotterdam kende, er vroeger wel geteekend zal hebben, werd getrokken naar de Maas, de havens, de schepen, de atmosfeer. Bewijs van zijn verblijf te Rotterdam bezitten we echter eerst uit een brief aan Eugène Smits van 27 April 1856Ga naar voetnoot†). Hij woonde toen bij een zekeren Schot op 's Landswerf (d.i. 's Rijkswerf), de tegenwoordige Admiraliteitskade bij het z.g. Boerengat, dat hij dikwijls heeft geschilderd. Hij was hier in de nabijheid van De Boezem, die van het Boerengat naar de Rotte liep, de Boezem met zijn acht watermolens, waarvan hij menige teekening en schilderij maakte. En vlak bij zijn woning, op 's Rijkswerf, zal hij begonnen zijn te teekenen; hij kon er de schepen dichtbij waarnemen, heett er wellicht oorlogsschepen geteekend, althans hij schrijft, dat men hem voor ‘politique’, waarmee hij wel ‘spion’ zal bedoelen, heeft aangezien. ‘La Comédie!’, spot hij. ‘Als men mij bij de havens ziet teekenen zal men begrijpen, dat ik een gewoon schilder ben’. Uit dezen eersten brief spreekt al zijn gevoel van eenzaamheid, van verlangen naar zijn Parijsche vrienden. ‘Ik werk, maar zonder vrienden, zonder raad. Ik geloof dat het 't best is te werken met overtuiging, te weten wat men wil en onafhankelijk; maar ge weet, te Parijs ondervindt men bij het werk iets dat men nergens anders ondervindt: ik meen die opwekking die men noodig heeft om steeds beter te doen. Men wordt daarin geholpen door de kritiek, zelfs door de ellende heen (bereikt men) aldus bij trappen het geluk’.Ga naar voetnoot§) Het waren trouwens ook zijn Parijsche vrienden, die den schilder - dien ze kenden als ongeschikt om voor eigen zaken te zorgen - hielpen. Toen Jongkind uit Parijs was vertrokken, had hij een honderdtal schilderijen, over de honderd teekeningen en aquarellen, en.... schulden achtergelaten. Men hield 11 Maart een verkooping, waarover Jean | |
[pagina 220]
| |
Rousseau in Sept. '57 in den ‘Figaro’ schreef, dat de kunstenaars daar Jongkind's werk aan het publiek betwistten, er bij voegend: ‘Noem mij één lofspraak, welke meer zegt dan dit eenvoudig feit.’ Van de opbrengst betaalde Jongkind's vriend Sano zijn schulden en zond hem geleidelijk de overige ruim 1000 francs. Het was hiervan dat hij gedurende dezen eersten tijd leefde, en aan Smits schreef hij hoe dankbaar hij was, dat Sano zijn eer had gered en hij Parijs niet als ‘misdadiger’ maar als ‘dupe’ had verlaten. Zeldzame gevoeligheid van een schuldenmakend artiest, gevoeligheid, welke hem alles wat hem ervoer, zoozeer ter harte deed nemen. Steeds blijkt uit de brieven, hoe ongelukkig hij zich voelde. De zuster, getrouwd met een zekeren Smelzer te Klaaswaal, die wellicht trachten wilde den broer de moederzorg te vergoeden, heeft hem een poos gedurende de maand Mei bij zich gehuisvest, maar in Juni blijkt hij weer te Rotterdam te zijn. Al heeft hij ook te Klaaswaal geteekend (een teekening bij Moreau-Nélaton gereproduceerd geeft er blijk van), de Rotterdamsche havens vroegen vooral zijn aandacht. Menige aquarel, menig schilderij ontstond, waaronder behalve de genoemde ‘Haven’ in het Stedelijk Museum te Amsterdam, o.a. aquarellen en schilderijen van ‘de Oude Haven’, waar men op den achtergrond ‘de Oude Hoofdpoort’ ziet, welke pas afgebroken was, en die ook op latere schilderijen naar herinnering of oude schets - dikwijls door fantasie herschapen - verschijntGa naar voetnoot*). Ook zond hij twee stukken naar den ‘Rotterdamsche Salon’, waarmee Jongkind, in een brief aan zijn vriend, vermoedelijk de tentoonstelling aanduidt van de Akademie, die 7 October 1851 opgericht, gevestigd was in het gemeenlandshuis van Schieland, het tegenwoordig Museum-Boymans. Of iemand tusschen de andere stukken het bizondere van Jongkind's schilderijen opmerkte? - Vermoedelijk niet, evenmin als de heer Alers jun., een bureau-ambtenaar op de Kruiskade, bij wien de schilder, na zijn bezoek bij zijn zuster in huis kwam. Zal wellicht de zuster voor hem dit fatsoenlijk burgerlijk milieu hebben gezocht, in het vermoeden dat de eenzame daar aangenaam gezelschap zou vinden - de Bohémienkunstenaar die Jongkind was en de onartistieke bureaucraat, pasten kwalijk samen: ‘een beste jonge man, maar geheel in cijfers opgaande, classificatie's en berekeningen, zoodat hij niets begrijpt van het bestaan van den schilder of zijn kunst. Zijn dagelijksch bezoek doet mij plezier als ik hem zie, maar aan den anderen kant: hij valt met zijn neus op mijn werk en maakt opmerkingen en doet vragen die al heel ontmoedigend voor mij zijn.’ | |
[pagina XLIII]
| |
j.b. jongkind.
rotterdam, maanlicht, 1867. (firma e.j. van wisselingh en co.). | |
[pagina XLIV]
| |
j.b. jongkind.
overschie, 1868. (firma e.j. van wisselingh en co.).
j.b. jongkind.
