| |
| |
| |
De jazz-speler,
door M. Roelants.
KOM, kom, meestal onbreekt ons de tijd. Het leven is een vlucht in het werk, in een gemeene en onproductieve bezigheid, die ons ten slotte met wat armzalig te beheeren renten in de handen laat, een vlucht in eenige sociale plichtplegingen, receptie van eenige bekenden, die moe zijn van de spijzen uit hun eigen proviandkast en die een hart volgen, dat zijn wenschen niet meer kennen mag.
Maar wees stil. Hier is de zee. Veertien dagen vacantie. Wij willen het groot avontuur wagen: niet verroeren, ons hals over kop storten in een stilte, waarin wij de verborgen stemmen van ons verlangen hooren zingen.
Wij hebben den voet gezet in het duinzand. Er was een zoet verzinken, even een fijne duizel, als de eerste maal dat uw mond de wang van een meisje heeft aangeraakt. Tusschen twee streuvelige duinkoppen vouwde de zee likkende vlammen van zon en olie tusschen dunne waterlagen. Niet van de trage kruiven op de golven, - uit ruischende kuilen van ons heimelijk wezen sprongen plotseling sirenen op. Een wind en wat zout scheerden licht over onze lippen - maar dat gaf niet dien smaak van ongeproefde verten, van grond en gras, die onze tong met een vreemden wellust raakte.
Wij stonden als ruischhoorns, doorzongen door een grooten ronk, waarin het schurend slaan der wateren klonk, het ritselen van kiezelstuifsel langs de duinhalmen en een verre hommelende boei, die over ons hoofd haar echo's joeg in uitgeholde zandkommen. Maar kwam al dat bruiselen niet uit ons, vermengd met den processioneelen jubel der gewekte sirenen?
‘De zee, de zee, de zee,’ heb ik stil en bevend, met al de teekenen van onderdrukte aandoening gezegd tot mijn vrouw.
Zij heeft niet geantwoord. Zij droeg op den arm ons tweejarig zoontje. Doch zij heeft zich met den schouder laten aanleunen tegen mijn borst. Meteen lag er tusschen ons beiden een stroomende warmte, die gemakkelijk door onze kleeren drong. Wij gloeiden weldra aan elkaar, maar met denzelfden gloed als toen we pas verloofd waren, tien jaar geleden. Alleen zonk haar ééne schouder zwaar neer, vermoeid door onzen jongen. Ik heb hem haar afgenomen, en ben snel, voet voor voet diep verzinkend, tot boven het duin geklommen. Daar heb ik, ademloos, mijn zoon boven het hoofd getild en hem gedraaid naar den ronden horizon, als een vervoerde opdracht aan de wijde wereld, ginder die lijn tusschen wolk en water, daar die sleep van rook uit beweeglooze schepen, hier die landvlakte met schuine boomen en, in dien hoek, het pak blokken van een verzonken stad in dampen.
| |
| |
Beneden, in het duin, lag mijn vrouw achterover in een lach, die het zand als metaal deed trillen. Ik heb mij naar beneden gestort. Ons knaapje tusschen de halmen. Onze monden aan elkaar. De oogen toe. In ons een groot en verrukkelijk rhythme. De zee sloeg rustig haar wateren te eener zijde. Langs den anderen kant hief een machtige adem de landen op. Aarde en zee balanceerden aan dezen kus. Ons hart bonkte, als sprong het uit de langzame maat, die gansch de wereld met een slingerslag deed wiegen.
Dit vreemde geluk raakte ergens aan een nog vreemdere pijn, een onrust, - een gebied waar zich tegenstrijdige krachten omklemden, waar het stoof en hoosde van stampen en vechten. Neen, neen, wij wilden deze hemelsche vrijheid niet verliezen, wij wilden dezen opgang, dezen opstand uit sleur en middelmatigheid voortzetten. Zaten ons reeds de kleine dagelijksche ellendetjes na? Worstelen nu, worstelen.
Als jonge verliefden hebben wij ons op elkaar gegooid. Was dit nog spelen? Haar schouders wrongen met liefelijke inspanning in mijn vuisten, waar zij zich omwentelde als een snel dier. De greep van haar armen om mijn lendenen omstrengelde mij als een te teedere omarming. De spieren en pezen gespannen, gansch uit koorden en wissen, leunde ik tegen haar: mijn rug trilde van haar al te zoete weekheid. Ik draaide mij om in de kleine kracht van haar greep. Zij lachte eerst, toen ik haar overmachtigde. Ik weet niet of haar schater en haar adem op mijn lippen die wellustige gespannenheid van gansch mijn wezen opzweepte of tergde, maar ik klemde haar zoo aan mijn borst, dat zij terzelfdertijd als een appel kraakte en snerpend gilde. Ik liet haar los, een beetje boos omdat mijn groot geluk en die bezieling zich niet voluit met een even sterke kracht konden uitvechten. Haar zwakheid had mijn geweld overwonnen.
En dan, ons jongetje had geweend. Zijn mond was in het zand een snoetje van wit schuurpapier geworden.
Neen, ik ben geen dichter. Ik ben meubelfabrikant. Jaar in jaar uit broeit er in mijn hart een malaise. De meubelfabricage neemt bijna al mijn tijd in beslag, maar verslijt niet die geheimzinnige raderen, die al sinds mijn prilste jeugd in mijn gemoed en mijn ziel geruischloos en vlug omwentelen. Ben ik een uitzondering? Kan het zijn dat anderen gansch hun persoon, gansch het spel van gevoelens en gepeinzen in hun bedrijf inschakelen? Bij mij blijft het anders. Ik ken om zoo te zeggen geen moeilijkheden, geen incidenten, geen tegenslagen dan buiten mijn beroep. Ik hou van mijn vrouw en mijn jongen. Een halve overgave haat ik met al de kracht van mijn wezen. Iederen dag bid ik den Heer mij de zekerheid te laten, dat ik aan haar trouw hart zal sterven en dat mijn zoon zal groeien uit onze vereende liefde.
