| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
P. Roosenburg, Dwaling, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij, 1928.
Dwaling! Een wel wat omineuse titel... Dit nieuwe boekje van Roosenburg, na zijn frissche en pittige Zwerversdagen bleek inderdaad... een dwaling te zijn. Een dwaling, geloof ik, vooral wat den vorm betreft. Leest men daar als 't ware doorheen, zoodat het gegeven vrij in den geest komt te liggen, en denkt men daarbij nog eens scherp aan Zwerversdagen terug, dan geeft men zich rekenschap, dat de schrijver, bij bezonnener vormkeus en sterker inspanning, ook van dit onderwerp - korte liefdesepisode van een negen-en-twintig-jarige leerares met een vijf jaar jongeren bankier - zeker iets veel beters, belangrijkers had kunnen maken.
Wat Roosenburg in dit boekje gaf, zijn brieven, louter brieven, of zoogenaamde brieven - die n.l. niet bestemd waren verzonden te worden - en dat wel enkel van de ééne ‘partij’: de leerares. Deze blijkt ook schrijfster te zijn, novelliste, en, ofschoon ik moet betwijfelen dat er een kunstenares in haar steken zou (gelijk zij zelf wel schijnt te meenen), toegeven moet ik tevens dat haar epistels voldoende goed-geschreven zijn om wat dat betreft uitgave te wettigen. Deze brieven zijn lang niet zoo geestig en raak van opmerking en karakteristiek als die in mejuffrouw Zwartendijk's Overlaat (hier onlangs besproken) maar ze zijn zuiver en correct van taal en stijl, ze zijn van iemand die schrijven kan. Maar dat is ook vrij wel het beste wat men ervan kan zeggen! Als verhaal van 't geen er tusschen deze twee minnenden gebeurt kunnen zij niet dienen, het beeld dat zij geven, van menschen en situatie, is zwak en vaag, veel te beredeneerd ook, ja soms vervallend tot het zeurige. Om zeker te zijn van mijn zaak heb ik het boekje tweemaal gelezen - welnu, de tweede lezing verdroeg het al niet - het interesseerde mij eenvoudig niet genoeg meer. Als een boek reeds bij tweede lezing niet meevalt, dan is het hoogstwaarschijnlijk ook geen goed boek, geen boek van beteekenis ten minste.
Dwalingen als deze Jo Smit en haar Karel begingen, ze zijn heelemaal niet onnatuurlijk of zeldzaam, en waarom zou een levendig en indringend gedaan verhaal ervan ons niet kunnen boeien? Maar dan moet het ook zóó gedaan worden, en wel objectief, door iemand, die er boven staat, die het geval begrijpt en het heelemaal áán kan. En vooral, dan moet het ons iets meer geven dan zoo'n verhaal alleen. Dan moet het zijn als een schilderij die zich buiten de lijst voortzet. De schrijver moet zijn gegeven weten te
| |
| |
veralgemeenen; al schrijvende over twee gewone menschen en hun dwaling in de liefde moet hij ons iets waardevols over het leven zeggen. Als wij bijv. door een goede beschrijving van dit geval sterk onder den indruk gekomen waren van het mysterieus noodlottige der liefdesvergissingen, zou dat beduiden dat wij een goeden roman rijker geworden waren. En juist waar het hier geldt een paar menschen, die zich voor bijna hyperintelligent en uiterst fijngevoelig houden - Uebermenschen! - zou er voor een goed romanschrijver alle kans geweest zijn, met hun ‘dwaling’ zulk een indruk te wekken.
In détails is er veel goeds en aardigs in Roosenburg's nieuwe boekje. De grappige neuswijzigheid, soms tot parmante eigengereidheid uitgroeiend, van deze schrijvende schooljuffrouw, gevoegd bij haar naïeve verliefdheid, haar moederlijkheid en onderdrukt verlangen naar moederschap, ze laat niet na in onze lezende hoofden een voorstelling te maken, die bij velen onzer door herinneringen versterkt zal worden. Jo Smit's immers zijn er vele! En ook de ongetwijfeld egoïste en tyrannieke, maar tevens kordate en ridderlijke figuur van haar tijdelijken minnaar - er valt met succès naar te raden; raadselachtig of gecompliceerd zijn deze ‘intellectueelen’ stellig geen van beiden! Ontmoette men hen in het gewone leven, men zou hen met recht sympathieke en waarschijnlijk ook wel fijne menschen heeten. Er is iets ruims, iets onbenepens, iets fiers en voornaams in de geestesfeer van Roosenburg's geschriften. Vele opmerkingen, door Jo Smit gemaakt, zijn dan toch oorspronkelijk van P. Roosenburg, en verscheiden van die opmerkingen zijn weer frisch, verrassend en de moeite waard.
Hij neme spoedig revanche, deze zuivere, maar nog wat wankelige schrijversnatuur. Hij zette zich voor zijn schrijftafel en hij geve ons.... zichzelf, al verhalend, beschrijvend, objectief, op de pittige manier van Zwerversdagen (tot op de bladzijde dan waar ook dát boek immers een beetje zeurig werd?)
Het ontbreekt P. Roosenburg misschien nog het meest aan de noodige zelfcritiek: de zoo vruchtdragende, bestendige toetsing aan het eigen ideaal.
