| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Stijn Streuvels, De Teleurgang van den Waterhoek, Amsterdam, L.J. Veen, zonder jaartal.
Stijn Streuvels heeft een paar jaar geleden - ik geloof dat het toch zoo uiterst belangrijke feit aan het groote publiek absoluut voorbijgegaan is - weer eens een meesterstuk van den eersten rang geschreven, t.w.: Het Leven en de Dood in den Ast, het derde verhaal in den bundel Werkmenschen. Als een schilderij van Rembrandt, zoo groot en diep van visie, ja in hetzelfde mysterieuse licht, is dat verhaal mij bijgebleven. Bijna alle litteraire meesterwerken zijn evenzeer realistisch als fantastisch - romantisch of symboliek, hoe men het noemen wil! Zoo ook dit. Het verhief zich onmiddellijk boven het critisch reiken van zijn tijd, werd dan ook bijna niet besproken en (althans zoo schijnt het!) alleen door enkele litteratoren opgemerkt en bewonderd. Op den duur zal het zonder twijfel als een der gloriën van zijn schepper worden beschouwd.
Geheel anders deze Teleurgang van den Waterhoek, een roman van bijna 300 dichtbedrukte bladzijden. Dit boek wordt druk gelezen en besproken - zij het veelal oncritisch en oppervlakkig. En zoo zal Streuvels het zich ook wel voorgesteld hebben. Heeft hij ditmaal niet een echt volksboek willen schrijven? Het zou mij niet verwonderen. Een volksboek, in den besten zin, voor ieder begrijpelijk en ieder aansprekend, is het ongetwijfeld geworden. Reëel en romantisch, ook dit, maar in lagere sfeer dan Het Leven en de Dood in den Ast, is het juist een boek om door het groote publiek (het lezende groote publiek dan wel te verstaan!) als het eigenlijke hoofdwerk van zijn grooten schrijver te worden aangezien en genoten. Welnu, de tijd, die schift en scheidt, zal ook hier wel een zuiver oordeel brengen.
Dit is het verhaal: De Waterhoek - een hoek van Vlaanderen aan de Schelde - met zijn bewoners van stoere poldergasten, landarbeiders, schippers - vrijbuiters allen i - gaat ‘te leur’ door den bouw van een brug over de breede rivier. Broeke, de oude deken van het dorp, die dit ziet aankomen, is dan ook fel tegen dien bouw. Maar zijn schoonzoon Sieper, en andere vooruitwillers, melden zich voor het werk aan, dat natuurlijk ook tot stand komt, zij het dan na veel geploeter en hard labeur. Intusschen is er ook een kwade en noodlottige geest op het dorp, in den vorm van Mira, beeldschoone, maar rechtaf duivelsche meid (buitenechtelijk kind van een Broeke's dochter). Na al aan tal van mannen genot en ellende gebracht te hebben, beproeft zij haar kunsten op den ‘jongenheer’ Maurice, den doorbraven en onnoozelen ingenieur van de brugwerken, slaagt ook onmid- | |
| |
dellijk en volkomen. Een romantisch schrijver van vijftig jaar geleden nu - dit is wel een opmerkenswaardig verschil! - zou de zaak zeker zóó geleid hebben, dat het brugwerk verongelukte tengevolge van den verboden omgang dezer twee zoo in ieder opzicht ongelijken. Niet alzoo de twintigste-eeuwer Streuvels! Zijn diep-reëele blik heeft hem voor zulke excessen bewaard. De vervloekte brug en de vervloekte liefde hebben niet zóóveel met elkaar te maken als men aanvankelijk geneigd is te vermoeden, Maurice, ondanks allen goeden raad, trouwt zijn demonische geliefde en de ‘prachtige ingenieursprestatie’ wordt feestelijk ingewijd. Alleen de oude Broeke blijft op verderf broeien....
Is er dus groot verschil op te merken met wat men thans een ouderwetsch-romantischen roman pleegt te noemen, overeenkomst is er zeer zeker ook. De karakters en situaties zijn meerendeels... hoogstens mogelijk, niet zeer aannemelijk. Alle deze menschen zijn wat men vroeger heette (en dan met groote lof vermeldde!) uit één stuk. Zij laten allen voortdurend hun zelfden kant zien. Dat hierbij van voorliefde, voor den een of voor den ander, bij den schrijver absoluut niets blijkt, is zeer zeker iets dat dezen schrijver tot lof strekt.
En verder zijn er: Streuvels' prachtige taal, die nog altijd veroveringen maakt, en zijn rijk beschrijvers- en vertellerstalent. De eerste hoofdstukken, die bijna uitsluitend over het leven op den Waterhoek handelen, lijken mij litterair gesproken, het verreweg mooiste gedeelte van dit kolossale boek; de oude Streuvels, de liefdevolle kenner van zijn volk en zijn land, is er bijna voortdurend aan het woord. Maar het wil mij voorkomen, dat, in het latere, zijn groote gaven eenigszins gewild in zekere richting geleid, eenigszins geforceerd zijn. Het schilderen van een noodlottig-hartstochtelijke liefde is niet zoozeer zijn zaak, en dus deed hij het in te felle kleuren. Zelfs een groot schrijver als Streuvels vindt niet altijd en overal zijn ‘naturel’.
