Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 38
(1928)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
VerzetGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 200]
| |
En zij wisselen onnoozel geweten woorden... ‘Zal ik zeggen dat je melk moet hebben?’ ‘Nee, ik krijg straks melk.’ Afschuwelijke onzin. En als hij het kamertje heeft verlaten, na een groet en een glimlach, is het een verlossing die hem in wanhopige onvoldaanheid doet vluchten, van allen weg. Maar van allen weg kan hij het Leven ontmoeten. Soms, op straat, is er de verrassing van een roep om mee te doen, uit den mond van kinderen die hem gister, als in vijandigheid tegen zijn leven, hebben heengescholden en teruggetrapt en weggesteenigd. Tegen zulk een verrassing kan hij niet op; als de vijandschap in de wereld van de christen kinderen eens keerde? Als zij hem nu eens gingen waardeeren? En eer hij zich alles bewust heeft gemaakt, sluit hij bij hen aan: het beeld van den zieke wijkt naar een verren achtergrond van zijn aandacht, waar de bezigheid van het spel heen beweegt over die stilte. Als hij tegen donker thuiskomt, valt de verslagenheid van het huis boven op hem, om die wond aan de gemeenschap, daar in het kamertje.
Het allerlaatste oogenblik ziet hij niet. De meisjes en de moeder huilen: Eli heeft een gevoel alsof zij in die ceremonieele ontlading buiten de verslagenheid blijven. De jongens die thuis zijn, in hun angst elkaar hun schuldige smart te toonen, hebben een gelegenheid gevonden om elkaar stil scheldwoorden toe te bijten. - ‘Och, hè! verrek jij!’ - ‘Barst jij liever!’ - en daarna trappen zij elkaar. Wit. Begrijpende blikken in blikken. Als de vader binnenkomt, blijft hij staan; hij ziet van den een naar den ander; en naar een derde die den tweede aan den arm stond te trekken, en hij weet alles. Hij vult de vertooning aan met een lange linie van overdreven klacht-verwenschingen; ‘Hoe is het Godsmogelijk.... hoe bestaat het voor God.... zulke vuile bandieten.... het is niet te begrijpen.... staan elkaar te trappen.... hoe bestaat het voor God....’ Zij hebben elkaar al losgelaten en staan zwijgend, als beschaamd. Zij zíjn niet beschaamd, en zij weten. De vader weet.... ‘Dan moet hij maar niet beginnen’, zegt er een. De vader knikt alsof hij bitter is. Hij weet alles. Eli vindt dit veel echter dan de tranen van de vrouwen. En hij weet, met de anderen mee. ‘Je wilt zeker wel den dokter halen, of hij dadelijk wil komen?’, zegt de vader achter adem tot den oudste van de drie vechtenden; en zij knikken beiden kort tot elkaar. Een oogenblik later staat Eli bij Ezra in het kamertje. Hij schijnt van binnen te breken, te scheuren. Ezra vraagt zijn hand, hij geeft die angstig: hij voelt het verband bestaan, en hij kan het niet vasthouden. Hoe is het mogelijk dat je iets liefs wilt vasthouden met je hart, en dat het toch in den afgrond wegzinkt, terwijl niemand het schijnt te willen? De oogen van den stervenden Ezra zien | |
[pagina 201]
| |
hem aan, vol bewustheid van wat er gebeurt, en in die brandende oogen die zonder geloof in een mogelijkheid zich aan den smeekenden omhelzingsblik van het kind willen hechten, zien Eli's wijde oogen als een wanhopige greep naar iets dat niet houdt. - Niets van het medeleed wordt ongewekt gelaten, en niets van de volle smart van het vergaan van den stervende blijft ongeleden. En Eli, in het leven, ongeschonden, voelt zich verraderlijk; er is iets van lafheid in om te leven, als de vriend moet sterven; hij voelt dat hij iets zou willen geven, een hand, een voet, een oor, om Ezra in het leven te bewaren. Hij voelt er iets van dat hij dit nu altijd zal houden, een gewaarwording van verraad aan den broer die