H.R.
| |
J.W.F. Werumeus-Buning, Twee Eeuwen Danskunsten Curiositeit, Amsterdam, Em. Querido's Uitgevers-Mij.
Dat den veelzijdigen Buning de danskunst na aan het hart ligt, weten wij allen. Ja, hij is in den loop der jaren een autoriteit geworden op dat gebied. Dé man die het weten kan ten onzent. Want uit hoofde van zijn beroep heeft hij vrijwel alles gezien wat er te zien valt; in de praktijk van het zien is zijn liefde tot den dans gegroeid en bestendigd. De liefde
| |
| |
die doorgronden wil, dringt altijd naar kennis en zoo weefden zich praktijk, liefde en historische zin tot wat men een wezenlijk bezit noemen kan, zoowel voor hem zelf als voor zijn lezers.
Als Buning schrijft over Argentina of over Pawlowa, dan doet hij dit met kennis van zaken - maar zijn ‘recensies’ zijn bijna gedichten, zij zingen van verrukking. Want Buning is dichter tevens en.... bon sang ne peut mentir.
De danskunst is een kunst die wij weer leeren genieten, maar waarvoor wij de ware begrippen, de ware inzichten nog weer moeten verwerven - - onze vaders waren van den dans vervreemd
De dans is herleefd, heeft zich verjongd - wij stonden vreemd tegenover het ballet en meenden dat het ouderwetsch en voorbij was - de eeuwenoude traditie van het ballet hebben wij in Pawlowa leeren herkennen en de ‘moderne’ dans trachten wij te begrijpen door de beteekenis van Duncan's reformatie helder te zien.
Bij dit alles heeft Buning ons geholpen - hij heeft ons met zijn enthousiasme aangevuurd - hij heeft ons voor deze kunst die zoo oud is als de wereld weer warm gemaakt. Al dansen we zelf niet meer, als in onheugelijke tijden onze voorvaderen, - toen de volkeren nog dansten en de dans een vorm was van zich te uiten; een geheimzinnige wijze van in de ruimte iets te modelleeren, dat, hoe vluchtig ook, iets weer gaf van het mysterie van bloed en ziel - wij zien nog altijd gaarne dansen en beleven door het zien iets van het vroeger genot - iets van de vroegere weelde. Maar als we zoo argeloos zitten en kijken, vergeten we wel eens dat er een danstechniek is - dat dansen niet enkel is een goddelijke gave - maar tevens een onmetelijke overgave, een langdurige oefening en een groote overtuiging.
Er is een traditie, er is een geschiedenis van den dans. Oude stijlen herrijzen, oude strijdvragen herleven, wij zien de golvende lijn der geschiedenis en begrijpen iets meer van de eb en vloed der verschijnselen.
Doordat wij de groote factoren van traditie en geschiedenis hebben erkend, gaan wij helderder zien en begrijpen hoe het komt dat Jodjana en Pawlowa zulke hoogtepunten zijn - zij steunen op eeuwenlange cultuur en traditie. De dans van den Javaan is religieus en zijn bewegingen zijn symbolisch - daarom is hij - hoewel verre van realistisch - dramatisch, want zijn dansen is altijd zinrijk.
Buning doet ons gevoelen dat wij tot nog toe in Europa een soortgelijk hoogtepunt niet bereikt hebben. De wereldvermaarde sterren van het ballet zijn andere hoogtepunten - zij groeiden op uit een sterke traditie, en bereiken een volmaakten vorm in den zuiveren dans, de ‘danse pure’. Maar het ballet heeft weinig of niets met onze diepere cultuur te maken.
| |
| |
Met dit nieuwe, kleine boekje, ‘Twee eeuwen danskunst en curiositeit’, heeft Buning geen standaardwerk willen geven, zooals zijn ‘Wereld van den dans’ dat min of meer is. Hij heeft een reeks historische dansfiguren aan ons oog laten voorbij gaan. Hij heeft dit gedaan op een wijze waar alle muffe bibliotheeklucht vreemd aan is. Een geur van leven, van drift en jeugd stijgt uit deze kleine geschiedenissen op - en zie, de lang gestorven danseressen.... zij kijken ons aan, glimlachen ons eens toe en voeren hun gracieuse danspassen uit....
Anecdotisch is zijn boekje - historisch ook - men voelt zijn parate kennis - het getuigt van een jongensachtige vereering voor de heldinnen van den dans, van een mannelijken ernst ook, want het geldt een hem zoo dierbare kunst; het is vol humor en schalkschheid, die er alle zwaarwichtigheid aan ontnemen. Buning houdt van de woordspeling, een vleugje ondeugendheid - men voelt er aldoor zijn warme menschenliefde in, want de liefde voor de menschen kan buiten den humor niet....
Het begint al dadelijk zoo aardig met het eerste hoofdstuk: ‘Het Prenteboek der Historie’ ‘Van den eersten holbewoner die zijn dierendans grift in rendierbotten, tot den laatsten filmoperateur die er de betooverende wereld der vertraagde bewegingen van maakt, is er iets van al deze passen bewaard en overgeleverd - en in dat groote prentenboek van den dans is genoeg te vinden om een historisch spoorzoeker de wandeling door de eeuwen terug met profijt te doen ondernemen. - Hier een verloren rose dansschoentje, ginder een rood en zwart Grieksche potscherf, daar een groen Rococo-paleisje of een uitdragerswinkel vol oude costumes, elders een brief, een standbeeldje, een boek verzen of een vergeten grafsteen - er zijn saaier wegen te wandelen dan langs deze monumenten van den dans! Want al deze dingen spreken hun taal.’