Nog is er iets dat mijn vermoeden versterkt: de schrijver heeft een volksboek willen geven. En, vreemd genoeg, dat ‘iets’ is juist in den stijl en de taal te zoeken. Streuvels heeft in zijn ‘Teleurgang’ - bewust of onbewust - boven alles duidelijk willen zijn, voor een ieder begrijpelijk. Waarom anders de vele herhalingen, de breedsprakige explicaties, - zelfs in één en denzelfden volzin vindt men vaak twee, driemaal hetzelfde gegezegd, in telkens andere bewoordingen. Het is voor het eerst, in een boek van Streuvels, dat ik hierdoor werd getroffen. Ik geloof ook, dat het iets nieuws is voor hem - iets nieuws dat dan volgens mij niet met blijdschap begroet mag worden.
Streuvels bewonderen doe ik altijd; ik deed het ook bij het lezen van dit laatste boekvanhem. Maar hij heeft er vroeger geschreven die mij liever zijn. En hij zal er stellig wéér schrijven, want dat zijn krachten nog volkomen intact zijn, blijkt ook uit dezen Teleurgang ten allerstelligste.
H.R.
| |
| |
| |
J.M. IJssel de Schepper - Becker, Het Dwaze Hart, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
Het dwaze hart.... de titel is suggestief en wekt onze verlangens.. want wat zal de knappe schrijfster van Martje Vroom ons gaan vertellen van die groote, stuwende kracht in ons leven: ons zoo sterke, zoo zwakke hart? Dwaas - ja, dat is een kenschets die ons voldoet, ons bekoort en wij vangen gretig aan te lezen. Het stelt aanvankelijk teleur. Het is wat mat, de stijl en de opzet zijn bijna banaal - het begint zooals duizenden romans beginnen - en eerst langzaam stijgt het verhaal, krijgt het gloed en kleur, gaat het dwaze hart er voelbaar in kloppen.
Mevrouw IJssel - de Schepper heeft indertijd met haar meisjesfiguurtje Martje Vroom een wezentje geschapen, dat in onze verbeelding leeft en ademt - wij kennen haar gedachtenwereldje, haar omgeving met moe en de zussen - haar avontuurlijke, verheimelijkte liefdesverbonden. Kleurrijk is het, pittig en raak; een klein leventje zagen we met een groot, donker gevoel voor een rijken, voorname vriend - een groot leed dat toch verebt in het dagelijksche, nuchtere leven. Meedoogen sprak uit het verhaal, teerheid en humor, maar vooral een echt-hollandsche zin voor de werkelijkheid - de neiging de dingen te zien, zooals ze zijn, zonder vermooienden schijn en ze toch lief te hebben omdat ze deel uitmaken van het groote, vreemde leven. Deze karaktertrekken behooren tot de beste eigenschappen van ons volk, wij zijn geen volk dat de ‘verbeelding’ virtuoos hanteert en als wij groote levensproblemen aanvatten worden wij licht zwaarwichtig. Neen, alleen de diep doorvoelde, de doorschouwde werkelijkheid kan ons redden, maar wil onze kunst de kracht hebben ons volk te grijpen, te sterken, te verheffen, dan moeten onze kunstenaars de kleine werkelijkheid zien tegen den achtergrond van het tijdelooze, het machtige en matelooze leven waarnaar onze gedachten wegdroomen, wanneer wij den sterrenhemel aanschouwen, wanneer wij staan voor het geheim van dood en leven en het bemijmeren. Hoe gering, hoe onopzettelijk ook - het getrouwe werkelijkheidsbeeld moet een weerglans ontvangen van het machtige leven dat het draagt - anders is het klein en betrekkelijk waardeloos.
Mevrouw IJssel de Schepper behoort tot die schrijfsters, wier aantal betrekkelijk gering is - die een sterke liefde voor de werkelijkheid bezitten; zij heeft een manlijke koelboedigheid, en een soms vrouwelijke teerheid. Maar, zoo denken wij, de karakteristiek leek in haar vroegere boeken scherper, doordringender; in dit nieuwe verhaal zijn gedeelten die deze scherpte missen. Zij is ook minder humoristisch, eerder milder, dikwijls filosofischer, soms ook matter. Zoo is het leven, zoo is onze evolutie dikwijls, denken wij. Wij verliezen en winnen wat. Wij groeien wel, maar onze bloesems vallen. Toch, gelukkig, er blijkt veel over in dezen roman van het
| |
| |
dwaze hart dat wij onverdeeld bewonderen. Het is eigenlijk een doodgewone, veel voorkomende geschiedenis, maar op sommige plaatsen heeft de schrijfster haar personen zoo bezield, dat wij gespannen toezien en luisteren.
Een dokter, psychiater, is niet gelukkig in zijn huwelijk, zijn eenige en groote vreugde is zijn zoontje. Hoewel hij andere liefde niet zoekt, komt die toch, en vervult zijn leven. Maar de gedachte aan een scheiding komt niet in hem op, hij zou zijn kind niet kunnen missen. Tot ten slotte de geliefde vrouw de verhouding verbreekt. Zij kan dat heimelijke, tweeslachtige leven niet langer dragen. In zijn wanhoop om gemis verbreekt hij zijn huwelijk, laat zijn vrouw het kind en trouwt de geliefde. Nu komt echter met groote duidelijkheid uit hoezeer hij verweven is met het verleden. Want hij, die tot nog toe voor zijn zoontje bijna vader en moeder tegelijk was, kan noch wil zich ontveinzen dat hij bezig is dat jonge leven te vernietigen. Hij heeft zijn kind prijs gegeven aan vereenzaming en tweestrijd en de zorg, de angst hierom verhinderen hem gelukkig te zijn.