dordrecht, 1869. (firma e.j. van wisselingh en co.). | |
[pagina 221]
| |
Nog meer dan over dezen bureaucraat zal hij zich hebben geërgerd dat niemand anders, dat geen kunstenaars, geen van zijn oude vrienden toonde, dat ze zijn werk apprecieerden. Waar bleven deze, waar zijn oude leermeester, die toch later ook hem vriendschappelijk gezind bleef, waar Rochussen, die de eerste is geweest, die na zijn dood hier over hem schreef? Want weer lezen wij in een brief van 8 Juli zijn klacht: ‘Tot nu toe ben ik alleen en ik durf zeggen zonder vrienden.’ Had hij gelijk, dat men hem zóó kwalijk had genomen, dat hij op de internationale tentoonstelling te Parijs niet bij de Hollandsche afdeeling maar tusschen de Franschen had geëxposeerd? Het is waar - wij kennen dergelijke verkeerde vaderlandsliefde, die recht meent te hebben op eens kunstenaars naam of roem, waar men niets voor heeft gedaan. En het feit dat Jongkind eenige jaren (tot 1853) een koninklijk jaargeld had genoten, zal hem wellicht te meer als een misdaad hebben doen aanrekenen, wat voor hem, den onnoozele in 's werelds zaken, eenvoudig een toestemming geweest zal zijn aan zijn Fransche vrienden die het hem hadden gevraagd. Toch kan dit alleen niet de aanleiding zijn geweest tot wat hem later deed schrijven: ‘Men heeft mij doen voelen al wat de hel slechts kan uitvinden’, ook al neemt men aan, dat zijn over-gevoeligheid en soms vertroebelde fantasie hem alles overdreven deden ondervinden. Sterker dan onze nationale trots is onze zin voor fatsoen, onze afkeer van het ongewone. Rotterdam was toen schilders weinig gewend, en dan zóó een! Hoe zal men hem hebben zien gaan langs de straten met den ingedeukten scheeven hoed op dien eigenaardigen kop, wellicht met zijn schipperstrui aan, of als een baliekluiver hem hebben zien leunen over een brug, kijkend in het water en dan weer starend in de lucht, waar de wolken langs de zon voorbij trokken. Men kan hem zijn tegengekomen als men naar zijn kantoor ging 's morgens, alsof hij een landlooper was of één die gansch den nacht gezwierd had en soms wellicht onvast op zijn beenen. Het zal misschien ter oore zijn gekomen - 't gerucht gaat snel - aan wie anders wellicht iets van hem gekocht zouden hebben! Maar wie vroeg wat hij dien nacht had gedaan, vóór hij de kroeg binnen ging, waar men hem wellicht uit had zien komen?.... Het was volle maan, de lucht vol drijvende wolken, hij trok er op uit naar de haven. Daar stond hij en tuurde naar den wonderschoonen, steeds veranderenden hemel. De wolken schoven langs de maan, na haar bedekkend, dan haar toonend in volle klaarte. Hij schouwde in haar licht, dat zwaarder wolken omzilverde en dunner wolken doorvloeide, en omhulde de schepen die als slapend lagen, en glimmerde in den even bewegenden vloed, alsof er millioenen zilveren vischjes in zwommen. Hij stond daar langen tijd, mijmerend, hoe dit in kleuren weer te geven. Hij noteerde met enkele vegen en lijnen op het bleek verlicht papier en meer nog op de voor lichtindrukken | |
[pagina 222]
| |
buitengewoon gevoelige plaat, die in hem zelf op den bodem van zijn bewustzijn scheen te liggen, en die jaren daarna het beeld nog weergaf. En als maanziek zwierf hij verder. Dan zal het gebeurd zijn, dat hij tot zich zelf gekomen, kil en rillend, verlangend naar licht en warmte, binnensloop in een kroeg. - Hebben straatjongens hem wellicht nageroepen? - Heeft zijn huisbaas, wanneer hij 's morgens t'huiskwam en aldus zijn ordelijke huishouding verstoorde, hem wellicht gescholden? Conflicten met dezen waren in elk geval onvermijdelijk. Waren dit misschien de kwalen der hel? ‘Wat heb ik verdrietelijkheden, onaangenaamheden, waarbij ik mijn troost zoek (in de hoop) op een beteren tijd en dat wij nog eens geestelijk samen kunnen praten’ - (8 Juli '56). Dit was het wat hij meest miste, dat hij met niemand kon spreken over zijn werk, of over kunstinzicht van gedachten wisselen. En daarenboven, dat niemand zijn kunst apprecieerde. ‘De Hollandsche geest is er niet naar om de kunsten aan te moedigen - men koopt wel, men betaalt zelfs goed, maar ongelukkig heb ik daar geen bewijzen van.’ Zijn eenige steun bleven zijn Fransche vrienden; aan zijn vriend Sano zond hij zijn schilderijen en kreeg er voorschot op; ook bezocht hem de Parijsche kunsthandelaar Beugniet met twee ‘confrères’ en verzocht hem schilderijen te zenden, zooals hij er ook soms zond aan den kunsthandelaar Martin, die oorspronkelijk te Parijs zijn eerste afnemer was. Zoo vertrok er menige ‘Rotterdamsche Haven’, menig ‘Maannacht’ uit Rotterdam, welke men nu tegen hooge prijzen terug wenscht. Twee van deze uit het jaar 1856, brachten in 1902 bij verkoop, 20.000 en 27.500 francs op. En al ontving Jongkind er in 1856 slechts honderd of uiterlijk honderd vijftig francs voor, te Parijs waardeerde men hem en de critici betreurden zijn afwezigheid. ‘Parijs mist het dagelijksch schouwspel van zijn groote vorderingen’, schreef 16 Oct. '57 Achile Jubinal in ‘l'Abeille impériale’ en Jean Rousseau wijdde hem, ondanks zijn afwezigheid in den Salon, een bizonder waardeerende bespreking. Dienzelfden zomer had hij gedurende een korten tijd Parijs en zijn vrienden weergezien. Telkens drukte hij in zijn brieven het verlangen daarnaar uit, totdat eindelijk in Mei het plan vaststond. Maar hij scheen geen pas te kunnen krijgenGa naar voetnoot*), totdat ten slotte ‘een invloedrijk man’ (wie dit was? Zou toch Rochussen hem hierbij behulpzaam zijn geweest?) moeite voor hem deed en hij vertrekken kon, waarschijnlijk eerst in het eind van Juli. In elk geval was hij 2 Augustus te Parijs, toen hij op een diner Courbet ontmoette. | |