J. d. W.
| |
Marie van K., Verzen. Arnhem, N.V. Van Loghum Slaterus' U.M., 1927.
Het zijn niet het minst déze verzen, die ons weer eens leeren de betrekkelijkheid van alle theoretische aesthetica en ons waarschuwen tegen dogmatische vooropstellingen, waarvan het wel elken kritikus moeilijk valt zich op den duur te onthouden. En toch is deze vrijheid van geest (die nog lang geen grauwe veralgemeening behoeft te zijn!) onontbeerlijk en het vechten tegen elke willekeurige en onwillekeurige vernauwing van oordeel een dure plicht.
Marie van K's poëzie sluit zich in geen enkel opzicht aan bij eenige zgn. moderne strooming in onze dichtkunst. Reeds Dirk Coster wees er in zijn Inleiding tot zijn bloemlezing Nieuwe Geluiden op, hoe haar verzen naar den vorm feitelijk teruggrijpen tot vóór Tachtig. Naar den vorm:
| |
| |
dit beteekent niet enkel naar rijm- en strophenbouw, doch ook naar de wijze, waarop de ontroeringen zich lieten verbeelden. Doch skelet en stoffage (vel over been!) laten het lichaam van het vers nog onbezield, ja zelfs zonder levensvatbaarheid. Eerst de inblazing van de schoonheidsdronkene ziel doet de poëzie geboren worden en beslist over de waarde van het betreffende gedicht. Zoo oud als de weg naar Rome is deze waarheid en toch dreigt zij telkens en telkens in het geroes van het begeerige oogenbliksleven weer verloren te gaan. De waarachtige dichter is en was steeds een geestesvervoerde, een verlorene voor deze wereld, zoo ge wilt; doch nimmer kan hij zijn een letterkundig negotiant, die meezwiert ‘op de hoogte van zijn tijd.’ Verdacht slechts is de Muze van hem die voorgeeft te rusten in de armen van zijn tijd. Hij draagt zich zelf en luistert naar de eigen stem; de wereld kent hij niet en dus zichzelven evenmin. Ziende is hij blind, hoorende doof. Voor den wezenlijken dichter heeft het rijk van den tijd zijn zin verloren. Wat hij van zijn tijd te adapteeren weet, is voor hem toeval, anders niet.
Deze verzen zijn voortgekomen uit de laatste diepten der vrouwelijke ziel. Uit den schemer der onderbewustheid stijgen zij op naar dag's oppervlak. Het kreunend zich bewust worden harer aard-gebondenheid, de bewustwording überhaupt vormt het grondmotief dezer poëzie. Gevoel en Verstand betitelde de dichteres een harer grootere gedichten, hiermede op een eigenaardige, primitieve wijze vastleggende het dualisme, waaruit haar dichten oorsprong genomen heeft. Men moet dit vers gelezen hebben om te kunnen beseffen de magische beteekenis van de gebezigde titelwoorden. De primitieve magie der woordvorming: het bannen eener innerlijke beleving binnen het (primair) taalteeken, spreekt zich hier nogmaals in een volkomen argeloosheid uit. Want ‘gevoel’ en ‘verstand’ hebben hier niets van doen met rationalisme en sentimentaliteit; wat in Marie van K's poëzie tot uiting komt is de oer-beweging van het vrouwelijk wezen, dat uit zijn vegetatieve rust opgestooten wordt naar het bewustzijnslicht. Deze dynamiek vormt de levensspanning der vrouwelijke psyche in het algemeen, doch zij is in deze jaren in het bijzonder de tragiek geworden der moderne vrouw, wier zoogenaamde emancipatie de ziel gerukt heeft uit haar natuurlijk verband. En dit is het, wat deze verzen, ondanks den schijn van het tegendeel, plaatst in het hart van onzen tijd. Zij geven weer wat ondergronds door talloozen geleden wordt en zij doen dat zoodanig, wijl zij ontstonden uit zuivere schoonheidsontroering, dat zij niet slechts een spiegel reiken aan de ziel, die tot hun kern weet in te gaan, maar ook verlossing mede dragen.
Elke theorie der ‘poésie pure’ faalt tegenover dit werk en toch behoort het onbetwijfelbaar tot de echte poëzie. Ver boven rijmelarij, boven bloote emotionaliteit steekt het uit. Dirk Coster, die, naar verluidt, het
| |
| |
geluk had deze dichteres te ontdekken, zal de eindelijke bundeling harer gedichten stellig verblijden en voldoening schenken; niet minder zullen de ware poëzie-liefhebbers zich over deze uitgave verheugen, welke door de firma Van Loghem Slaterus, haar traditie getrouw, keurig werd verzorgd. Nieuwsgierigheid naar de ontwikkelingslijn van dit talent past allerminst. Men behoeft bij de lectuur van deze verzen gelukkig nu eens niet te denken aan ‘litteraire’ perspectieven. Zij interesseeren ons niet bij deze vrouw, wier dichten zoozeer met haar leven verweven is, dat het onkieschheid zoude zijn zich ten haren opzichte af te geven met de zoo zelden te vermijden wichelarij aangaande haar toekomstige creaties.