En nochtans, ontstellend bewustzijn, de gedegen echtgenoot en
| |
| |
vader, die den meubelfabrikant zoo voorbeeldig in actie houden, hebben in mij den man niet gedood, den jongen man niet, den jongeling niet vooral. Het is misschien natuurlijk, dat terzijde in het hart van den maatschappelijk ingeburgerde de passies blijven branden en gisten. Doch kan ik passie noemen die jongelingsongereptheid, die eerste bewondering voor het leven, dat afwachten van groote dingen, die smeltende teederheid voor twee jonge-meisjesoogen, dat mengsel van platonischen droom en eerste puberteit?
't Is maar, dat ik, alvorens mijn beroep van meubelfabrikant te declareeren, vaak eerst dat van gepijnigd mensch op te geven heb. Want ten slotte doe ik, verstandig en ordelijk levend man, daar diep in mij een altijd zestien jaar gebleven jongeling geweld aan. Ik ga naar de vijf en veertig en dag aan dag wordt de kloof breeder, die mij van deze jeugd verwijdert. Natuurlijk. Of neen. Dagelijks word ik potsierlijker door niet te kunnen scheiden van dien jongen, die ik eens was en voor altijd zal blijven. Er komt een tijd, dat ik een zestienjarige knaap zal zijn met een kaal hoofd, een rug als een tunnel, en een stram wandelstokje. Ik zal er gansch uitzien als die oude meneertjes, die geniepig en sadistisch hun oogen deugd doen aan prille meisjes: maar ik hoop, dat de zuiverheid van mijn inzichten dan nog overeen te brengen zal zijn met mijn fierheid, zij, die mij leidt en voorkomt, dat ik vóór mijn vrouw of mijn zoon zou moeten blozen.
Want ik lijd door de vreugden, die de jongeling mij heimelijk geeft. Ik vecht tegen dien jongen snuiter, die mij, rijpenden man, nu al vijf en twintig jaar bij den neus leidt. Hij is het, die mij in de armen van mijn vrouw heeft geworpen. Ik loof hem en ben er hem dankbaar om. Maar wat hij nu ook doen moge, hij zal er mij niet van wegrukken. Wat fluistert hij aan mijn oor? Dat ik verburgerlijkt ben en aan mijn liefde en trouw verdor. Dat ik trots alles een jonge dichter ben. Neen, neen. Ik ben meubelfabrikant, ik ben meubelfabrikant, ik ben meubelfabrikant, ik ben fabrikant, ik ben...., ik ben...., ik ben....
Ja zeker, ik ben altijd op tijd geweest toen ik, zestien, een meisje ontmoeten zou. Irène, uw mond is groot en de krul van uw lippen in de hoeken, die even uw veel te talrijke tanden bloot laten, - Irène, gij hebt honderd tanden, - doet er u uitzien als een wilde. Gij zijt zoo geel en zoo bruin als die morsige Italiaansche, die den zwingel van haar draaiorgel liet schieten om met haar blikken kroes te rammelen. En het wit van uw oogen blinkt blauw, hun appels vlammen donkerglanzend als opgepoetste kastanjes.
Irène, ja, wij volgen opnieuw de Leie. Wij gaan weg van de stad, die achter ons in den Zaterdagmiddag ligt. Er knallen kogels achter de bannen op de schietbaan. Een roeier in rood en wit gestreepten trui scheert
| |
| |
met rhythmisch gelepel op een skiff voorbij. De velden gaan open. Irène, onze armen leunen kruiselings achter onzen rug op onze lendenen. Een bescheiden hand ligt ter wederzijde rustig op een soepel deinend middel. Irène, achter uw oor en onder uw haar zoeken twee kuische lippen de warmte van uw hals. En gij stapt recht door, zonder u af te wenden of zonder te vreezen.
Op een Herfstdraad, tusschen de eerste zoetheid der zinnen en de ongerepte zuiverheid, wordt een wereld van jeugdige zaligheden in evenwicht gehouden. Wat zeggen wij? Irène gij hebt een mooie stem, Irène, zie hoe oranje die berg gewasschen wortelen in de Leie weerspiegeld ligt, Irène, hoe snel verloopt de namiddag. En dan, voelen wij iets? Een wind, die met den reuk van gras en klaver even aan het water heeft geraakt en ons frisch en dauwend de zoelheid van onze wangen verraadt. Waar gaan wij heen, wat verwachten wij? Rondom doornen de meerschen. Wij volgen de kronkelingen van de rivier. Wij hebben angst voor een te vroeg vallenden avond en versnellen met al onze vrees zijn haastig klimmen in knot wilgen en struiken. De hemel, de wolken, een spreeuw.... Wat geeft dit al? Twee oogen dempen hun glans en licht, twee oogschalen trillen en gaan toe, tusschen de zwarte wimpers breekt een traan, een voorhoofd verduikt zich aan een schouder.
Irène, wat vreemde schaamte heeft u bevangen? Hef het hoofd op en heb voor deze wondere verrukkingen geen vrees: het is onze jeugd, die haar eerste schreden beproeft; het zijn onze lippen, die in hun eersten plooi den smaak van een mond weerhouden; het is onze eerste teederheid, die geeft en neemt; het is onze eerste vervoering, die bevend en duizelend bezit neemt van een anderen droom.
Het is de eerste morgen in het paradijs. Al het duister heroïsme, dat noodig is om een eenvoudig, gewoon, maatschappelijk leven zonder falen en grootheid te leiden, is ons nog vreemd. Wij bloeien nog, met taaie banden vastgehecht aan ons huis en onze jeugd. Wij liggen aan pezige wortelen open in den dag als de blanke nenuphars op het groote blad. Wij weten nog niets van het fatale afdrijven, de hooge wateren, die ons weldra zullen dragen. Waarheen? Waarheen?