[pagina 223]
| |
Onmaatschappelijke nog dan toen hij vertrok, was Jongkind in het anderhalf-jarige verblijf te Rotterdam geworden. Courbet vertelde er eigenaardige staaltjes van. Teleurstelling gaf hem het verblijf te Parijs; zijn werk had hij in Rotterdam achtergelaten, te Parijs kwam de zwakke, licht verleidbare, meer onder invloed van vroegere minderwaardige makkers dan van degenen, met wie hij zoo gaarne ‘geestelijk’ wenschte te spreken. En ziek trok hij spoedig weer naar Rotterdam terug, de rustelooze, die nu daar rust te vinden hoopte, waar hij zich zoo rampzalig had gevoeld en opnieuw voelen zou. ‘Hier in Holland ben ik rustiger’, schreef hij van daar 17 Nov. 1857. Het zal de voortzetting van zijn werk geweest zijn, wat hem rust gaf en de Hollandsche natuur. Want hoezeer hij zich over de Hollanders beklaagde, de Hollandsche natuur had hij lief: ‘Le pays est beau par son intelligence nationale - ik zeg nationaal, omdat de molens, de havens, de lanen, de boomen, alles heeft een nationaal Hollandsch karakter, zooals men geloof ik nergens elders vindt.’ Met hoeveel ijver hij weer aan den arbeid ging, blijkt uit de vele werken die in dezen tijd naar Parijs werden gezonden. ‘Maangezichten’, landschappen met ‘Ondergaande zon’, ‘Molens’, ‘Schepen’, ‘Schaatsenrijders.’ Hij beperkte zich niet tot de havens, maar zwierf naar buiten, meestal langs de kanalen - als de avondhemel er zich in spiegelde of de maan den vochtigen dampkring verzilverde of overdag bij zon. En hij teekende in schetsboek of aquarelleerde wat hij later uitwerkte, maar wat op zichzelf reeds dikwijls een meesterstukje was. Ook des winters trok hij erop uit. Weer, zooals vroeger, toen hij zijn meester Schelfhout volgde, bekoorde hem het ijs om zijn blankheid, de spiegeling, de atmosfeer, maar ook de karakteristieke beweging der schaatsenrijders. En het is in die teekeningen, dat hij het eerst, eerder dan in zijn schilderijen, den licht-indruk vastlegde, welke hij ook eenige jaren later in de in 1862 te Parijs verschenen etsen weergaf. Op zijn wandelingen naar buiten werd hij soms vergezeld, door twee ‘charmants bon garçons, peintres amateurs.’ Kort voordat hij naar Parijs ging schreef hij er Smits over. Wie het waren? Een aquarel uit dit jaar '57, eenige jaren later geschonken ‘aan mijn vriend Mastenbroek’, die hij in '66 bij een bezoek van eenige dagen aan Rotterdam en omstreken, opzocht, deed mij vermoeden, dat één dezer amateurs de vader van den tegenwoordigen schilder Van Mastenbroek kon zijn. Dit bleek werkelijk het geval. De bekende schilder J.H. van Mastenbroek, was zoo vriendelijk mij de volgende uitvoerige inlichtingen te geven: De vader van den schilder van Mastenbroek schilderde voor zijn | |
[pagina 224]
| |
plezier, evenals diens vader ook reeds amateur-schilder was, doch daar de familie door de manipulaties van Napoleon met assignaten finantieel achteruit was gegaan, moest hij huisschilder worden. Met zijn patroon ging hij in zijn slappen tijd soms buiten schilderen - landschap met koeien. ‘Voor zijn brood werd hij verversbaasje en had toen een winkel in een huis met pothuis in de Wijde Nieuwsteeg (die van het vasteland naar de Leuvenhaven loopt). Het is dan ook daar dat Jongkind een hechte vriendschap koesterde voor mijn vader. Hij vertelde dat eene de Haas, schilder van zeegezichten met schepen (naderhand naar Amerika vertrokken) en zijn broer, een musicus, als ook Jongkind, dikwijls in zijn ververswinkel vertoefden. Er bevond zich een ledige bedstede in het vertrek, deze werd benut om muziek te maken en als podium gebruikt, terwijl er heftig plezier gemaakt werd. Naderhand had mijn vader een ververswinkel op den Schiedamschedijk dicht bij de Jonkmansteeg, en begon toen stukken der Barbizonschool uit Frankrijk te importeeren. De kostbare werken van Meissonier enz. werden 's avonds mede naar bed genomen en op de beddeplank gezet. Hij droeg veel er toe bij, de liefhebberij tot het aanleggen van een schilderijenkabinet in die dagen aan te wakkeren, want mijn vader was een goed kenner en groot enthousiast. Ik zag altijd de liefde waarmede hij schilderijen behandelde. De kostbare Fransche werken werden verkocht zoo gewoon weg over de toonbank waar de stopverf en de weegschaal met de gewichten stond, zooals een ververswinkel vroeger er uitzag. Daarna deed hij de ververij aan kant en handelde alleen in kunst, vooral in die der toen opkomende Haagsche School: Maris, Mauve, Bosboom enz. Toen ik als jongen van 10 à 12 jaar al teekende en schilderde, kon ik met open mond zitten luisteren naar zijn verhalen over de schilders die hij gekend had en nog kende. En als hij het over Jongkind had, kon hij met grooten weemoed vertellen, dat het toch zoo'n groot schilder was en dat niemand Jongkind waardeerde, dat hij de grootste moeite had een schilderij voor f 50 voor hem te verkoopen. Wat hij ook probeerde, het slaagde niet dikwijls... Mijn vader wees dikwijls de maat, ongeveer 35 bij 55 cM. Hij vertelde ook dat Jongkind hem later opzocht en vertelde dat het hem beter ging in Frankrijk. Jongkind schilderde veel in de omgeving van Rotterdam en Overschie, mijn vader vergezelde hem veel, ook braaf studies makende. Jongkind was natuurlijk een weinig zonderling geworden door de vele teleurstellingen en miskenning, en had de gewoonte om als mijn vader met mijn oudste broeder (toen klein kind) bij hem op bezoek kwam, te zeggen: ‘Mastenbroek, ik weet het niet maar ik heb zoo'n kopersmaak in mijn mond. Ze hebben wat in mijn eten gedaan.’ Hij had namelijk zooals mijn vader vertelde, altijd een gevoel alsof hij vergiftigd werd.... | |
[pagina XLV]
| |
j.b. jongkind.