Marie van K. is geen naam, waarop men behoeft te letten. Misschien vinden wij haar plotseling terug met een vers, met een bundel, misschien blijft dit bescheiden bundeltje van haar ons eenigst bezit. Dit alles heeft voor ons geen beteekenis. Zij gaf ten volle wat zij te geven had en wij weten, dat zij dit weer zal doen, als zij het niet meer zal kunnen laten. Banaal en nuchter klinkt dit en niettemin biedt deze houding het eenig geldig kriterium voor de smettelooze zuiverheid van het dichterschap, dat men zich kan wenschen.
Daarom zoeken ook wij niet naar de psychologische, noch naar de historische beteekenis van de eenzame plaats, waarop deze dichteres zich in het geheel onzer dichterlijke letterkunde bevindt. Wij doen wat het beste is te doen, aanvaardend in dank haar werk en ons verheugend over deze zeldzame ontmoeting.
R.H.
| |
Mourik van Meersen, Ontmoeting. Rotterdam, C. v.d. Veer. Geen jaartal.
‘Een Sproke’ luidt de ondertitel van dit futloos, vlak verhaaltje. Waarom het uitgegeven werd, in boekvorm nog wel, zal slechts de schrijver ons kunnen vertellen. Een ‘objectieve’ reden lijkt me er moeilijk voor te vinden. O zeker, er wordt nog wel heel wat slechter werk gepubliceerd, doch ook de massa der middelmatigen behoeft geen dringende versterking. Al kan men zich niet dagelijks aan een meesterwerk vergasten, de geweldige litteraire overproductie der laatste jaren maant tot gestrengheid ieder, die het goed meent met onze letteren.
Het blijft mij nog steeds onbegrijpelijk, waarom onze tegenwoordige debutanten de deugdelijke leerschool der tijdschriftpublicatie vermijden en zich hals over kop, naar het schijnt, aan den boekvorm wagen. Teleurstellingen en deceptie zijn het eenig gevolg, voor den auteur zoowel als voor den lezer en den kritikus.
R.H.
| |
| |
| |
Vincent van Gogh bij Kleykamp, Den Haag
Deze tentoonstelling is er een van uitsluitend teekeningen, hollandsche tijd, uitmakend de collectie Hidde Nijland. Er was bij de opening veel belangstelling en we mogen wel aannemen, nu, een veréérende belangstelling. Ik moest terugdenken aan een dergelijke zwart-en-wit tentoonstelling van Vincent in Arti, al meer dan dertig jaar terug. Van Gogh stond toen bij de kunstminnende gemeente nog in een slecht blaadje, maar die teekeningen konden - hoewel met het noodige voorbehoud - toch wel eenige genade vinden bij de publieke critiek. Want zoo goed als algemeen was toen de houding van hostiliteit tegen zijn werk, die zelfs werd ingenomen door menschen, aan wier uitspraak en meeningen ook nu nog een meer dan gewoon gewicht wordt gehecht. Ik weet bijv. dat Allebé eens gezegd heeft tot een zijner leerlingen, die hem over Van Gogh wilde onderhouden: ‘dat is een naam, die op de Academie niet moest worden uitgesproken’ en ik persoonlijk herinner me, dat hij op die eerste tentoonstelling in 't Panoramagebouw, bij wijze van criterium zei: ‘ik zou wel eens willen weten, wat iemand als Pieter de Hoogh over dit werk zeggen zou.’ (Eerbied weerhield me te antwoorden: ‘en ik, wat Jan van Eyck zeggen zou over het geschilder van Rembrandt’). Zoo'n besliste af keuring is temeer opmerkelijk voor iemand, die altijd zeer terughoudend was in zijn uitlatingen. Of Allebé en met hem de tallooze anderen dan ongelijk hadden - of zij allen zoo schromelijk achterlijk, bekrompen, of wel verblind waren in hun oordeel en kijk? Ik geloof dat het ook weer kortzichtig zou zijn, zoo'n oordeel klakkeloos uit te spreken.
Hun verblindheid voor de eigenschappen van Van Gogh's werk is zeer verklaarbaar, omdat het hun schier een beleediging was voor een kunstgevoel zooals het, zoowel traditioneel als binnen een bepaalde waardeeringssfeer, gecultiveerd was. Er wordt dan licht voorbij gezien, dat niet het kunstgevoel maar het levensgevoel primordiale voorwaarde is tot de ontvankelijkheid van de openbaring uit een kunstuiting. Om gelijke reden ongeveer als er zooveel misvatting is in het onderling levensverkeer der menschen. Maar wie zal nog zeggen voor welk deel de miskenning van Van Gogh haar oorzaak had in een geestdriftige genegenheid voor kunstuitingen, die in uiterlijk aanschijn zoo geheel anders waren. Het dient ook erkend, dat er, vooral bij die vroege Hollandsche teekeningen, wel eens wat te gispen viel. Afgescheiden hiervan, zijn er altijd termen te vinden ter afkeuring - en omgekeerd - het is maar een kwestie van methode om eenzelfde kunstwerk het eene oogenblik op te hemelen, het volgende af te breken. Maar het komt dan ook insgelijks neer op het punt van uitgang bij de waardeering die de vormelijkheid en niet het essentieele der uitdrukking voorop stelt. En hoe dieper, waarachtiger, de
| |
| |
zin of intentie, hoe eigener - dat is minder naar het algemeen fatsoen - de uitdrukkingswijze zal zijn. Wat Vincent had uit te drukken, - niet als ambitieus kunstbeoefenaar, maar als een sterk-levend mensch - drong moeielijk door, omdat er niet de minste toeleg tot een behagelijke, of artistieke, inkleeding bij voorop zat.