Irène, en gij, Clara, en gij, Yvonne, en Anneke, gij, veelvuldige gezichten van mijn jeugd, ik ben hier weer. Aan u verjong ik mij altijd opnieuw. Aan u drink ik altijd opnieuw het water der bronnen. Aan u sterk ik mij altijd opnieuw om trouw te blijven aan de eenige uitverkorene, aan de moeder van mijn zoon, om den welvarenden meubelfabrikant niet te verraden, dien man van eiken dag, dien vijand, die afstand heeft gedaan van de duizend passies en wanordelijkheden van het leven. Gij houdt allen van mij, ik heb u allen lief. Ik heb u allen in mijn vrouw uitverkoren. In de ééne uitverkorene zijt gij allen.
Dat zij dan toch verandere, dat zij de gezichten neme van u allen.
| |
| |
Maar neen, zij blijft zich zelf. Ik ken door en door het streelend velijn van haar huid, al haar gebaren, al de opwellingen in haar hart, al de plooien van haar geest. Zij is zooals ik haar bemin. Zij vermoeit mij. Zij verdooft iets in mij. Zij drukt mij terneer. Ik kan haar niet meer uitstaan. Wij moeten vechten met elkaar, elkaar bijten.
Irène en Clara, Anneke en Yvonne, leg mij opnieuw stil met mijn wang aan haar borst als aan een warme perzik. Daar alleen heb ik het goed. Daar alleen is mijn rust en heil. Daar ben ik iederen dag de verloren zoon, die uit den zwijnenstal van de meubelfabricage terugkeert.
Maar laat ik nog beter de posities bepalen in dit klein drama, waarin ik de eenige acteur ben, - dit solo-drama, als gij wilt. De Heer heeft in mij een tragische doseering van redelijkheid en fantasie gelegd en bovendien een eerlijkheid, die ik misschien verraden kan, maar waartoe ik altijd terugkeeren wil. Er zijn mannen, die voorbestemd zijn om zich volledig te ontplooien als dichters, als leiders van volken en omwentelaars, als weldoeners der menschheid, als heiligen. Ik ben geteekend geweest als jonge Ariël, als knaap die de hoogste vermogens van zijn ziel bezat, toen hij een meisje leidde, alvorens zij vrouw zou worden. Voor immer is Ariël in mij de dichter, de veldheer, de omwentelaar, - mijn grootheid en glorie en kracht.
Doch ik ben ook gemerkt geweest om Ariël in mij af te sterven, om mij te ledigen van dat hemelsch genot, om mij te ontdoen van die betooverende macht en inspiratie, - die trouwens met den dag wanhopiger gebaren doen. En het is mijn redelijkheid op de hand van den Heer te zijn, om van den vijftienden Juli van het eene jaar tot den eersten Juli van het volgend jaar mijn rol van vader en echtgenoot te aanvaarden, met zijn wegschuilen in het ordelijke werk. En ik sta dagelijks aan een draaisteen, die de ziel uitslijpt, de verbeelding, de gevoeligheid. Wat heb ik u lief, mijn vrouw en mijn zoon. Voor u verslijt ik in mij het hart van Ariël.
Wanneer het dan weer vacantie wordt, wanneer de meubelfabrikant, de man van weldra vijf en veertig, veertien dagen verlof krijgt, richt de oude knaap zich op, gooit een jaar gewoonte, een jaar heilige, heldhaftige dorheid der ziel van zich weg, sterkt zijn vijand voor een nieuwe campagne van luisterloozen welstand, tapt aan de mummie een heerlijk versch bloed in, tot zij weer opstaat en wandelt.
Heer, wat is het, wat is het dit jaar? Nimmer ben ik zoo met hart en ziel naar Ariël overgeloopen. Ik weet dat ik te oud word om dat zonder gevaar te doen. Bij vorige vacanties was het mij genoeg, dat ook mijn vrouw verjongd werd tot het meisje. Maar nu? Maar nu? Het eerste naderen tot de zee, de groote bevrijding uit de slavernij van iederen dag, heeft mij al zoo vervaarlijk opgezweept. Zelfs had ik een vizioen, waarin Ariël
| |
| |
met een toorts en een rood vaandel, - belachelijk, belachelijk, - in opstand kwam tegen een afzichtelijken bourgeois. Hij droeg het vuur naar de houtstapels van zijn vijand. In zijn gepolitoerde meubels ging hij kerven en krassen. En wat beteekenden die waanzin en die blasphemie: de hand, die petroleum goot op den voet van het kruis, waarop bij beurten een bourgeois zijn eigen gelaat verwisselde met dat van Christus? Wat anders, dan dat Ariël ook in opstand sloeg tegen den Heer?
Want komaan, laat ik niet laf zijn en erkennen, dat het de Heer is, die gansch achteraan met onbewogenheid staat toe te zien hoe ik mij uit deze beproeving zal trekken. Ik heb het reeds jaren ondervonden: Hij weigert mij in mijn bestaan van familievader een zekere grootheid, een zeker heroïsme, desnoods dat der tegenslagen en der armoe, waarmede ik veel gemakkelijker en met gelijke wapenen den jongen held Ariël zou kunnen weerstreven en, wie weet, misschien verslaan. Ik vergis er mij niet over; alle heroïsme beteekent vreugde, roes, volupteit en Hij daagt mij uit om er afstand van te doen, Hij vergt van mij, dat ik duister timmeren zou aan één liefde in deze ellendige, bloeiende meubelzaak.
Ach, laat ik bidden. Laat ik dien jongen, heidenschen held en dien armen, rijpen man, met tranen in zijn eerste rimpels, scheiden door mijn gebed.