maanlicht, 1873. (firma e.j. van wisselingh en co.). | |
[pagina XLVI]
| |
j.e. jongkind.
een molen aan een vaartje. (rijks-museum, amsterdam). | |
[pagina 225]
| |
‘Ik herinner mij een aquarel van Jongkind bij ons tehuis, voorstellende: ‘de houtzaagmolen halverwege Rotterdam en Overschie’, waarop Jongkind had geteekend: ‘Aan mijn vriend Mastenbroek.’ ‘Toen ik heel jong was, bekeek ik deze aquarel altijd met diepe vereering en had een stillen wensch, dat ik eens genoeg mocht verdienen om deze van mijn vader te koop en. Maar toen ik als verversjongen de wereld in ging, verdiende ik 5 cent per uur en kon dus het geld niet bij elkaar krijgen om deze aquarel machtig te worden. Hij is dan in die dagen helaas ook aan een kunsthandelaar verkocht, die er grof geld aan verdiendeGa naar voetnoot*). Toen ik dan ook naderhand buiten schilderde, hield mijn vader mij altijd voor, eerst te zorgen mijn brood te kunnen verdienen, desnoods met verven, schilderen zou dan later wel kunnen gebeuren en in den vrijen tijd, Jongkind steeds als voorbeeld stellend, daar hij zoo miskend werd in Holland. Ik heb deze raad ook trouw opgevolgd en ben daar nog dankbaar voor’. Deze brief, welke ons boeiende kijkjes geeft op het interieur van den huisschilder en artistiek amateur, die Mastenbroek's vader was, en ons dezen doet kennen als één der eersten die Rotterdam, die Nederland met de werken der Barbizon-schilders in aanraking bracht - geeft ons een blik op de vereering, welke deze eenvoudige man Jongkind toedroeg als artiest, en bovendien op de zonderlingheid van Jongkind als mensch. Het was een zonderlingheid, welke in deze jaren steeds toenam; ja zoo sterk werd bij hem de obsessie vergiftigd te zullen worden, dat hij in later jaren, toen hij in evenwichtiger toestand verkeerde, dit als een feit vertelde. Zal deze abnormaliteit indirect, zooals Mastenbroek meent, door teleurstelling en miskenning zijn veroorzaakt, direct was het waarschijnlijk een gevolg van de steeds toenemende neiging tot drinken, een neiging welke gevoed werd door zijn voor de ‘Maannachten’ noodige nachtelijke zwerftochten, en welke geen voldoende rem vond in eigen karakter, dat een leidende, hem verzorgende hand behoefde. De vriendschap van den veel jongeren amateur-schilder was daartoe natuurlijk niet bij machte, hoezeer hij den eenzame menig gelukkig oogenblik bezorgd zal hebben. Een vrouw zou hem redding brengen, meende zijn vriend Smits, en - evenals hij vroeger te Parijs daarvoor al moeite had gedaan, schreef hij hem nu, of er geen aardige Hollandsche vrouwen waren. En Jongkind, de verschillende types der Hollandsche vrouwen schilderend, voegde er aan toe, dat hij dikwijls over een huwelijk dacht, maar dit een ‘coup d'état’ vond, welke hij niet dorst te ondernemen. En zoo bleven wel Mastenbroek, met diens vriend de Haas de eenigen, die hem vrienschap en waardeering gaven, en de toonbank van de ververswinkel de eenige plaats waar een enkele keer een schilderij voor vijftig | |
[pagina 226]
| |
gulden werd verkocht. Verder bleef in Rotterdam, in Nederland alle erkenning achterwege, ook gedurende de twee en een half jaar, dat hij na zijn bezoek aan Parijs te Rotterdam vertoefde. Naar Parijs werd nog menig schilderstuk gezonden. Martin was er zijn tusschenpersoon. Deze zond o.a. een schilderij naar een tentoonstelling in Dyon in '58, waar hij een zilveren medalje ontving en in '59 een ‘Zonsondergang’ naar den Salon te Parijs, waarvoor hem de medaille 3de klasse werd geschonken. Uit het boek van Moreau-Nélaton kennen wij uit deze jaren een ‘Oude Haven’ en een ‘Wintervaart met Schaatsenrijders’ van '58. Van 1857 - waarschijnlijk uit het eind van '57 - is de ‘Molen aan Vaart’, een ‘Zonsondergang’ uit de collectie Westerwoudt in het Rijksmuseum en uit dienzelfden tijd een Haven, die Nov. 1925 op een tentoonstelling van schilderijen van Jongkind werd geëxposeerd door den heer Huinck te Utrecht, degeen die in dezen tijd door zijn import en exposities het meest tot de verspreiding hier te lande van Jongkind's schilderijen heeft bijgedragen. Deze beide laatste schilderijen missen de vaste factuur van vroegere en bezitten nog niet de heerschappij over de lichtweergave der latere. De weergave van het hemel en aarde-dingen door- en omvloeiende, immaterialiseerende licht gelukte hem eerst, toen het weer licht werd in zijn ziel. Hij vocht nu in deze jaren om haar te bemachtigen. En wie weet of het niet die in hem als een natuurgebeuren woelende drang was naar een nieuwe uitingswijze, welke onder de tegenwerkende omstandigheden niet tot uiting komen kon, die mede de oorzaak was van zijn onrust, welke hij steeds meer in drank te verdooven zocht - de oorsprong van zijn vreemde angstgevoelens, vergiftigd te zullen worden, die hij, zelfs in latere lichte tijden, nooit geheel kwijt raakte? Maar al kon hij de beelden nog niet op die wijze tot uiting brengen, zooals