Men moest naast deze teekeningen eens een aantal andere ter vergelijking hebben van geroemde schilders uit den zelfden tijd (zooals ik ook wel graag eens naast elkaar zou willen hangen de Aardappeleters van Van Gogh en het groote binnenhuisstuk van Israëls uit het Mesdagmuseum.) Bij overeenkomstigheid in toonaard, zou dan toch wel duidelijk uitkomen het groote verschil in uitvoering als gevolg van een geheel anderen kijk op de dingen en aanvoeling daarvan. Het kon dan blijken, dat het werk van Vincent zekere bedrevenheden van hand miste, dat de vormduiding, vooral van figuren, harkeriger is, de teekening ongeschoolder en dus berispelijker, dat hij in de voorstelling van het figuur - zooals van werkende boerevrouwen op het land - naar den burgerlijken smaak te ongetemperd naturalistisch was; men zou dit alles kunnen vinden, maar toch moeten toegeven, dat met dit al zijn werk toch ongeëvenaard is aan intensieve, nadrukkelijke karakteriseering. Zijn manier van uitdrukking kan rauwer, onbeholpener, dikwijls zelfs gebrekkiger schijnen, maar de uitdrukking op zichzelf is nooit een phrase, met iedere syllabe is er kernachtig wat gezègd. Zie bijv. zijn interpretatie van teekenachtige gevalletjes om den Haag -: 'n gezicht over omheinde werkplaatsjes achter huizen van boven af genomen, zoodat daaroverheen de naar de verte verloopende rechte weg tusschen boompjes met het oog te volgen is, of wel de ‘Scharrendrogerij te Scheveningen’. Hoe vol is zoo'n teekening niet aan expressieve notities, hoe is aan zoo'n geval allerlei geobserveerd en gepreciseerd met de devote nauwlettendheid, die we in primitieve miniaturen vinden. Hoe veel oppervlakkiger daarnaast zijn dan zoovele schetsen en teekeningen van andere zijner, zelfs beroemde tijdgenooten, behagelijker op 't oog met wat atmosferisch gedoezel!
Al de wijzigingen in de ‘handelinge’, de verschillende aanwending van het werkmateriaal, ook reeds in den vroegen tijd en naar den trant van werken, die toen heerschend was, zijn de teekenen van zijn begeerig en rusteloos zoeken naar den doeltreffenden vorm van uitdrukking - die meer zijn eigene was dan hij allicht zelf vermoedde. De oprechtheid en waarheid hebben hier ook weer het pleit bij de waardeschatting van zijn kunst ten slotte gewonnen. Dat hij, in de hoedanigheid van beeldend kunstenaar, het vermocht rechtstreeks en krachtig getuigenis te geven van zijn groote en vooral zuivere menschelijkheid, het is langzamerhand tot de wereld dan toch doorgedrongen.
Intusschen - om even wat nader te letten op de veranderde publieke
| |
| |
houding tegenover zijn kunst - bij de opening van de tentoonstelling leek het me toch wel een wat bedenkelijk teeken voor de grondigheid van de tegenwoordige algemeene vereering, dat de zalen binnen het uur zoowat weer leeg waren geloopen. De rede van Bremmer ter inleiding was zeker wel een aandachtig gehoor waard, maar daarnà scheen voor de meerderheid de tijd al te kostbaar om nog veel langer te blijven. Daar zullen er wel bij geweest zijn, die voornemens waren later terug te komen om rustiger te kijken - maar niettemin.... en 'k stel me dan voor, dat sommigen van de voormalige miskenners, die mogelijk later tot ander inzicht zouden gekomen zijn (ik denk hier aan iemand als Allebé) toch wel wat langer waren gebleven.
W.S.
| |
In pulchri studio.
Ph. Zilcken. Naar aanleiding van zijn zeventigsten verjaardag gaf Pulchri een overzicht van Zilcken's levenswerk. En dan alleen - of in 't bijzonder - van zijn werkzaamheid als schilder. Want daarnaast is zeker van niet minder belang zijn ruime productie grafisch werk, waarmee hij eens in de hollandsche kunstkringen een reputatie won, en niet ten onrechte, al was 't alleen maar omdat hij hier de kunst en de techniek van het etsen weer tot opleving bracht. Dan heeft Zilcken zich als schrijver ook druk geroerd - als ik deze uitdrukking (niet zonder opzet) hier bezigen mag. Want als auteur had hij indertijd voor het hollandsche kunstleven op geen stukken na de beteekenis van een Jan Veth. Zijn kritieken en beschouwingen zijn grootendeels wat onbezonken ophemelingen, waarin bepaalde kwalificatie's ter waardebepaling (vooral het woordje artistiek) herhaaldelijk voorkomen Een vóórlichter was hij in zijn geschrijf van kunst wel niet te noemen, toch is er een beminnelijken kant aan om den naïven ijver tot ongecontrôleerd lofprijzen.