De vrouw voelt het en haar trots lijdt. Zij had stralende vreugde, helder geluk verwacht en zij ziet zorg, verdeeldheid en gespannenheid. Wat de vader niet voorzien had, is, dat hij in de ontmoetingen met zijn zoontje zelden meer de vanzelfsprekende vertrouwelijkheid bereikt die hun samenzijn vroeger altijd kenmerkte. Reeds in de periode vóór de scheiding heeft het kind zijn vader's volle, echte aandacht voelen verglijden en de onnatuurlijkheid der gescheiden levens verhoogt de vervreemding. Tot ten slotte een verandering ten goede komt. Een ongetrouwde oom van het kind, de broer der moeder, komt bij de gescheiden vrouw in huis wonen en vervult de ledige plaats. Dan ademt de man op. Maar intusschen is in zijn huwelijk reeds iets vervlogen, voor altijd, een kans op ongerept stralend geluk. Er is een kind geboren en hij heeft het niet met die vreugde en warmte begroet, welke de moeder verwachtte. Zij trekt zich terug en leeft voor en met het kind. En als de man, van zorg genezen, naar haar blikt en weer tot de liefde (die niet gestorven was) wil keeren, ziet hij een vrouw die uit den strijd redde wat te redden viel: het kind, en die het verdedigt als een leeuwin. Haar liefde voor den man is er nog, rustig en stil, maar zij duldt hem nauwelijks als den vader van het kind. En hij, dit ziende, aanvaardt. Het leven heeft hem gewond en deemoedig gemaakt. ‘Het was niet meer dan billijk, dat ook hij zijn veer moest laten - ten slotte kwam geen mensch geheel ongeschonden uit den strijd. Hij ontzegde zich het recht om veeleischend te zijn. Er was genoeg om blijmoedig over te wezen.’
Hij zuchtte. In die zucht vlood zijn jeugd heen.
‘Vergelijk’ zei hij zich zelf, ‘en wees tevreden. Men vrage niet te veel.’
J.d.W.
| |
| |
| |
Israel Querido, Simson, Amsterdam, Scheltens & Giltay, 1927.
Nadat Querido in zijn eerste werken zijn tribuut aan het toen en vogue zijnde naturalisme had betaald, heeft zich het episch vermogen van zijn talent gestadig ontwikkeld, in ‘realistische’ (de Jordaan-serie) zoowel als in ‘romantische’ (de Oude Waereld-reeks) richting. Men heeft veel, ook in verband met Q's oeuvre, met ‘epiek’ en ‘episch’ gesold zonder echter, naar het mij voorkomt, steeds zich er voldoende duidelijk rekenschap van te geven wat men eigenlijk met het gebruik van dit woordental naar voren wilde brengen. Het voortdurend en hatelijk wanbegrip, dat het werk van dezen schrijver heeft gewekt, moet zeker voor een niet gering deel worden toegeschreven aan het feit, dat hij, schrijvend tegen den golfslag van den tijd in, niet is beoordeeld naar zijn werkelijke prestaties, maar naar hetgeen men (de groote grauwe namelooze ‘men’) van hem verwachtte, gegeven de litteraire stand van het oogenblik. Wie een ‘psychologischen’ roman - zonder overigens iets kwaads van dit genre te willen zeggen! - zich in zijn binnenste als eenig ‘ware’ heeft toebedacht, moet over diens tegenvoeter, den epischen, wel slecht te spreken zijn. Toch, anders dan een voor-oordeel, d.i. een oordeel, dat aan zichzelf nog niet toe is, kan dergelijke ‘kritiek’ niet worden genoemd.
De eenzijdig-psychologische oriënteering van ons geestesleven maakt het velen moeilijk door te dringen tot het wezen der epiek, de verbeelding van het elementair-menschelijke, gelijk het Antoon van Duinkerken heeft genoemd. In de epiek - vgl. Odyssee, Ilias, Nibelungen, Chanson de Roland - speelt niet het individueele zielsconflict een hoofdrol, doch het algemeen-menschelijke, in een helden-gestalte geconcretiseerd, wordt ons als het ware in een panorama voor oogen gevoerd, en.... dit algemeenmenschelijke in zijn elementairen, men zou bijna zeggen in zijn adamitischen, vorm. Zoo Simson hier de held, de incarnatie van de primitieve Joodsche volksziel. Geen psychologisch drama, geen ‘hineininterpretierung’ van modern levensgevoel, behoeft ge, te verwachten in dit magistrale boek. Een parafraze van den bekenden bijbeltext zult ge er tevergeefs in zoeken. Lees, eer ge Querido's werk begint, Richteren 14 en 15, om, nadat ge de laatste bladzij van het boek aan u voorbij hebt laten gaan, te kunnen bevatten hoe machtig en hoe zuiver Q's verbeelding hier gewerkt heeft.
Een herschepping der Simson-legende, van haar wezenlijk deel althans, is ten volle dit boek geworden; maar wij hebben met deze karakterizeering slechts den formeelen kant van het gepraesteerde gewaardeerd, en daarmede zeker te weinig gezegd. Want meer is verborgen onder de ruige pracht dezer verbeelding dan de aloude gang van het uiterlijk gebeuren, ook de kern van het verhaalde sprong over in het herschapene, levend, stralend, in de gansche heerlijkheid van zijn kracht. Het oer-beeld van de Joodsche psyche is in dit boek, onaangetast door den tijd, ongebroken
| |
| |
door intellectueele overwegingen, bewaard. Misschien moet ge als niet- Jood eerst bij Martin Buber ter schoole gaan om iets van de Joodsche ziel te begrijpen, maar dan ook kan de grootsche, natuurlijke schoonheid van Q's werk u niet langer ontgaan. En in het geheel van dit werk is ‘Simson’ zeker niet het minst geslaagde.