hij ze in zich zag, - wanneer hij bij zonsondergang of in maannachten stond aan één der havens of zwierf langs de vaarten en - bewogen door innerlijken strijd, den strijd van licht en duister aan den hemel aanschouwde - prentten zij zich in zijn geest. En in zijn onderbewustzijn bleven de beelden daar rusten om jaren daarna, toen de wolken, welke nu zijn innerlijk licht steeds meer verduisterden, waren weggeschoven, in nieuwe verheerlijkte visie te verschijnen. Want hoe vele en mooie ‘Maannachten’ en ‘Avonden’ aan de Rotterdamsche Havens, kennen wij uit lateren tijd, en hoe zeldzaam zijn na 1860 zijn bezoeken aan Rotterdam geweest. Maar nu scheen ondergang te bedreigen dien tot het scheppen van een nieuwe faze der kunst geboren geest. Niet doordat naast de geniale, brute machten huisden in dien zachtzinnige, wiens grootste geluk later zich vervulde, wanneer rond zijn hoofd, als hij schilderde, de duiven vlogen, en die oud geworden, een lammetje op zijn schildertochten meenam. Maar doordat hij de kracht voor den levensstrijd miste. | |
[pagina 227]
| |
Hij woonde nu niet meer op de Kruiskade. Het Rotterdamsche adresboek van '58 vermeldt J. Jongkind, part. Nadorstlaan wijk 15, No. 80, en 16 Jan. 1860 schreef hij aan Martin een brief van het Weena-plein 9, waar hij inwoonde bij Albertus de Jager. Deze brief is vol wanhoop, als van wie dreigt te verdrinken en om hulp roept. De scherpte, de helderheid van zijn gezicht voelde hij verminderen, en tot strijden tegen zijn drankzucht was hij steeds machteloozer; in zijn onderhoud kon hij zich met zijn karige verdiensten niet meer voorzien. Weg uit Rotterdam, naar Parijs. En daar een nieuw leven beginnen. Dit scheen hem de eenige uitkomst. Maar dan moest hij een kamer hebben waar degenen die hem aanmoedigden in zijn verkeerde neigingen, niet konden naderen: - ‘een kamer, waar ik rustig kan werken, niets kan hooren, geen leven, geen drukte, geen onaangenaamheden van anderen.’ Martin zond hem geld, maar hij reisde niet weg. Dat hij echter wel degelijk van plan was te vertrekken blijkt uit een hernieuwden brief van 27 Februari, en overtuigender uit zijn buitenlandsch paspoort, dat hem 19 Maart is verschaftGa naar voetnoot*). Maar om alleen het besluit tot uitvoering te brengen, daartoe miste hij de kracht. Toen was het dat graaf Dorio zei, dat men niet alleen profiteeren moest van den kunstenaar, maar trachten moest hem van nut te zijn, en besloot alles te doen wat mogelijk was om hem uit zijn finantieele en moreele ellende te redden. ‘Wanneer wij hem werkelijk belangstelling toonen, zullen wij misschien moreel wat invloed op hem kunnen hebben.’ Op zijn verzoek zonden toen de in Frankrijk als voornaamste erkende schilders: Corot, Daubigny, Diaz, Rousseau, Decamps, Troyon, Harpigny en Isabey schilderijen om te verkoopen ten nutte van hem die in kunst door hen gelijkwaardig werd geacht. Zesduizend francs kreeg men bijeen, en met 500 francs werd een vriend: de schilder ‘le petit Cals’ zooals hij genoemd werd, naar Rotterdam gezonden om Jongkind's schulden te vereffenen (men ziet dat ze niet veel bedroegen) en Jongkind mee te nemen. Jongkind scheen reeds te diep gezonken. Uit het verhaal van dezen Cals weet men hoe Jongkind hem leidde van kroeg naar kroeg, en zelfs bij een kort oponthoud in Antwerpen het drinken niet kon laten. Te Parijs installeerde men hem in een gemeubileerde kamer, en Martin zou verder zijn geldzaken regelen. Maar men wanhoopte aan zijn herstel. De jonge Claude Monet schreef in die dagen aan Eugène Boudin: ‘Ge weet dat de eenige goede zeeschilder dien we bezaten, Jongkind, dood is voor de kunst. Hij is geheel gek.’ Monet schreef dit, die vier jaar later zijn bewonderende volgeling werd te Honfleur, toen hem door Jongkind de oogen voor de licht-schildering opengingen, welke zijn daad en roem | |
[pagina 228]
| |
geacht wordt te zijn. Toen - in 1850 scheen het echter waarlijk, dat niets Jongkind kon redden. Dat wonder bleek alleen mogelijk door de hulp van een vrouw. Geen jong meisje, die op zijn liefdewoord moest wachten, geen die voor zichzelf iets begeerde. Want wat had aan deze de levens-schipbreukeling kunnen geven? Alleen de vrouw-moeder kon dit, wier eenig doel is: te verzorgen, te steunen, op te heffen het kind, dat zulk een soort man als Jongkind is, dezen tot moeder te zijn. Zulk een vrouw kwam tot hem. Zij gaf hem de koesterende verzorging, die hij behalve van zijn moeder nooit had gehad, de kleine dagelijksche vreugden, waarvan de met weinig tevredene genoot, schiep om hem heen die sfeer van vrede, waardoor de rustelooze tot rust kwam, de sfeer waarin zonder belemmeringen de visie's der licht-omvloeide, licht-doorvloeide wereld tot uiting konden komen. Zij redde Jongkind uit de hel, waaruit hij zelf niet te ontkomen wist, redde hem voor hem zelven en voor de kunstGa naar voetnoot*). Na 1860 heeft Jongkind slechts enkele keeren