Ik kauw woorden in mijn mond als blokjes rubber. Errond vloeit alleen een sap met den smaak van mastiek en benzine. Bidden maar, bidden maar. Ik eindig met het gebed uit te braken. Verlokkend aldra wenken vertrouwde geheimenissen. Ik geef mij over. Neen, ik ben niet meer bedreigd. Er borrelt in mij een dol enthousiasme. Zal ik nog vreezen? Weg, gij twijfel. Ik ril van troebele, ontbindende heerlijkheden.
Mijn vrouw graaft ergens voor haar jongen een kuil in het zand. Van op het terras in onze villa zie ik het strand, den dijk, een muziekkiosk, een omgezonken schuit, de strandkarretjes en kabienen. Groote wolken drijven in de zon en over zee met groene vlakken van gesmolten brons. Met vlagen voert de wind den geur aan van garnaal en natte schelpen, van wier en visch, van zout en magere duinrozen.
Er wandelt een meisje op het asfalt. Zij draagt een raket onder den arm. Zij glimlacht tot iemand van uit een onhandigen ernst. Maar zij bloost niet. Dan blijft zij plotseling stil staan. Zij laat gansch de wereld op zich toe komen en lacht droog.
Gansch de wereld, dat zijn zeven vriendinnetjes. Zij loopen gearmd en babbelen. Gansch die horizon vol meisjes sluit in een halven boog om het eene meisje met de raket. Zij snateren. Al de voeten en de knieën dansen, doen eenige charlestongebaren.
En ik, ik ook, tusschen de raffia-stoeltjes, laat mij even gaan op de muziek van een onzichtbaren jazz-band, water en wind misschien. Een
| |
| |
heerlijke knik rhythmeert mijn knieën, mijn beenen slaan zijdewaarts uit, mijn voeten komen zacht neer op den grond, die elastisch lijkt en saccadeerend een scheut jaagt door gansch mijn lichaam. Meisje met de raket, en gij, o alle meisjes, wij zijn jong, jong voor alle tijden. Geen oudere van jaren weet hoe wij aan dezen charleston onze jeugd belijden. Hij is in ons, wij zijn in hem. Dit is het rhythme van dezen tijd, van onze jeugd.
Wat is het geweest? Welk verraad? Wie heeft die grenzelooze jeugd ineen doen storten. Mijn hart faalt nog niet, mijn adem evenmin, en, zoo het waar is, dat ik zwaarlijvig ben geworden, mijn buik hindert mij nog niet. Het is ook niet het heengaan der meisjes, dat mij alleen heeft gelaten met mijn vier en veertig jaar. Nochtans, met één slag ben ik weer vier en veertig, ouder zelfs, veel ouder, ouder door al de jaren, die ik nog te leven heb. En ik zit daar met gansch die wiegende zee in een traan, opgeweld uit een verdriet, een wanhoop, een razernij en vooral uit een namelooze machteloosheid, die mij overvalt, ik weet niet van waar, en mij doet sidderen en wanken.
Hoe komt de liefde van wie ons beminnen vaak ongelegen. Op dat oogenblik heeft mijn vrouw, teruggekeerd van het strand, haar hand op mijn hoofd gelegd. Het was alsof het die vertrouwde hand was, die plotseling in zich al het wegen der jaren had samen gebald. Schaamte of nijd, ik kon niet eerlijk zijn. Ik wilde die vingeren aan mijn lippen nemen noch aan mijn vrouw uitleggen hoe mijn hart omsloeg en in nood verkeerde. Nochtans, zoo hulpeloos, had ik alleen nog de kracht om met list haar vriendelijk gebaar af te weren. Mijn haren staan bij wijlen streuvelig en droog en doen mij dan pijn als gingen zij bij de geringste aanraking in de wortelen afknakken.
‘Jo, lieveling, mijn haren zijn weer broos. Neem uw hand weg.’
De valsche teederheid in mijn woorden heeft haar snel en kwetsend verwittigd. Zij heeft haar arm teruggetrokken, als had zij er de ijzige vlucht van een machinezaag naast gevoeld. Zee en wolken wentelden om vóór mijn oog, want haar blik onderzocht mijn gelaat. Onderwijl kwelde zij mij met de stilte, een stilte waarin zand en water gedempt raasden. Toen zij mij genoeg had opgenomen, genoeg ‘mijn humeur’ aan oude ervaringen had getoetst, greep zij weer den trui, dien zij bij haar komst had neergelegd, verzette een stoeltje alvorens heen te gaan, wat bij haar een teeken van ordelijkheid is, dat zij altijd doet, wanneer zij nog even iets zeggen zal. Wat zou het zijn? Zou zij weer met ontferming, ongevraagd, zich zelf uit het conflict schakelen, grootmoedig alle verwijten onderdrukken om mij des te onontkomelijker aan de innerlijke slingeringen over te laten? Wilde zij maar ergernis toonen. Bij 't eerste verwijt ware ik in staat haar af te snauwen, op haar toe te schieten en de hand naar
| |
| |
haar op te heffen, zooals de bruut die een tastbare gestalte heeft gevonden voor al de onrust en razernij, waardoor hij wordt bewerkt. Wie weet hoe ik haar lief zou hebben indien ik aan haar, voor wie ik al die bespottelijke tormenten doormaak, eens en voor goed, mijn kwellingen kon wreken, indien ik met één onrechtvaardige kastijding al die verscheurdheid van mij weg kon werpen?
‘Mijn vriend, gij hebt te veel in huis gezeten. In de stad. En hier weer. Loop eens den dijk af. De Heuvelmans' zijn er. Drink een glas bier met hen in den Bass. En ga vanavond eens naar de Abbaye, men danst er. Gij hebt wat verzet noodig.’