R.H.
| |
Johan Theunisz, Cyclus, Assen, Van Gorkum & Comp., 1927.
Wat Johan Theunisz, die wij hebben leeren kennen als een der begaafdste jongeren, zich thans in het hoofd heeft gehaald, is ons ten eenenmale duister. Slechter verzen, van wie dan ook, kwamen ons zelden onder de oogen. Heeft de dichter de inferioriteit van dit bundeltje instinctmatig gevoeld en het daarom slechts in een beperkte oplaag voor een bibliophielen kring doen drukken? Laten wij hopen, dat hij, nu het kant en klaar voor hem ligt, tot bezinning komt en glashelder inziet de volslagen waardeloosheid van dit zijn jongste geesteskind Het is in een woord afschuwelijk, dat een dergelijk zelfbedrog mogelijk is, dat allerlei bijkomstige factoren het dichterlijk kunnen zoo vermogen te verkrachten!
En dan.... deze bibliophilie, Dilettantisme, dat hoogtij viert, smakeloosheid, die bemanteld wordt door excentriciteit. Alle klappertjes van Cornelis Veth over dit onderwerp zijn niet kwaadaardig genoeg om de zotheid van deze Eikel-drukkerij aan den kaak te stellen! Want men mag tegenover deze uitwassen van ons letterkundig leven niet toegeeflijk zijn; men mag het niet dulden, dat talent ten koste van een gril wordt vermorst. Zoo rijk waarlijk is het beloftevolle in onze jongste dichtkunst niet gezaaid, dat men zich dergelijke verspillingen zonder schade zou kunnen veroorloven.
Ons vertrouwen in Theunisz' dichterschap is door deze ‘vergissing’ ernstig geschokt. En grooter wordt onze, reeds eerder hier uitgesproken vrees, dat zijn virtuositeit hem ten slotte de baas zal worden en hem meesleuren zal in den roes zijner schitterende, doch vooze triumphen, waaruit hij, als al te velen vóór hem, eindelijk ontnuchterd en in zijn talent onherstelbaar geschonden, zal moeten ontwaken.
R.H.
| |
Ellen Forest, Het Wereldsche Leven van Tobie. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. Geen Jaartal.
Wat aan dit vrouwelijk boek ontbreekt is een reine, gezonde kern. Alle weeheid en sentimentaliteit ware voor dit bezit te vergeven. Neen, dit wereldsche leven, dat heendrijft op den drift van den tijd, dat in zijn imitatio Christi nimmer buiten zichzelven treedt, vermag ons niet de suggestie te schenken, die de schrijfster ermede heeft beoogd.
R.H.
| |
| |
| |
H.J. Haverman, 1857-1928.
Den 11en Augustus is in den ouderdom van even zeventig jaar de schilder H.J. Haverman overleden, en met hem is heengegaan niet alleen een portretschilder van ongewone verdienste, maar ook een zeer scherpzinnig, intellectueel kunstenaar, een man van fijn vernuft en grooten humor.
Een ontmoeting met Haverman was altijd een genoegen, door de puntige opmerkingen die hij lanceerde uit den tot spotlach geplooiden mond, met een oolijke tinteling in de oogen.
Hij was schilder, pur-sang-schilder, maar daarnaast tevens de psycholoog, die met angstverwekkende zekerheid het karakter zijner medemenschen wist te doorgronden. Scherp en raak kon Haverman de eigenaardigheden, de kleine ijdelheden van dezen of genen imiteeren, bespotten of teekenen. Zijn portretten, en hij teekende er velen, gaven meer dan het picturale uiterlijk zijner sujetten en toch voelde hij voor het schilderachtig-schoon, en dreef die zelfde lust naar kleur hem indertijd naar Spanje en Marokko.
In Haverman, misschien sterker nog dan in Jan Veth, zijn de intellectualist en de volbloed schilder tot een compleet mensch geworden. Wellicht dat zijn opleiding daartoe heeft bijgedragen, want evenals Veth is hij een goed leerling en vereerder van Allebé geweest, die meer dan eenig ander, en zeker onopzettelijk, toch zijn stempel op zijn leerlingen drukte. Na zijn Amsterdamschen tijd studeerde hij, dank zij een koninklijke subsidie, in Antwerpen onder Verlat, en later in Brussel.
Haverman's kritische geest, die zich openbaarde in menig geestig geschrift, leidde hem ook bij de beschouwing van eigen werk, en menigmaal teekende of schilderde hij een portretstudie van verschillende kanten omdat het typeerende van zijn slachtoffer hem niet voldoende bevredigde.
Zijn medewerking aan het tijdschrift ‘Woord en Beeld,’ waarvoor hij maandelijks een bekenden tijdgenoot moest teekenen, was voor hem een opgave in menschenkennis, omdat hij naast de gelijkenis steeds zocht naar het meest karakteriseerende in zijn sujetten. En den fijnen opmerker ontging geen enkele eigenaardigheid, geen typeerend trekje, dat hij niet met vaste hand noteerde; want Haverman was een zeker en habiel teekenaar, die naast de kleur waarde hechtte aan den lijn, aan vorm en contour. Dit toonde hij vooral in zijn litho's, die daarenboven Haverman nog van een andere zijde doen kennen, en niet alleen den scherpzinnigen spotter doen zien maar ook een teer en zeer gevoelig mensch. Het zijn vooral de zoo liefdevolle ‘moeders met kinderen’ die een kant van Haverman's karakter doen zien, waarin de mensch en de kunstenaar door het hoogste: de moederliefde, ontroerd werden. Juist hierdoor leeren wij Haverman misschien wel het best kennen, omdat in deze portretten van moeders met kinderen zijn ontroering boven zijn zucht tot doorgronden uitrees.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Vier nieuwe ramen van Roland Holst.