gedurende korten tijd zijn vaderland - v.n. Rotterdam - bezocht. De herinnering aan zijn vroeger verblijf is hem nog lang in zijn, nog bij tijden, verwarden geest een benauwende obsessie gebleven. Toen hij dan ook in den zomer van '66 naar het Noorden vertrok, in Brussel en Antwerpen vertoefde, kwam hij er eerst toe, tegen het eind van zijn verblijf aldaar - van 16 tot 21 October - naar Rotterdam te gaan. Te sterk was ten slotte het verlangen het landschap, dat hij bovenal liefhad weer te zien, de behoefte de herinnering op te frisschen van de streek, waar hij zoo dikwijls teekenend had rondgezworven bij dag en nacht en waarvan menig motief in zijn schetsboeken en in zijn geest rustte: de streek tusschen Rotterdam en den Haag, de vaarten langs. Zijn dagboek vermeldt dan ook dat hij wandelde, den eersten dag naar Overschie, den tweeden naar den Haag, en den derden dag weer naar Overschie, dat hij daarna MastenbroekGa naar voetnoot†) te Rotterdam opzocht en weer vertrok den 21sten naar Antwerpen en 24 October vandaar naar Parijs. Daar teruggekeerd moet hij het schilderij: ‘Winterlandschap met Schaatsenrijden’ hebben geschilderd, dat de bezoekers van de expositie Huinck te 's Hage in den zomer 1927 en die van de kersttentoonstelling in Boymans dat zelfde jaar hebben kunnen bewonderen. Men kan zich voorstellen hoe aan Jongkind één dier Octoberdagen op zijn in vroeger jaren zoo dikwijls gemaakte wandeling (van Rotterdam de vaart langs, waar het torentje van Overschie aan den einder verschijnt) voor het eerst weer onder den | |
[pagina XLVII]
| |
j.b. jongkind.
de haven van rotterdam. (gemeente-museum, amsterdam). | |
[pagina XLVIII]
| |
j.b. jongkind.
schaatsenrijders op de schie bij rotterdam. (coll. h. van beek, rotterdam). | |
[pagina 229]
| |
hoogen, het landschap beheerschenden Hollandschen hemel, het herinneringsbeeld van vroegere wintertochten is verschenen. En hoe dit in emotie geziene beeld (want welk een emotie moet den als herleefde, bij de herdenking van die vroegere periode zijn doorvaren!) na zijn terugkomst te Parijs vastgelegd, al zijn beste krachten, al wat hij zich in de laatste vruchtbare jaren aan nieuw inzicht en kunde had verworven, in werking heeft gebracht. Hij had ook in die voorafgaande jaren Winterstukken met schaatsenrijders zoowel geschilderd als geëtstGa naar voetnoot*), scheppend uit de herinnering, geholpen door de schetsjes en aquarellen tijdens zijn tragisch Rotterdamsch verblijf en vroeger gemaakt. Maar in dit schilderijGa naar voetnoot†) grootsch van ziening, sterk en toch bewogen van schildering - is een klaarheid, licht- en kleur-expressie benaderend de verwerkelijking van een nieuwe uitingswijze, welke die van den komenden tijd werd, maar waarin een vastheid en vorm-kracht heerscht, welke bij de daarop voortbouwenden dikwijls verloren ging. Het openbaart ons de metamorphose, welke er in hem-zelve tijdens de verloop en jaren had plaats gehad, jaren, waarin hij vooral in teekening, aquarel en ets eigen langgezochte lichtvisie's der werkelijkheid vastleggend, tegelijk op anderen, zooals Boudin en vooral Claude Monet invloed had. De hernieuwde aanraking met den geboortegrond gaf de inspiratie tot het ééne schilderstuk na het andere, - In de volgende jaren trok hij voor langeren tijd naar Rotterdam, in 1867 gedurende de maanden Augustus en September en in 1868 van 2 September tot in het begin van October. Hij logeerde er in het hotel Guillams op de Groote Markt. Wie den schipbreukeling van zeven jaar geleden toen en nu ontmoette, zal de verandering die er met hem door mevrouw Fesser's moederlijke zorg had plaats gehad, niet ontgaan zijn. Of hij iemand van zijn oude vrienden, of hij Mastenbroek, of hij Rochussen - of Schelfhout, toen gesproken heeft of andere Nederlandsche schilders? Maar vriendenzorg had hij nu niet meer noodig. Weer heeft hij als vroeger gedurende deze zomer- en herfstmaanden gezworven naar Overschie, naar Delft, Delftshaven. Krabbels in zijn uit de nalatenschap van Moreau-Nélaton aan het Louvre geschonken aanteeken- en schetsboekjes bewijzen hetGa naar voetnoot§). In zijn aquarelboek kleurige notitie's makend kunnen wij hem ons ook voorstellen op het paadje langs de Boezem. Het in '67 gemaakt schilderij ervan, nu in Neder- | |
[pagina 230]
| |