Zooals in de voorrede van den catalogus door den heer P.A. Haaxman vermeld wordt, was Zilcken ook medewerker aan verschillende, meest fransche kunstbladen. Zilcken was altijd een zeer bedrijvig man en, naar 't schijnt, is hij op zeventig]arigen leeftijd nog niet geneigd er zijn gemak van te nemen. Hetgeen uit het nu geëxposeerde schilderwerk zou kunnen blijken. Er is daarbij met eenig aandachtig toezien een grenslijn te trekken tusschen het vroeger en later werk - het verschil tusschen op toon en op kleur werken.
Daar zou zelfs met verschillende schilderijen (of studies) als voorbeeld kunnen aangeduid worden het verschil tusschen hollandsch en fransch impressionnisme. Onder de laatste voorbeelden konden dan vooral gerekend worden gezichten uit het Zuiden, of Italië (waar de schilder
| |
| |
tegenwoordig woont) met rotsen van een geprononceerd rood-bruin, aan den oever der zee die, niet minder twijfelachtig, blauw gekleurd is. Ook de luchten worden, met overeenkomstig gewijzigde factuur, uit een ander palet dan voor het hollandsche werk dienstbaar was, opgesmeerd. Over 't algemeen wil het me echter niet voorkomen, dat in het later werk Zilcken er minder op geworden is. Maar ook, als toen, is hij later nog al eens ongelijk in zijn werk. Alleen zou men op deze tentoonstelling willen afscheiden de landschappen uit Afrika, met Sphinxen, Pyramiden, tempelgebouwen, etc. die me wat roekelooze ondernemingen toeschijnen in verhouding tot zijn aanleg en vermogen. Ze getuigen wel van een voor hem meer dan gewone inspanning, maar het worden toch banaliteiten naast de dingen, die Bauer van dit onderwerp maakte. Het gemis aan eenigen grooten kijk en wijdsch inzicht is daar al te merkbaar.
Zilcken ziet de natuur niet veel anders dan als een schilderachtig gegeven, volgens aanwijzing wel grootendeels van hen, over wier werken hij zoo gretig en uitbundig zijn bewondering uitsprak, maar toch ook niet geheel zonder eigen bevinding en opmerking. Zoo zijn er talrijken geweest, die uit die kweekschool voor toon- en kleuraanvoeling, benevens de taktiek voor een atmosferische uitdrukking, zich hebben opgewerkt tot achtbare schilders - in zooveel graden van verdienstelijkheid. Ter onderscheiding dan, kan er op gewezen worden, dat Zilcken - wanneer hij 't best op dreef is - zijn bijzondere charme heeft door een zekere elegante soepelheid in zijn manier van werken, of wel voordracht, welke het voordeel kan zijn van een luchthartig aangelegde natuur, die ras in opgetogenheid geraakt. En niet zonder fijne keuring soms is zijn kleuraanduiding. Maar ook dikwijls berust die bekorende werking op wat artistiek gefoezel met verf en penseel. Bij de pastelteekeningen vooral is dit het geval.
Th. Goedvriend. Het werk in de zaal ernaast is volkomen tegengesteld aan dat van Zilcken. Anders dan bij dezen, hoeft men bij genen nooit in twijfel te staan, of eenig werk wel ‘au serieux’ te nemen is. Integendeel kan het soms te zwaar van ernst lijken, 'k Zou haast zeggen dat Zilcken naast dezen zwaartillenden ploeteraar een artistieke zwierbol is - om dan de uitersten te markeeren. Zoo luchthartig (gelijk de ‘flaneerende’ etsnaald over de plaat) als Zilcken het penseel speelsch kan doen gaan over het doek, zoo klemmend zoekt Goedvriend alles met penseel of met teekenstift te verantwoorden en tot uitdrukking te brengen. Hij laat niet af voor het werk ten einde toe doorwrocht is, - er is niets ten naastenbij aangeduid, alles werd straf (te straf wel eens) geaccentueerd.
Goed vriend is allang bekend als de schilder van paddestoelen, in dien specialen donker-gloeienden toonaard, maar ook met wat branderige kleuren. Het is zeer opvallend werk om de technische bewerking met
| |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
vincent van gogh.
werkende boer.
(verz. hidde nijland).
vincent van gogh.
oude vrouw.
(verz. hidde nijland).
vincent van gogh.
achter den schenkweg.
(verzameling hidde nijland).
| |
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII] | |
h. voskuil.
zittend naakt.
h. voskuil.
zittend naakt.
(verkleinde houtsneden)
g.h. breitner
prinseneiland (aquarel).
(verz. e.j. van wisselingh, amsterdam).
| |
| |
geroutineerde handgrepen en middelen, waardoor de kleur een emailachtig, zwaar-fonkelend aanschijn moet krijgen. Er is daarbij nog een romantische tendenz. Het groote stuk met de reusachtige paddestoelen in een spelonkachtige donkerte, heet ‘Boschgeheim’. Maar naspeurend met wat nuchter oog het verkregen effect, zou men er ook bij kunnen spreken van ‘het geheim van den smid!’