I.
Eenige algemeene opmerkingen.
Er is geen kunst, die zoo onmiddellijk verband houdt met het leven van het licht, als de kunst der gekleurde vensters.
De tallooze scherven, te vatten in lood, zijn niet gelijk de kleuren van het palet van den schilder, waarmee hij zijn beeld tot uitvoering brengt; een beeld formeeren is deel, niet het geheel van der scherven taak. Ze transformeeren het licht, voeren het van natuurlijk plan, waar heerscht de orde der seizoenen, het stijgen en dalen der uren, met de daaraan verbonden stemmingen der menschen, ze voeren het van dit vlak en deze ruimte naar een tweede, daarboven gelegen orde. Daar wordt het licht gegrepen door het werktuig van menschelijken geest. Zijn wisselende straling, zijn tijdelijke stemmingsmacht wordt omgezet in nieuwe vormen kleurwaarden. Komende uit de gebroken natuurlijke licht-eenheid, worden deze kleurwaarden tot nieuwe, tweede eenheid gevoerd.
Het prilste licht moge de kleuren uit nacht-zwart ternauwernood doen opgloeien, het volle zonne-uur moge deze tot rijpste straling aanvuren, door alle overgangen heen, van geboorte tot sterven, blijft hun geestelijke dracht durende dezelfde. De schoonheid der beste kathedraalvensters uit de 12de en 13de eeuw bevat zoowel een mystiek der zinnen (subliem getransponeerd licht) als een mystiek van religieuze ritueele gevoelens (Oostersch-Byzantijnsche droomgloed in het gekerstende West-Europa). De vensterkunst, regelrecht tot het oog gaande, verbindt op zeldzame wijze, zooals geen andere kleur-kunst, de aandoeningen van het oog met onze diepere onzichtbare ontroeringen, buiten alle realisme om.
In een tijd van met realisme doortrokken schilderkunst, wordt ieder verband met deze vensterkunst verbroken. Alle visueele oefeningen en vorderingen van de schilderkunst, hare perspectivische en coloristische winsten, hare ontdekkingen van allersubtielste tonalistische waarden, al de dichterlijkheid die zij uit de natuurlijke werkelijkheid wist op te roepen, heeft nimmer een vensterkunst van beteekenis kunnen voeden, veeleer van de oorsprongen afgevoerd. Zoo heeft de schilderkunst der 19e eeuw, die zich toch als nimmer te voren met lichtproblemen heeft bezig gehouden, haar visueel-impressionistisch karakter nooit dienstbaar kunnen maken voor het scheppen van een vensterkunst. Projecties van visueele kleurbeelden op het glas hebben steeds het onmiddellijk verband met het licht gemist. Want de glasscherven en de loodvattingen zijn het lichaam, nimmer het gewaad, waarin het licht zijn intrek neemt en leeft, leven gevormd door scheppende geestkracht. Deze vreemdheid aan alle realistische richtingen en de welluidende klaarte van haar middelen, doet de vensterkunst dikwijls dichter bij muziek, dan bij visueele schilderkunst
| |
| |
komen. Even onmiddellijk als de muziek tot het oor, om van daaruit de samengestelder gevoelsbewegingen te verwekken, het levensbesef te ontvoeren aan dagelijkschheid en te verdiepen in geestelijker ravijnen, even onmiddellijk komt binnen de architectuur het glasgetoover tot het oog. Evenals de muziek heeft deze kunst een vermogen tot zinnelijke profusie, welke met geen coloristisch-schilderij is te vergelijken. Maar omdat ze de aardsche rijkdommen niet imiteert, noch wil overtreffen, omdat haar luister in ander vlak en ruimte (de architectonische) leeft dan de natuurlijke, is haar geestelijke gedragenheid een eerste eisch, zoo haar toover niet zinken wil van zinnelijke zwaarte in onze verwarde wereld der stuurlooze genotzieke hartstochtelijkheid.
Nimmer mag zij, bij alle kleur-profusie, haar middelpunt-zoekende kracht verliezen, nimmer tegenover het zwervend-middelpuntvliedende, de centrale kernkracht verzwakken. Omdat zij anders ten opzichte van de architectonische orde een hierarchische zonde zou bedrijven.
| |
II.
De vier ramen.
Het is moeilijk te ontkennen, dat de laatste jaren de pogingen op het terrein der vensterkunst zijn toegenomen, hoezeer de onrust en verwarring van gevoelens en gedachten nu ook weinig geëigend daartoe lijken. Hoe het onderdeel der schilderkunst in het geheel der kunsten zich ook moge ontwikkelen, de aanwezigheid in het geheele leven van zich ontvouwende, niet-naturalistische, niet-impressionistische krachten (om voorloopig met deze negatieve bepaling te volstaan) is bezwaarlijk voorbij te zien. Deze ontwikkeling lijkt alleen strijdig met den tegenwoordigen tijd, voorzooverre men vatbaar is voor het quantitatief grooter aandeel daarin, in woord, muziek, kleur en gebaar van de luidruchtige schare, die onder narcose van het oogenblik en het oppervlak des levens verkeert.