Indien die arme, jonge vrouw, - zij is acht en twintig, - onverschillig raad had gegeven met de superioriteit van een wijze moeder, die haar kinderen aan 't spel zet en zeker is, dat wat afleiding alle booze buien verdrijft, ik had mij beleedigd kunnen achten en uitvallen. Maar neen, zij heeft gesproken met nauwelijks verborgen ontroering. Zij beefde uit een schroomvallige kieschheid, waarin iets was als angst, iets als een gebed, - alsof zij wist dat het in deze spanning om een hoogeren vrede ging, om een liefde, om een geluk.
Ontfermen, grootmoedigheid, gij zijt de uiterste terging, de neep van tangen, waarop men niet dan met lafheid reageeren kan. Ik heb mij gerecht, zooveel ik maar kon, al deed het mij meer pijn dan mij over te geven aan mismoed en treurnis.
Droevige toevlucht in glimlach en teederheid. Ik heb tot mijn vrouw gelachen. Zij heeft niet geantwoord met een traan van verlichting, - haar onrust wilde niet openbreken. Voorzag zij dat de strijd niet zoo vlug en gemakkelijk kon overgaan? Ik heb haar aan mijn borst genomen. Geen warmte, geen innige strooming in onze omarming. Alleen van ver, in het gestereotypeerd gebaar van den kus, wenkten vriend en vriendin bemoedigend tot elkaar: ‘Er is geen gemeenschap, geen verband. Maar hoop, goede hoop. Volharden!’
En alsof wij al lang met elkaar gesproken hadden, wij, die zonder een woord, de conflicten in de eigen ziel uitstrijden, - alsof het waarom verborgen moest blijven en alleen het strijdplan belang en beteekenis had, zeide ik met voorgewende luchtigheid: ‘Gekheid. Niet toegeven aan grillen. (Ariël, Ariël vergeef mij deze verloochening, waarvan ik geen woord geloof.) Wij zullen samen uitgaan dezen middag. Met onzen jongen de duinen in. Wat heb ik te maken met de Heuvelmans' en de Abbaye?’
Zal de strijd gemakkelijker zijn, geplaatst onder de oogen en aan de zijde van mijn vrouw? Wie zullen in het gelid staan, mijn lafheid of moed? Maar mijn vrouw overzag de moeilijkheden met grooter voorzichtigheid en ongeloof. Doorgrondt zij dieper het vunzig smeulen in mijn hart? Zij
| |
| |
schudde het hoofd en wedervoer: ‘Ga er eens uit. Dat zal oneindig veel beter zijn.’
Maar Ariël moet mij opgestookt hebben tot een halsstarrigheid, waarvan hij de gevolgen voorzag, want het was bijna met gramschap en voorzeker met nijd, dat ik den toon verhief om snijdend en beslist te spreken, alsof mijn mond vol verwijten was:
‘Ik houd niet van die maniertjes van zelfopoffering. Stel u zoo niet aan alsof uw genoegens niet telden. Wij gaan samen uit. Basta.’
Arme, goede vrouw. Ik wist nochtans wel dat zij geen oogenblik aan de pose der zelfopoffering had gedacht en slechts welgemeend met mijn overstuursch gemoed en zijn broeien was begaan. Maar ik liep over van loenschheid en verraad en ik zag zonder blozen of inkeer, dat onder haar beheersching, haar lippen trilden en haar oogen plots vlamden, toen zij zeide: ‘Doe wat gij wilt, mijn vriend. Gij zijt oud en wijs genoeg.’
Wat zou ik gejubeld hebben, te weten dat zij mij tergde, te weten dat zij zich schijnheilig en valsch die onschuldige woorden ontvallen liet, die smotsige, bijtende woorden, die schamper lachten in mijn gelaat; oud en wijs genoeg ik, die ontbonden raak, die etter en verschroei binnenin, omdat ik, - trots mijn jaren, mijn vrouw, mijn zoon, mijn leven, - niet oud en wijs genoeg kan worden. Hoe zou ik haar liefde hebben gekwetst met een bekentenis, een biecht uit deugd en behagen en wrekenden wellust, van dien jongen man in mij, waarvoor zij al lang een oude verrimpelde vrouw is geworden. Hoe zou ik haar vertrouwen hebben bespot, haar edelste aanhankelijkheid hebben beleedigd, door één voor één de meisjes voor haar verbeelding te laten defileeren, die uit mijn prilste jeugd, van de Leie tot hier op het strand, mij uit haar armen rukken. Maar neen. Gij zijt oud en wijs genoeg, had ze gezegd, met een nerveuse goedertierenheid, die als een bezwering klonk van het duister gestook in mijn wezen. En ik bleef ziedend omdat ik bij mijn vrouw geen ongelijk vond.
Op de middaguren, terwijl wij aan tafel zaten, viel er buiten een dunne, blonde regen. Hij bracht als het ware een klein bestand in het verwerpelijk conflict binnen mij, dat ik nu eens zocht in nietig gehaspel naar buiten af te leiden en dan weer met jaloersche zorg als onontkomelijk terugdrong voor later. Wat regen, een koel bad, en al dat innerlijk schroeien gaat over, lachte ik dubbelzinnig bij me zelf en mijn oog ondervroeg met kinderlijke hoop de lucht vol water en zon. Indien het bleef regenen, kon niets mij dwingen alleen uit te gaan, zooals mijn vrouw wijselijk had aangeprezen, maar dan moest ik ook geen uitvoering geven aan mijn onzinnig plan van familiewandeling. Mij wegsteken achter den zonnigen regen: het was al wat ik vond om Ariël en den meubelfabrikant den tijd van een pijpebrand te verzoenen en arm aan arm te laten zitten naast een echtgenoote zonder jeugd of leeftijd. o Lafheid, o deugddoende lafheid.
| |
| |
Maar gelukkig, kort over den middag werd de regen van mijn gelaat weggenomen. En als om mij een laatste kans tot bezinning te gunnen, vroeg mijn vrouw met een zoete terughouding, die mij volkomen devrije keuze liet: ‘Wat doet ge nu, Herman?’