wordt weggetrokken, terwijl hijzelf, bij alle leven, blijft staan. Grondeloos van onmachtige genegenheid jegens elkaar zijn de blikken van hem die heengaat en hem die blijft. Uitgeput laat de beenige hand los, het hoofd valt op het kussen terug; nog een zijdelingsche blik, en in het hijgen dat allen wil overmeestert, staren de oogen dof voor zich heen. Eli treedt zacht terug; eer hij bij de muur is, zijn de vader en de broers in het kamertje gekomen. Een vertrouwelijke vraagnik naar het ontroerde gezicht van het kind blijft onbeantwoord; de jongen ziet nog een oogenblik naar Ezra, die door sloopende hijgingen in beslag genomen wordt; dan vlucht hij het gangetje in, de oude trap op, naar den zolder. Zoo angstwekkend als hij 's nachts is, de zolder, zoo troostend en verteederend kan hij zijn zoolang het nog dag is. Hij kan, met zijn rommelige resten van voorbijgegane levensstaten, zoete kneuzingen geven, pijnen van herinnering, die opnieuw gezocht worden en herroepen tot zij niet meer treffen; hij wekt, met zijn honderd waardelooze wrakjes van speel- en gebruiksgoed, honderd voorstellingen die in de ruime volte van het zachtbemijmerde leven bewegen en voortrijden tot in den droom: een houtje, een boek, een blaadje met vergeelde letters of een prentje, zet hem tallooze malen in roerlooze mijmerij neer, het voorwerp in de geheven hand, de oogen scheef naar het verbeeldings-vergezicht, terwijl hij gehurkt zit bij het donkerblonde licht van het dakraampje. Maar nu.... was het maar zoo! was het maar zoete weemoed nog, al kon die ook schrijnen. Vandaag is alles rauwe pijn, wanhoop; dit is het ongezochte, zonder verzachting; dit is enkel lijden. Hij ziet niets van de vormen die den zolder vullen; hij gooit zich languit over een kist, radeloos, en hij kreunt zacht en lang om Ezra dien hij niet bewaren kan. Al wat Ezra gezegd of gedaan heeft, wordt nu zoo anders voor hem; zijn spel wordt verlegen, al zijn woorden schijnen vragen te zijn geweest; en hij herinnert zich met wrangheid het wreede spelletje dat men nog onlangs met zijn smartelijk-blijkenden levensdrang speelde, toen men hem, den altijd hongerige, een lekkerbelegde boterham in den donkeren avond van het gevreesde binnenplaatsje liet weghalen: hij wierp zich de | |
[pagina 202]
| |
deur uit op het plaatsje en kwam snel met de buit weer binnen; zenuwachtig had Eli met hem en de anderen om die terugkomst meegelachen.... Troosteloos van pijn ligt Eli zoo, met het beeld van den als een machine hijgenden broer voor zijn starende oogen, en hij zoekt naar iets dat deze onpeilbare wreedheid moet begaan. Iets moet er zijn dat schuldig is, hij kent het niet. Maar de vage gedachte leeft in hem op, dat dit onrecht is, dat dit misdaad is. En zijn oogen verwijden, zijn hoofd schijnt uit te zetten van dit hevig gevoel van protest. Hij weet dat hij het nooit zal vergeten, dit ééne weet hij: dat hij, hoe dat weet hij niet, deze vreeselijke pijn moet wreken, of hij heeft geen recht te blijven staan, terwijl Ezra hijgend wegzinkt. Overmeesterd van droefenis en meelij, maar niet heel en al machteloos, voelt hij zich. Een kracht, vaag aangesloten op andere krachten, drijft van hem uit hier, een huilende opschreeuwende kracht, van liefde-verzet, van deze stille, mis-prezen plaats uit, door den zolder heen, naar buiten in de wereld, waar ergens de vreeselijke schuld moet zijn. Uit de opgejaagde smart van het kind maakt zich het verzet los, vaag van vorm, stil-loerend machtig van geest. Hij duikt in zijn smart, en wil een woedende straffende greep, naar de Schuld. Hij weet dat hij het Leven wil beschermen.
Ergens, overal, in de schuldige wereld, worden valsche zekerheden tot trillen gebracht. |
|