Er is echter een ander soort werk op zijn tentoonstelling en ook met andere voorstellingen. En dit is me wel het aantrekkelijkste deel, waarop ik vooral hierboven doelde. 't Zijn landschappen, meest boschgezichten en ook wel gevallen uit een bergstreek. Het is zeer respectabel werk, niet alleen omdat er zoo zwaar en met volhardende inspanning tot volledige doorwerking op is gebeuld, maar ook om de overtuiging die er uit spreekt en de kundigheden, die het vertoont. Het geeft wel geen nieuwen kijk op de natuur buiten, het is zelfs in het gebruik der middelen eerder conventioneel dan modern. Maar er is een zekere imponeerende forschheid. Bij een bosch met eikenboomen denkt men aan Rousseau; bij een boomstudie aan de uitvoerigheid van een.. Koekkoek, maar dan toch een uitvoerigheid van zinrijker inhoud - als bij Ruisdael. Niet als bij de Paddestoelen zien we in dit werk den handigen technicus, vertrouwd met alle knepen van het vak, overheerschen - er is een inspanning van deugdelijker en vruchtbaarder aard bij deze landschappen, waarbij het bovenal op een straffe en statische uitbeelding is toegelegd.
W.S.
| |
Lizzy Ansingh bij Buffa en Zonen te Amsterdam.
‘Vrouwenleven’; met deze licht-spottende aankondiging, had Lizzy Ansingh bij Buffa het gordijn opgehaald van haar picturaal marionettentheater, dat ons een reeks scènes uit haar poppenwereld laat zien. ‘De ontmoeting’, ‘De verloving’, ‘De Kraamkamer’, het is alles lichtcharmant; charmant en vol speelsche, lichte, rijke fantasie is vóór alles de kleur, hoewel zij, die kleur, toch ook daarnaast veel meer is dan uitsluitend charmant.... Men bemerkt echter, dat er in den ondergrond van dit werk een wil is tot het uiten van een soort grimmig-sarcastische (althans van een scherp-humoristische) karakteristiek van het marionetachtige vrouwen-leven zooals het in zijn ‘natuurlijken’ staat bij een groot deel van het.... vorig geslacht (laten we beleefd blijven) nog wel eens voorkwam.... Deze wil blijft echter verstoken, komt niet tot beeld. De vorm in deze scènes, hoe grappig en knap de poppen dan ook mogen staan, zitten en gebaren, blijft daardoor een zekere eentonigheid behouden; scènes zijn het uit een aardige revue, maar het worden geen raak-typeerende tafereelen uit een dieper peilend tooneelstuk, dat op
| |
| |
dit fascineerend marionetten-tooneel toch juist zoo goed kan worden opgevoerd.... En.... dat Lizzy Ansingh ook bedoelde op te voeren. Zij het bewust of onbewust.
De tooneel-aankleeding, - de kleur vooral van décors en costuum -, ja, dit is en blijft een fraaie prestatie van deze regisseuse, waar men haar dankbaar voor moet zijn....
A.E. v.d. T.
| |
Zomertentoonstelling in den kunsthandel van Wisselingh te Amsterdam.
In de benedenzaal bij Wisselingh hangen thans, ter gelegenheid van deze Zomer-tentoonstelling, een aantal Breitners, die u weer eens, - hoe roept dit werk u, steeds opnieuw, met een schok veelal, wakker tot open aandacht, - de wondere, donkere stuwing van den arbeid, zooals die in Amsterdam zich vertoont en er' het leven laat klinken als een forsch, maar toch gevoelig aangestreken cello, naderbij brengen. Een sfeer van heroïek geeft dit, maar van een heroiëk die niet, vereenzaamd als 't ware, door een onverschillige of zelfs vijandige wereld verder schrijdt, maar alles, - huizen en grachten, bruggen, straten, paard en mensch -, omarmt, meevoert met een kracht die het onafwendbaar ‘moeten’ weet om te zetten, - gelijk een sterke moeder dat voor haar kinderen doet -, in vaste leiding; leiding die naar den opgang staag blijft voeren, maar zich ook weet heen te buigen over het kroost met teederheid en ook wel weemoed....
We beseffen weer dat we bij Breitner met een van die machtige uitingen van den menschengeest te maken hebben, die, naar het ware en diepe woord van Just Havelaar, ‘een teedere zwaarte hebben en een vurige traagheid, die van de aarde is.’
Het groote stuk dat hier van den meester hangt, geeft hem in heel zijn kracht. De paarden met de sleeperskar vanover den hoogen brug op ons toekomend, - twee ineengedoken arbeidsters-figuren komen mee den brug over -, met op den achtergrond de gracht en de huizen -, het is alles gehouden in dien warm-grijzen, rijk-genuanceerden toon waarvan Breitner het geheim bezit; het komt alles saam in deze sterke compositie om er te geven zoowel treffend beeld van de ‘verschijning’, als suggestief symbool van het ‘wezen’ van onze onvolprezen hoofdstad.
Van Breitners hier hangende kleinere stukken treft dan nog een volks-vrouw-figuur, vlot, ‘in één adem’ gedaan met prachtige, plotselinge kleur-accenten.