‘Samen uitgaan, natuurlijk!’ flapte ik er op lossen toon uit, en de zekerheid wierp mij meteen in den zoo gevreesden tweestrijd. Ik begon met mij overdadig bezig te houden. Ik zelf zette onzen jongen in den wagen, deed hem met kriebelingen proesten en voerde hem, nog vóór zijn moeder kon klaar zijn, langs de villa's buiten. Het was wellicht instinctief, dat ik in mij den vader op het eerste gelid drong. Moet het opschroeving heeten? Maar uit den lach van mijn zoon vloeide een groote opgewektheid rond mijn hart, toen ik met hem langs de hekken holde.
Ik was misschien drie of vier maal voorbij het huis De Kinkankhoorn gereden, toen er mij op een terras een jonge man in grijze, flanellen broek en gelen trui opviel. Hij lag op een ligstoel en deed niets. Aan één van zijn mondhoeken zag ik een spotlach, een superioriteit op mij, die ik onmiddellijk aanvaardde. Ik liep nog wat door, - hoe leelijk is een man op jaren, die zich nog spelend aan een kinderwagen spant, - maar het was om niet terstond te laten merken hoe beschaamd ik was. Schaamte, jawel, maar ook spijt en vooral jaloerschheid, een pijnigende afgunst op dien jongen man, die zijn jeugd bezat.
Toen eindelijk mijn vrouw op mij toetrad, beet ik haar toe, alsof ik met razernij mijn vaderschap afschudden kon:
‘Wat duurt dat toch altijd lang met u. En ondertusschen ben ik de kindermeid.’
Zij nam mijn plaats over aan den wagen, zonder een woord, zonder een gebaar van verzet, als hardnekkig besloten om alles te verduren en bij voorbaat zeker, dat mijn drift en kwellingen zich aan haar verduldigheid zouden verslijten.
Wij stapten zwijgend naast elkaar. Aan den ongeplaveiden Papaverweg, die naar de duinen leidt, verzonken de wielen in het zand. Ik draaide den wagen om en spande er mij zelf weer aan. Gestopen sjouwde ik onzegbare lasten voort, - gansch dat verraden gezin. Ik snokte en wilde niet opzien naar de tennis-courten terzijde, waar zoevende raketten de ballen dreven en met rhythmische rubberbotsen het asfalt deden kletsen. Er klonk een geheim van tellende stemmen, heldere flitsen tusschen een stormend ruischen in gansch mijn hoofd. Ik trok als een blinde, met heet bloed in mijn oogen, het duin op. Het beregende zand, de halmbossen sloegen in mijn gelaat een walm van zieke hazen en pis. Boven den duintop geworsteld, stond ik stil om naar adem te hijgen. Een hamerend gekeil van raketten klopte in mijn hart.
Toen was het, dat op den wind, die koel langs mijn gloeienden nek
| |
| |
en ooren sloeg, mijn naam werd geworpen. Wie had geroepen, wie daar beneden uit de gebogen hillen? Ik herkende al de meisjestemmen uit de tennisbanen. Het klonk als een uiterste roep, een roep van vertwijfeling en smachten tevens, een koor van frissche stemmen: ‘Zijn wij voor altijd verloren? Wij zijn verloren, verloren voor u. Verloren onze lach. Verloren uw jeugd, uw bezieling.’ En dan, uit duizend meisjesmonden, mijn voornaam.
Of zou er in waarheid niemand geroepen hebben? Wat baat, als het hart toch omstort, als de geest toch onverbiddelijk doorschokt wordt en het uitvloeien van ziel en leven begint? Want in één oogwenk besprong mij als een kat de gedachte, de onafwendbare erkenning; ‘Ik ben een man die ten einde is. Ik ben zelfs over het einde heen. Het was een kinderlijke vermetelheid nog te gelooven, dat men, éénmaal over het culminatiepunt der jaren, nog terugkeeren kan.’ Maar zelfs dat niet, de onmogelijkheid van den terugkeer niet, zette dien gloeienden band van lijden om mijn slapen. Wat is een terugkeer, nietwaar? Doch ik wist plotseling op ontstellende wijze, dat ik in het Meisje altijd iets heb liefgehad, altijd iets heb verlangd, altijd iets heb aangebeden, dat grooter was, dan de liefelijke gestalte, die ik aan mijn borst drukte en kuste, grooter dan de vrouw en de mensch. Iets, iets, iets.... Heer wat is in het hart die hunkering, wat is die vaart van den geest, die zich verheft boven de stervelingen, die hemelsche dronkenschap, dat wonderlijk vermogen, dat ons boven ons zelve tilt?
En die roep van duizend meisjesmonden, die roep van een verhevenheid en de schoonste oogenblikken van mijn leven, klonk allengerhand als een martelend verwijt: ‘Gij zijt nú kleiner en gij zijt altijd kleiner geweest dan gij hadt kunnen zijn. Gij hebt niets bezeten dan de belofte van een bezit, een zoete duizeling, - geef alle belofte en alle duizelingen terug. En vervolg uw val in een suizelende bodemloosheid....’
Maar, o, dat uiterste verzet, dat grijpen en slaan om zich heen. Ik stond bleek te worden, mijn verafschuwde vrouw begon voor mij uit een vreemden angst op haar jukbeenderen te blozen, Ik rukte mij om, - er stond, zoo scheen mij, een rosse zonnebal gereed om in de zee te duiken, want alle orde en alle banden waren verbroken, Alles prijsgegeven, die vrouw, die jongen, die burgerlijke welvaart van meubelfabrikant. En met een laatste smadelijk woord tot de moeder van het plots onecht geworden kind in den wagen, heel en gansch opgelucht, heroïsch, sprong ik naar beneden: ‘Gij hebt gelijk. Ik moet er uit.’