landsch bezitGa naar voetnoot*) toont hoe hij in die jaren zijn aquarellen-techniek - het plaatsen van afzonderlijke zuivere kleur-vlekjes in de olieverfschildering overbracht, om ook daar zijn licht- en kleur-indrukken zoo zuiver mogelijk weer te geven, een eenigszins overeenkomstige techniek als die welke later wetenschappelijk gegrondvest, bij de volgers daarvan, dikwijls het impulsieve dat wij bij Jongkind steeds aantreffen, deed verloren gaan. In gedachten kunnen wij hem zien aan de Rotterdamsche binnenhavens, bij dag en bij nacht zijn indrukken van vroeger hernieuwend. Met welk een indringende aandacht zal hij hebben zitten teekenen aan den Binnenhaven, waar men tusschen de heerenhuizen de Beurs op den achtergrond ziet, opdat er die bewonderingswaardige aquarel uit kon ontstaan, waarvan - zooals Signac in zijn studie over JongkindGa naar voetnoot†) schrijft: ‘honderd vijf en twintig vensters precies bestudeerd zijn en op breede wijze tot uitdrukking gebracht, die men met de loupe kan bekijken zonder dat er twee gelijk zijn, en waar - als er één iets anders was, het evenwicht in zou verbroken zijn’. Het is de aquarel, welke aanleiding werd tot het in den Salon van '69 geëxposeerd schilderij ‘Interieur du port et vue de la bourse de R., effet du matin.’ Hier de aandachtige uitvoerigheid, en in andere teekeningen en aquarellen de directe rake vastlegging als in hieroglyphen van den markanten vorm, van oever, schepen, boomen, wolken, van figuurtjes-stilstaand, of in beweging, met potlood, krijt of penseelteekens, en enkele kleur-toetsen, die evenzeer als de meer uitvoerige volmaakt het karakter weergeven. Want, zooals Signac opmerkt: ‘Quel que soit le moment où il s'arrête, la tàche est accomplie, et le résultat parfait.’ Zoo ontstonden er in deze zomermaanden van '67 en '68 een reeks van zijn allermooiste aquarellen, waarvan we er o.a. enkele van kunnen bewonderen in de collectie Camondon in het Louvre. Wat er in die maanden gewerkt is! Een bloei op vaderlandschen bodem, waarvan vele kiemen waren gelegd maar te gronde dreigden te gaan in de vroegere ellende-jaren aldaar, maar daarna door koesterende zorg tot ontwikkeling waren gekomen in Frankrijk. Nu ook vermocht hij de havens bij maanlicht zoo te schilderen als hij ze vroeger gezien had; eerst nu gevoelde hij de rust, om mèt de lichtschildering ook deze rust er uit te doen sprekenGa naar voetnoot§). Wie de maannachten uit deze jaren op één der exposities van Huinck op de Kersttentoonstelling van Boymans of het bij E.J. van Wisselingh tentoongestelde zag, heeft dit kunnen ervaren. | |
[pagina 231]
| |
Groot was het succes der Hollandsche landschappen te Parijs. En geen wonder, dat hij na een winter en voorjaar van hard werken, zich opnieuw in Augustus '69 met zijn gezellin naar zijn geboorteland begaf. Doch te Rotterdam vertoefde hij nu slechts een tiental dagen in September; den overigen tijd - van 23 Augustus tot 24 October - heeft hij voornamelijk te Dordrecht gewerkt. Op de reis daarheen bezochten zij Den Bosch, de stad waar Josephine Fesser, geb. Borrhée haar jeugd bij haar stiefvader, majoor Snell had doorgebracht, en waar Jongkind een teekening van het vroeger huis van dezen maakte. In Dordrecht waren het natuurlijk weer de Maas en de haven, die hem tot studies inspireerden. Zooals later Jacob Maris - maar hoe geheel anders - heeft hij Dordrecht met de groote kerk van de overzijde van den haven uit geschilderd, een stuk dat de Franschen in den Salon van 1870 hebben kunnen genietenGa naar voetnoot*); zooals wij in 1904 - hier te lande - een van de andere zijde gegeven: ‘Havenschildering’, die op de tentoonstelling van Preyer te zien wasGa naar voetnoot†). Maar, evenmin als zijn andere olieverfschilderij en, heeft Jongkind deze buiten geschilderd, zooals de latere luministen zouden doen, maar wat nu zelfs door een Signac weer veroordeeld wordt: ‘A l'atelier il pourra, en luttant à son gré avec la matière grasse et souple de la couleur à l'huile, développer l'éclat et la spiendeur des spectacles dont il a enregistré l'ordonnance générale et les éléments constitutifs.’ Zijn directe indrukken van Dordrecht evenals van Rotterdam vinden we in zijn krabbels, en in zijn aquarellen - welk een meesterlijke!Ga naar voetnoot†): ‘De Hooischuit’ van 21 September uit het ‘Louvre’, vastheid te midden van bewegelijk lichtspel; ‘Het Kanaal’ van 22 September met de door enkele aanduidingen herschapen oever met huizen en zonnige tuintjes, elke lijn, elke kleur-vlek een karakteriseerend teeken; de ‘Maannacht’ van 18 October, waarin, met soberder middelen dan wellicht ooit is geschied, een maanlandschap is geschilderd met al de fijne lichtspelingen in lucht en water en op het land, en met een macht om het gevoel van vrede er van te doen uitgaan, zooals dit toen moet hebben geleefd in dezen zoo dikwijls door onrust gekwelde. Zes nachten voor zijn vertrek uit Dordrecht, uit Nederland, schilderde hij dit. Het was een vertrek voor goed. Wel maakte hij plannen voor hernieuwde bezoeken, maar in 1870 werden deze door de oorlogstoestanden, en later door zijn wankele gezondheid verijdeld. Maar in zijn geest leefden zijn herinneringsbeelden zóó sterk, dat het niet alleen was om aan de herhaalde vraag om Hollandsche landschappen te voldoen, dat hij deze schiep, maar zeker niet minder uit | |
[pagina 232]
| |