Tevens hangt hier, beneden, nog een van Mendlik's zeeën, een van die merkwaardige stukken van dezen, aan ons Noorderstrand verzeilden
| |
| |
Hongaar, waarin met het sterke, diepe, lichtende blauw en een zekere styleering, de macht en zelfgenoegzame majesteit der, in het oneindige rustende oceaan wil opgeroepen zijn. Wij, als volk, ondergaan de zee zoo niet. Het is voor ons niet de zee die bij ons land behoort. Onze zee is er eerder een van sombere dreiging, ruige fantasieën onder grijze wolkenstapeling of loodzwarte buien, - van eindloos bewogen mysterie-spel met zilveren lichtglanzen en witte schuimkoppen en - soms - wat teeder blauw.... Er zou anders geen reden zijn in dezen zin over Mendlik's werk te schrijven, 't zou zelfs geheel misplaatst zijn, - immers: het gaat er niet om wat ‘onze’ zee is, maar of Mendlik's zee ons door het doek van den schilder heen na-komt en, als schoonheid, ontroert, - maar waar bij deze tentoonstelling o.m. de kennelijke bedoeling voorzat den vreemdeling Holland in stads-, land- en zee-beeld voor te voeren, heeft deze opmerking wél zin. Een typisch stuk Holland is Mendlik's zee niet.
In de bovenzaal treft men nog enkele resten aan van de voorgaande Fransche tentoonstelling: de groote Manet hangt er nog met zijn romantische bohème-figuren en ook die prachtige Daumier, - een, aan een touw langs een muur neerkomende naakte mannenfiguur, - waarin deze meester der karikatuur eindelijk eens los kwam van zijn, hem anders voortdurend kwellend haat-complex, - van het hem beheerschende sociale conflict -, en zijn hart en hand vrij kwamen om zich ongeremd in een machtige schoonheids-ontroering te laten gaan....
Men vindt hier ook een grootere en kleinere Monticelli die, anders dan Daumier in genoemd doek, waar het mes al krabbend en strijkend gehanteerd werd om te komen tot een klassieke soberheid -, met de dikke, warrelende klonters verf in zijn sprookjes-boschtafereelen een rijk van wonder en weelderige kleuren-wellust schiep....
Tenslotte kan men hier, naast enkele goede doeken van Willem en Jaap Maris (hoe duidelijk speurt men ook thans weer in een enkel kleiner werk van dezen laatste zijn verwantschap met Mathijs) nog een schoone serie Bauers bewonderen, een serie olieverf-stukken die men met den verzamelnaam: ‘de Oostersche muur’ als geheel zou kunnen karakteriseeren. De Oostersche muur met zijn duizendvoudige licht- en kleurspelingen is voor Bauer een wereld die hij telkenmale nieuw en telkenmaal anders en ook telkenmaal schoon te geven weet. Schoone variaties op eenzelfde thema, - variaties waarin één enkele figuur - een neerhurkende bedelaar, een Arabier te paard - een bijkomstig, maar toch de harmonie sterk verhoogend, accent geeft.
A.E. v.d. T.
| |
| |
| |
H. Voskuil, in den ‘Nationalen kunsthandel.’
Een jong kunstenaar, die langs studieuzen weg zijn richting zoekt en er ook wel komen zal, ziedaar de indruk die wij door zijn werk van den teekenaar Voskuil krijgen.
Zijn tentoonstelling in den Nationalen Kunsthandel deed hem kennen als een ernstig werker, die het zich niet gemakkelijk maakt, die iedere streep, iedere lijn die hij zet, verantwoorden wil. Er zit een zekere halsstarrigheid in zijn werk, die den grafischen kunstenaar verraadt, voor wien de lijn, de contour, meer nog dan de tint, de teekening beheerscht.
Zijn teekeningen, van figuren, zijn dan ook strak en vast; de schaduwen die het modelé aangeven, neergezet in lijnen die de ronding van het lichaam volgen, en als het ware geëigend zijn om met de burijn gestoken te worden. De invloed der moderne Franschen en Belgen gaat blijkbaar langs hem heen en ook het-laten-domineeren-van-de-kleur, zonder voldoende waarde aan den vorm te hechten, schijnt hem vreemd te zijn.
Voor Voskuil is de vorm de hoofdzaak en in enkele teekeningen reeds, maar vooral natuurlijk in zijn houtsneden, dwingt hij zich om, met zoo weinig mogelijk, dien vorm toch voldoende te accentueeren. Met een soepele, hier en daar iets verbreede lijn, schrijft hij dan de omtrek van een figuur neer, op de wijze als een Japanner dit met zijn penseel zou doen, d.w.z. met een zelfde zekerheid en eenvoud.
Ik bedoel hiermede niet dat zijn werk iets Japansch heeft, in geenen deele; daartoe mist het ook nog de zwier, de elegance; maar ik kan mij toch voorstellen dat hij dien kant uit zal gaan, omdat zijn werk meer lineair dan picturaal is. Zelfs, als hij het schilderachtige van een duinkom wil weergeven, of het schaduwspel langs den romp van een zittend naakt, dan laat hij zich niet verleiden door met een breede, luchtige penseelstreek het effect te bereiken, maar met een doorzetting, die mij aan Lebeau doet denken, volgt hij daarentegen in strakke inktlijnen de glooiing en de golving van den zandkuil, en de ronding van het lichaam.
En wie zoo ernstig en nauwgezet zijn taak opvat, en niet tevreden is met een zekere gemakkelijker te bereiken oppervlakkig succesje, die zal er wel komen, daar ben ik niet bang voor.
Zijn tentoonstelling in den Nationalen Kunsthandel was mijn eerste kennismaking met zijn werk en uit een volgende expositie zal moeten blijken of ik mij al dan niet vergis in de richting die hij uit zal gaan. Laat ons dus rustig afwachten.
R.W.P. Jr.
|
|