Maar op dien oogenblik had dat de heimelijke beteekenis van: ‘Adieu, adieu, voor altijd,’ En ik zag niet om.
Als in een droom volgde ik een mij voorgeschreven weg. Naar den
| |
| |
Bass. Ik dronk er na elkaar drie glazen zwaren en malschen Scotch, die mij wel wat pafferig en log maakten, maar mijn teruggewonnen jeugd en haar verrukkingen niet deerden. Ik zag er van onder een zijden kap, waarin electrisch licht gloeide, een zonsondergang voor prentkaarten van Italiaansche meren. Met den avond kwamen ontelbare meisjes op den dijk wandelen. Ik stond op en ging tusschen de lieve kinderen kuieren. Om negen ure bevond ik mij in de Abbaye, vóór een tafeltje met bloemen en lampen, naast een glimmend dansparket, op eenige stappen van een neger-jazz. Daar zou ik opnieuw als een uitdaging mijn zeventien jaren plengen. Hoe was ik weer jong en in een hemelsche verwachting. Banjo en slagtrom, saxophoon en kwabbelend gestopte trompet rhythmeerden een heerlijk sentimenteelen dans van Pampas en goudveld. Wie van deze jonge kinderen, die zwijgend en plechtig de rhythmen vingen op haar heupen, aan haar knieën en voetjes, zou ik straks leiden langs een nachtelijke zee, die met ruischende schelpen en schuim op de vaste zandbanken slaat?
Maar tusschen de paren trappelde plotseling een oude heer met een jong meisje. Hij danste met een wonderbare vaardigheid, liep van meisje tot meisje, na iederen dans, en voerde ze allen met onuitstaanbare zekerheid over de wisselende maten. Ik weet niet waarom een krankzinnige haat voor dien ouden danser mij beving, een gevoel van eerbaarheid misschien, een doorzien van de hopelooze potsierlijkheid en de leugen van die oude vezels en pezen, die nog de gebaren deden van de jeugd. Ik had champagne besteld. Toen de kelner het ijs op mijn tafeltje zette, kon ik mij niet weerhouden hem spottend te vragen:
‘Waarom gooit gij zulke oude rekels van het parket niet?’
Met een kort knikje deed hij als een zwarte vogel even den staart van zijn habiet opwippen. Zonder te verpinken, uiterst beleefd en stijf boven zijn wit strikje, wedervoer hij: ‘Droog hout, mijnheer. Knakt van zelf wel af. Ik hoop zelfs dat het hier niet gebeurt.’
Toen schoot een rappe flits van lachende verstandhouding in zijn oogappels, waarop hij snel lange wimpers toelei. Hij ging. Ik zat met een lang gezicht voor mijn glas champagne; ik moest niet meer beslissen, dat ik er van afzag om het even welk meisje te geleiden. Er grolde plotseling in mij een fierheid, een wreede fierheid, een fierheid zonder winst noch rust en die niet vergoedde voor het offer, noch troost bood aan het slachtoffer: Ariël. Ik ervoer waarlijk de pijnen van wat men pleegt te noemen een ziel in nood, een ziel die niet weet waar zich aan te hechten: Ariël, onmogelijk terugkeer; huisgezin, vrouw en kind, beelden geworden van een nederlaag. De champagne stond voor mij en de daver van den dans joeg er fonkelingen in van spiegels en licht en vreemde gesternten met heimelijke beloften van dronkenschap en verdooving. Op dezelfde wijze
| |
| |
moet het glanzend donker van een rivier bedwelming en vrede beloven aan den hopelooze, die in haar streelend oog den dood aanziet. Maar die uiterste lafheid bespotte ik van ver met zeker verzet. Het was alsof ik luidop sprak tot me zelf:
‘Liever een flesch gal dan de ellende in den drank te ontduiken....’ En in mijn hoofd begon ik een versregel af te rammelen, dien ik eens in mijn dagblad aangehaald heb gezien: ‘Garçon, apportez-moi du fiel dans un grand verre.’
‘En indien nog scherper pijn u doorsnijden moest?’ daagde een stem uit in dit gek gesprek met mij zelf.
‘Scherper kan het niet’ wedervoer ik en om ook op de uitdaging te antwoorden, wierp ik welbewust, ofschoon met schijnbare achteloosheid, om geen aandacht op mij te vestigen, mijn glas omver.
Nog was de bescheiden toegeschoten kelner niet klaar met het schoonmaken van mijn tafeltje, of mijn hart werd nog schamperder geperst: wanneer men het leed aanvaardt, weet men nooit waar de pijniging zal ophouden. De oude heer bevond zich in een hoekje, waar tapijten lagen en vierkante lage zeteltjes stonden. Twee meisjes hadden hem bij den pols en den smoking vastgegrepen en weerhielden hem. Een derde hield een open boek opgeheven en vezelde iets voor, wat de oude danser niet hooren wilde, want hij trachtte zich los te wringen. Ik stond recht, liep langs het vroolijke groepje, dicht genoeg om met een schuinen blik bovenaan de bladzijde van het boek te lezen: ‘Ton corps est à toi.’ Al de ontgoocheling die het potsierlijke heertje had doen lijden aan Ariël deden drie meisjes, drie beminde jeugdige figuurtjes thans schroeiend ondergaan aan den man op jaren in mij. De droom van mijn jeugd, waaraan ik niet wilde verzaken, werd mij uit de handen gescheurd, want mij was de perversiteit altijd als het masker van den ouderdom en de vermoeienis voorgekomen.