De rustige, onversaagde kracht waarmee in ons land Prof. Roland Holst voortgaat de vensterkunst naar haar oorsprong terug en van daaruit verder te voeren, is in haar uitwerking van zoo'n onstuitbare blijmoedigheid van den geest, dat het wel zeldzaam verschijnsel daarvan niet langer, zooals in de vorige eeuw zeker het geval zou zijn geweest, solitair en tragisch geïsoleerd van indruk is.
Dat hier van geen historisch formalisme sprake is en de nieuwe mogelijkheden vele zijn, blijkt reeds uit het werk van dezen eenen kunstenaar. Men behoeft slechts in de aula van het Amsterdamsche Lyceum aan het Valeriusplein de drie ramen te zien, die hij een zevental jaren geleden heeft gemaakt en deze te vergelijken met de vier ramen, die in den voorzomer van dit jaar het zevental voltooiden, om onder den indruk te komen van het evolueerend karakter der vensterkunst, naar den geest aan het
| |
| |
prachtig ambacht der 12de eeuwsche kathedraal-ramen verwant, naar den vorm niet archaïseerend, binnen andere maatschappelijke verhoudingen en buiten het oude kerkelijk verband organischen, nieuwen bloei brengende.
Bij de vier nieuwe ramen is de oorspronkelijke verdeeling in zes gelijkwaardige rechthoeken veranderd door het plaatsen van een der rechthoeken in het midden, waardoor het voordeel werd verkregen van een kern in de vrij zware traceering.
Bij alle vier de vensters is in dit middenvak ontworpen een geestelijk oertype: de ontdekker, de held, de zaaier en de profeet.
Geen realistische, feitelijke beeltenissen, maar idee-figuren, die gelijk de figuratie in alle monumentale kunsten niet op zinnelijke tegenwoordigheid van de ideedragers, maar op hun evoceerende macht berekend zijn.
De blauwe jonge zaaier (die geen oogst verzekeren, maar wel bevorderen kan); de purperen gebaarde ontdekker, op den bruingouden grond (die een moedig, geloovig breker van tegenstanden, een wegbereider is); de donkere held Christophorus, die het lichtend kind van de toekomst redt en draagt naar den oever van het beloofde land, dapper en zeker van zijne zending; de profeet, die de oogluiken sluit van zijn huis, ‘opdat het licht worde van binnen’, de oudste van de drie, maar alle vier te zamen één in het zienerschap, in het geloof in het werk. Geen strijd ontwijkend, vertrouwend in het leven, vragen zij niet naar winsten, vreezen zij ook de verliezen niet. De vervulling is in de werkzaamheid besloten.
Dit zij de literaire aanduiding van vier oermotieven in de menschelijke geestelijke gesteldheid, welke ons niets leeren van het uiterlijk aspect van dit leven, noch van tegenwoordige modes en bezigheden, doch die een didactische verbeelding zijn van hetgeen in de besten dringt en leeft.
Meer naar den vorm beschreven is de creatieve verwezenlijking van de beelden evenredig te achten aan hun ideëel draagvermogen. En hier raken wij den afstand tusschen de vensters van zeven jaren terug en die nu gereed gekomen zijn. Want als idee-verbeeldingen zijn die vroegere vensters niet minder. Doch in de jongste, de rijpste en door vroegere ervaringen gerijpte, is het verband tusschen de materieele middelen en de scheppende ideekracht niet nauwer te denken. Er is geen sprake meer van een in glas kundig vertaald beeld, geen zweem van een gewaad voor het licht insteê van een intrek. Thans is een lichaam voor het licht-leven geschapen, onmiddellijk uit de materie opgerezen, uit de materie van scherven en lood gedacht en samengesteld.
Het schema der conceptie is volkomen organisch gezien, in contrasteerende maar een éénheid vormende deelen. De figuur-kernen hebben gemeen een vervoerende onstuimigheid van lijn en kleur-beweging (de gespannen tors van den Christophorus, de bedrijver van sterke daden,
| |
| |
| |
| |
glasraam van r.n. roland holst in de aula van het lyceum valeriusplein, amsterdam, motief ‘de held’ (christoforus).
| |
| |
is wel de hevigste). Dit woelende, stormende en het vlammend-visionaire (bij den profeet), is omsloten door een diep flonkerenden rand van geometrisch-abstracte motieven, die nog den gloed en de vurigheid heeft, maar nu bedwongen, van de kern-woeling. Hier is verband in vurigheid, maar overgang tevens door de toevoeging van het sterk-bedwang, dat de kleuruitstorting scandeert.
Ten slotte gaat dit geheel van kern en rand over in eene verijlde, kleurarmere, lichtrijke, buitenste uitstraling, ook abstract-geometrisch opgebouwd, doch nu geheel verstild in ijlgetoover van zilverige, lichtgroenige, licht-blauwe, verbleekt gouden en vele andere verkleuringen van samengestelde grijzen. Zoo zijn de beelden niet ‘in lijst gevat’, maar is een organisch geheel ontstaan, het zwaarder midden, het hart, voedend de almeer zich verstrakkende en lichter wordende buitenste deelen.
De vensterreeks van Roland Holst, die in het Domvenster te Utrecht tot een strakke fuga in glas was gekomen, waarvan wij geen gelijkwaardig voorbeeld kennen in ons land, is met deze vier nieuwe vensters een monumentaal bezit rijker geworden, dat overigens wel minder geschrijf en gewrijf zal veroorzaken dan het tegenwoordige in uitbreiding uitgeputte tentoonstellingswezen onzer schilderkunst als regel veroorzaakt. Wij zijn overtuigd, dat deze vensterkunst aan werkzame daadkracht in de geschiedenis der kunst van durender beteekenis zal blijken dan veel opzienbarender belijdenissen van al te tijdelijke hartstochten, hoezeer de luidruchtige openbaarheid, welke het deel is der laatste, tegenover de meer verborgen erkenningen der eerste, het tegendeel wil doen gelooven.