innerlijken drang. Dat bewijzen krabbels in krijt en met kleur in zijn opschrijf- en teekenboekjes, welke men - indien men niet beter wist zonder aarzeling direct naar de natuur zou geteekend wanen, evenals de kleine aquarel ‘Schaatsenrijders’, thans in Nederl. particulier bezitGa naar voetnoot*). Indien de opgaven van Moreau-Nélaton van Jongkind's verblijf in ons land juist zijn - en er is geen reden daaraan te twijfelen - zou een dergelijke licht-, kleur en bewegings-impressie moeten berusten op een herinneringsbeeld uit de jaren 1856 tot '60. Met welk een scherpte moeten deze geprent zijn geweest in zijn geest, om aldus - wellicht door een enkele notitie geholpen - opnieuw te verschijnen. Het is uit 1870, het jaar vol onrust voor Frankrijk, toen hij uit Parijs gevlucht met Mme Fesser in Nevers verbleef en het reisplan naar Holland mislukte. Zijn verlangen naar het vredige Hollandsche landschap, naar de stille vaarten heeft hem toen o.m. een kanaalbocht doen aquarelleeren, met rustig aanzeilend schip, de als draaiende molen onder den hoogen lichten zomerhemel, als zat hij daar zelf aan den oever. En ook in de daarop volgende jaren riep hij soms in aquarel en ets de oude impressie's ten levenGa naar voetnoot†). Eenige van zijn mooiste Nederlandsche schilderijen zijn ook in die jaren ontstaanGa naar voetnoot§). Terwijl hij in de Dauphiné, waar hij des zomers bij den zoon van mevrouw Fesser, die hem als een ouderen vriend liefhad, zat te schilderen, of in Nevers, of op zijn atelier te Parijs, waar het geklep der duiven rond zijn hoofd hem wellicht zijn vroegere natuur-impressies nader bracht, herrezen zijn visie's der Rotterdamsche en Dortsche havens, bij maanlicht, bij ondergaande zon, of onder lichten zomer-hemel. En - al schilderend transformeerde hij deze tot kunstwerken van groote schoonheid, niet alleen door zijn steeds volkomener licht-expressie, maar ook doordat hij een zeldzaam fijn gevoel voor rhythmische evenmaat bezat, dat hem de geestelijke ordening deed brengen in de in zijn onderbewustzijn gebleven impressies. Toen ontstonden schilderijen als: ‘Het oude Hoofd te Rotterdam bij avondzon’Ga naar voetnoot**), een grootsche fantastische visie van dit reeds in 1856 verdwenen oude Hoofd en de haven in stralenden lichtgloed; de rustige Vaart bij middag-zomerzon, waar twee witte zeilen binnen varen en de oevers vol kleurenspel zijn, beide van 1870; de Rotterdamsche Binnenhaven (Boerengat) in tintelende klaarheid van 1875, en zoo menige zonsondergang en maannachtGa naar voetnoot††), welke wij - nu eindelijk de Nederlandsche oogen voor Jongkind's kunst meer open gaan - hier te lande hebben kunnen genieten. ‘Uit Engeland, Amerika en Rusland komt men om mijn schilderijen te | |
[pagina XLIX]
| |
j.b. jongkind.
gezicht op overschie (maanlicht) 1872. (museum boymans).
j.b. jongkind.
maanavond te dordrecht. (centraal museum, utrecht). | |
[pagina L]
| |
j.b. jongkind.
maaneffect te schiedam. (firma frans buffa). | |
[pagina 233]
| |
koopen’, schreef Jongkind in 1872. Zijn eigen vaderland had - op een enkele uitzondering na - nog een halve eeuw noodig om de schoonheid ervan te beseffen. Dat er toen onder pressie der groote navraag ook stukken geschilderd zijn van minder kwaliteit is niet te verwonderen. Maar dit betrof zeker niet de ‘Haven van Dordrecht bij maanlicht,’ geëxposeerd in den Salon van 1892, noch de ‘Zonsondergang’ en de Maannacht te Rotterdam, die voor den Salon van '73 om hun te groot formaat werden geweigerd, en welke laatste hij in eigen bezit hield om er nog telkens aan te werken. Tusschen de directe indrukken van Parijs, geapprecieerd vooral na het artikel van Zola, die hem als den modernen schilder van de hoekjes van Parijs begroette ‘qui pénètre avec une rare souplesse dans la vie multiple des choses’Ga naar voetnoot*) - tusschen die van le Dauphiné, waar hij na 1878 een groot deel van het jaar, soms het geheele jaar doorbracht in het huisje te Côte Saint André, door Jules Fesser voor hem en zijn moeder gekocht - tusschen de impressies van den gloed van Provence en de zonnige klaarte en kleurenweelde der Middellandsche Zee, doken de visies uit zijn eigen land steeds weer op. Hebben we niet bij Huinck Maanavonden van 1881 gezien tintelend ‘als een regen van kostbare steenen’ - zooals Alfred Lebrun over de groote Maannacht van '73 schreef. Maakte hij niet in 1881 ook een van zijn mooie aquarellenGa naar voetnoot†), variatie van een ‘Laan’ van 1873, onlangs door Van Wisselingh geëxposeerd en kort voor zijn dood nog het schilderij: ‘De Polder van Zouteveen bij Delft’. Zelfs in tijden dat hij geheel verward scheen, wat in later jaren telkens voorkwam - zonder dat hij ooit de klaarheid van zijn visie, de zekerheid van zijn oog en hand miste - werd hij helder zoodra hij over zijn kunst en zijn geboorteland sprakGa naar voetnoot§): ‘D'un mot coloré il en faisait apparaître les horizons pâles.... les canaux qui reflètent le ciel à travers les paturages, les petites maisons avec toits roses, les grands moulins hauts comme des tours....’ |
|