A.M. Hammacher,
| |
Piet van Wijngaerdt in de kunstzaal van Lier te Amsterdam.
Piet van Wijngaerdt is een sterk kunstenaar. Een sterke, gecentreerde geest, die zich niet door de dramatiek, die hij aan den anderen kant toch juist mint en zoekt, laat overrompelen en meesleuren, maar die in de diepten doordringt, - zéker, vast, - om er zijn middelpunt te vestigen, van waaruit hij dan, al beeldend, zich omdraait en naar buiten keert tot den beschouwer die hij met zijn werk wéér vást, zéker, wilskrachtig gaat doordringen.... Het werk heeft een qualiteit van onverzettelijke doordringendheid. Zulk een psychische qualiteit heeft haar gevaren voor den beschouwer en, vooral ook, voor den aankomenden schilder die zich onder de leiding van zulk een meester stelt.... Het kan een, niet al te sterken geest, die met zulk een qualiteit van dichtbij te maken krijgt, vast-boren aan den meester zóó, dat er geen ruimte meer blijft voor vrij, ‘scheppend’ aanschouwen of voor den ‘eigen’ arbeid.
| |
| |
Ik heb hiermede eigenlijk al het ‘leelijke’ (!) gezegd wat ik over Piet van Wijngaerdt op mijn critisch hart heb. Ik kan mij verder bepalen tot prijzen en een poging tot karakteriseeren. Ik moet daarbij eerst opmerken, dat, waar ik in het bovenstaande van de ‘dramatiek’ sprak, allereerst, zoo niet uitsluitend, bedoeld werd de dramatiek in de kleur; en op de tweede plaats de dramatiek in de ruimte-compositie. Voor de dramatiek in den mensch ontbreekt dezen schilder het orgaan. En zeker is het geen, aan omstandigheden te wijten toeval, dat Van Wijngaerdt zich zoo goed als nooit aan ‘het portret’ gewaagd heeft. Wél kent men van hem meerdere zelfportretten, maar ook zelfs hierin gaat het bij hem niet in de eerste plaats om een blootleggen en symboliseeren van het eigen (‘dramatische’) karakter, dan wel om dramatiek van kleur en ruimte. Merkwaardig is, dat voor zoover deze zelfportretten dan tóch nog een zekere menschelijke karakteristiek geven (buiten en boven de uiterlijke gelijkenis) dit ook vrij wel uitsluitend de karakteristiek is van de boven gesignaleerde vastheid, van het wilskrachtige vermogen tot doordringen....Dit kan men ook zeggen van het nieuwste zelfportret, hier geëxposeerd, dat, met den uitgewerkten achtergrond van boerendak en boom (een stukje verdwijnend landelijk Amsterdam, dat den schilder bij veel van zijn doeken tot motief diende) overigens ook weer een goed voorbeeld is van Van Wijngaerdt's gecentreerden ruimte-bouw en ‘uitdieping’ der kleur tot in haar dramatische (tragische) kern. In vroeger werk toen dit proces van ‘uitdiepen’, - om 't nu zoo maar eens te blijven noemen -, nog halverwege was, kon men, met Huebner, misschien nog zeggen, dat ‘die Dinge hierdurch auch schon äuszerlich in den Schein der Schwermut und eines unsicheren Angstgefühls eingehüllt werden.’ Thans, nu dit proces verder is
voortgeschreden en, - het blijkt hier op deze tentoonstelling -, de kleur wel degelijk, hoewel zwaar blijvend, innerlijk doorlicht wordt, valt er met geen enkelen schijn van recht meer van Schwermut en Angst, wel daarentegen van tragiek en, misschien, ‘geloof’ te spreken -, dingen die tenslotte onverbrekelijk samengaan.
't Best valt dit te demonstreeren aan Van Wijngaerdt's bloem-stillevens, die ik, ook nu weer, tot het beste van zijn werk blijf rekenen. Ziet b.v. het kleine stukje: ‘Violen’ (No. 12): een uiterst simpel gegeven van enkele los-gerangschikte violen tesamen met enkele toefjes witte bloesem in een vaasje. Wordt hier, met het fluweel-diepe, donkere paars, - het wit en het sobere grijs -, niet een zeldzaam volledig kunstwerk gegeven, dat, als zoodanig van worsteling, verovering en, tenslotte, in de diepten bevochten overwinning getuigt? De bloem bloeit hier zooals zij het ook op aarde doet: op worstelend uit den donkeren strijd der natuur tot in de zegevierende stilte van het licht.... Zoo is het bloemenwit bij Van Wijngaerdt geen gemakkelijke penseel-veeg of klodder, maar wel
| |
| |
degelijk een, op een aanvankelijken chaos bevochten synthetische reinheid en een veroverde vreugde.
Van de groote figuur-stukken die hier hangen (een Maaier en een Boerenmeisje) valt te zeggen, zooals in het bovenstaande reeds aangegeven, dat de figuur inderdaad figuur blijft, een sterke factor in een sterk geheel, maar dat de mensch als zoodanig er geen of een kleine rol in speelt. Dit feit mag natuurlijk bij de beoordeeling van de waarde van het kunstwerk geen rol spelen. Toch hindert 't soms.... Merkwaardig is, dat een kunstenaar als Van Wijngaerdt wel het stilleven dramatisch te geven weet, - de figuur echter niet of weinig. (De pop naast het boerenmeisje b.v. wordt menschelijker gezien dan het meisje zelf!) Moet men den schilder hierom gebrek aan menschelijkheid verwijten....?
Ik meen van niet, maar ga thans niet verder met mijn overdenkingen. Van Wijngaerdt's werk geeft veel overdenkings-stof; men kan 't niet alles in een kroniekje uitwerken. Daarin kan men alleen, tot slot, nog getuigen, dat het, naast of liever boven dit overdenken uit, ook tevens veel sterke schoonheids-ontroering brengt. Ik eindig zooals ik begon: Een sterk kunstenaar. Een diepe (Germaansch-diepe als men wil!) geest.... A.E. v. D.T.
| |
Jan Franken in ‘De Poort’ te 'S Gravenhage.
Jan Franken Pzn. exposeert in de nieuwe kunstzaak ‘de Poort’, op het Tournooiveld, werk uit de laatste jaren, teruggaande tot ongeveer 1924. In dien betrekkelijk korten tijd heeft hij nog al wat geproduceerd aan schilderijen, teekeningen en vooral ook houtsneden. Hij is echter die jaren niet alleen met zijn handen vlijtig bezig geweest, hij heeft ook met stagen ijver en volharding vóórtgewerkt. De zorgvuldige dateering van ieder product is dan ook gemotiveerd, omdat er inderdaad bij dit overzicht een ontwikkeling te constateeren valt.
Er is het portret van een kind, in rooden stoel, uit 1924, dat, meen ik, voor enkele jaren met ander werk, in den Haagschen Kunstkring geëxposeerd was. Geschilderd in een doffen toonaard, nog al mild en coulant van toets, is het een van die dingen, welke bij terugzien men zich weer herinnert. Een ander portret, blijkbaar van hetzelfde jongetje is enkele jaren later; helderder van kleur is het, ook gedegener van schildering, uit een streven naar stoffelijker uitdrukking.
Dan herinner ik me Franken van een tentoonstelling - wat later - in de ‘Zonnebloem’. Buiten het veelvuldig grafisch werk (houtsneden) waren er toen verschillende voorstellingen uit het plattelandsleven, met figuren als hoofdelement in de compositie. Bij voorkeur in het tragische opgevat, waren die figuren dan ook zwaar en donker van kleuraspect - dat echter nog al eens groezelig was uitgevallen! Van dien (moedwilligen)
| |
| |
somberen kleuraard is hij, blijkens het laatste werk, wel wat terug gekomen, al is er nog de zelfde dramatische opvatting van het arbeidersleven, en de neiging (of de bedachtheid) tot een monumentale opstelling der figuren in het kader. Het tendentieuze, zoowel ethisch als esthetisch, is in die composities nog al te kennelijk. Er zijn in het laatste werk echter teekenen van critische zelfherziening, die zich uit in een streven naar objectieve, plastische uitdrukking. Een proeve van langdurige inspanning op een reëele tot in de minste bijzonderheden verantwoorde vormbepaling, zien we vooral in enkele met potlood vér doorgevoerde koppen en figuren. Die minutieuze uitvoerigheid heeft zeker nog het euvel van een overmatige accentuatie der details, die de volledigheid in verstarring doet vastloopen. Maar van hieruit kan het werk toch meer vlot raken en het dan grondiger en als uitbeelding steekhoudender zijn dan voorheen. Ook de opklaring van de kleur uit die groezelige donkerroode okers, zal er toe leiden dat de schildering, minder morsig, zuiverder beeldend wordt. Eenvoudiger van zin en reëeler in de uitdrukking - aan dit richtsnoer zal Franken zich te houden hebben bij zijn verder streven en 't wil me voorkomen, dat hij dit zelf is gaan inzien.
Zijn houtsneden vormen een aanzienlijk kwantum in zijn werk. Als zoovelen die tegenwoordig aan 't houtsnijden zijn geslagen, heeft Franken ook bepaalde technische kneepen zich eigen gemaakt, die leiden tot een wat goedkoop verkregen resultaat. Bij de koppen of gelaatstypen vooral, kan slechts de werk-methode van dezen kunstvorm in enkel zwart en wit nagegaan worden, maar waar het op aankomt: de teekening zelf, die is dan wezenloos, als een schablone-figuur.
Er zijn echter onder zijn grafisch werk tal van exemplaren, die niet alleen als proeven van eerlijke houtsnijkunst, maar ook om den geestelijken inhoud wat aandachtige beschouwing ten zeerste waard zijn. In de landelijke tafereelen vooral, met wijde hoogoploopende akkers, waartusschen verre wegen, bereikt hij het dikwijls om bij de gecompliceerde terreingesteldheid de onderscheidene plans tot vaste eenheid te brengen en het geheel, als uitdrukking in enkel zwart en wit, tot rustige klaarheid. Vele van die tafereelen-met-bedrijf wekken de illusie van ruimtelijkheid. De bladervolte van een boom is soms op gelukkige wijze in decoratieven zin weergegeven. De gekleurde prenten zijn maar zelden geslaagd - ze zijn te veel.... gekleurd, dat is: er werd hier en daar een kleurtje aangebracht, waar het zoo viel. De kleur heeft er geen zinvolle beteekenis, ze strekt er niet tot vervollediging.
Samenvattend: het werk van Franken is zeker wel van die kwaliteit, dat het den ernstigen verzamelaars van grafische kunst tot aanwerving aanbevolen mag worden, temeer waar het voor een ieder bevattelijk is.
W.S.
|
|