Ik ging naar de lavatory. Het was me alsof het oud danseurtje naast mij in den waterbak twee niet terug te dringen tranen stond te storten en ik het met hem had kunnen doen. Toen ik aan mijn tafeltje terugkwam vond ik er mijn glas, dat de kelner opnieuw had volgeschonken. Ik verdronk in den walg. Desondanks schoof ik de champagne terzijde.
‘Aangezien de ontbinding altijd verder kan gaan’ zeide ik in het gloeiend innerlijk debat tot me zelf, ‘ben ik tot het uiterste bereid. Mijn Heer, beproef mij verder als het U lust. Ik zal niet vluchten: ik zal niet drinken.’
Waarlijk, mijn uitputting was volledig, toen een neger mij eensklaps opbeurde. Te midden van een fox-trott gaf hij een heftigen slag op de schijf. Hij liet haar gezinder nadreunen. Het koperen rinkelen trilde tot op de uiterste vezels van gansch mijn lichaam. Ik voelde een stond mijn miserie niet meer: het was als een lang naschilferende trompetstoot van aartsengelen, die mij uit mij zelven hief. Het moet een volstrekte dwaasheid zijn: maar te midden van al die wereldsche avondherrie, die
| |
| |
lampen, likeuren, toiletten en dansen, had ik plotseling het bewustzijn van een goddelijke aanwezigheid. Meer zelfs, onwillekeurig zocht mijn blik tusschen de negers op het verhoog naar een hemelsch gelaat, een hemelsch licht, een liefde in twee oogen. De pijn van een bons sprong in mijn borst, alsof mijn hart even had stilgestaan: mijn blik bleef gebonden aan het gelaat van den neger, die over het slagwerk regeerde.
Het was wat men een schoone neger pleegt te noemen: zeer leelijk door de uitpuilende jukbeenderen, den bestialen zwaren mond, den platgedrukten neus, de wijd uit het stoffig kroezelhaar staande ooren. Slechts af en toe zag ik zijn oogen: hij greep blindeüngs naar al het gerief der batterij en hanteerde het in een zalige ingekeerdheid. Zijn langs binnen rood geworden vingeren lieten met een onzeggelijke elegantie de trommelstokken dribbelen op de holle castagnetkas, de kleine trommels, de schijven en trommelruggen. Als hij zijn oogen opendeed gebeurde een wonder: in het git, te midden van het gele wit, schoot een vonk van gedempt goud. Maar dat was het wonder niet, doch wel een blik, die van deze wereld niet was, de blik van een wilde, een volkomen onbevangene, voor wie een regendrop, een grashalm, een woud, een geluid, vol god zijn en voor wie elk gebaar een offer is. Wanneer hij zijn oogen opendeed, gingen meteen zijn lippen van elkaar, van over een pijnlijk verrot stel tanden: de glimlach van het afzichtelijke. Maar hij glimlachte tot niemand en hervatte zijn spel met de slaginstrumenten in een aangrijpenden ernst, in een extase, als een opdracht, een stijgen uit de wereld, een gebed.
Ik zou van mijn tijd niet zijn geweest, indien ik niet met al het scepticisme waartoe ik in staat was, die aandoening had aangevochten. ‘Deze neger veegt vierkantig zijn botten aan alle dwepen. Hij verveelt zich. Hij verdient zijn brood en schikt zich in zijn verveling’ peinsde ik met zelfspot. ‘En dan, dan?’ wedervoer ik zelf, altijd opnieuw overrompeld door het geroffel, de slagrhythmen, het schurend gewrijf van stalen waaierborstels over trommen en schijven, al geluiden die mij genazen van mijn genadelooze gemoedsvergiftiging. De extase onderwijl bleef duidelijk op het gelaat van den neger te lezen: zij stak in mij een hoop aan, die mij beven deed.
‘Laat ik mij over dien neger vergissen,’ dacht ik ten slotte, ‘wie weet of ik het wonder, dat ik bij hem heb gezien, niet verwezenlijken kan. Wie weet wat de Heer met mij voorheeft? Als ik in den jazz dien diepen sprong kon doen?’
Een smachtende accordeon-tango trok uit de lijven zoetgerokken lijnen en bewegingen. Ik had een prangende behoefte om te bidden, daar, op dien stond. Te zeer afkeerig van alle ostentatie, maakte ik in gedachte een kruisteeken en dat gaf mij alreeds sterkte om door mijn ontgoocheling niet dan zegevierend te lijden.
Toen ik de Abbaye verliet was het mij alsof de zeewind vol sterren vrij
| |
| |
door mijn lichaam waaide en ik een groote zuivering had doorstaan. De kuilen der wanhoop lagen steil, overvlogen, achter mij. Ik voelde mij manhaftig, - om mijn eenvoudig, mijn pover groot plan uit te voeren.
Er was niets meer, dat nog veel onmiddellijk belang had: de terugkeer niet bij mijn vrouw, het wachten niet op den aftocht naar de stad. En nochtans, hoe verborgen ontroerend was ons terugzien na die volstrekte scheiding, na die verre sombere reis naar innerlijke eenzaamheden. Mijn vrouw wachtte op mij, zooals men zwerft aan een havenkaai en hoopt op iemand, waarvan men niet weet welke boot hij heeft genomen: liefde en geduld en angstige moed smelten in elkaar tot een smachtenden roep, die alleen de zeer gevoeligen vernemen.
Ik ook was opnieuw gevoelig geworden en ontfermend voor andere conflicten en aandoeningen dan de mijne. Het was bij middernacht. Jo was opgebleven. Toen ik de kamerdeur opendeed, keek zij niet op van het boek, dat zij gebaarde te lezen. Aan een vermoeiden kring rond haar oogen en aan een gemaakte kalmte erkende ik onmiddellijk haar uiterste kieschheid: zij wilde doen alsof haar lectuur haar zoo lang en nog altijd boeide om mij met haar bezorgde wake niet te beleedigen, om mij niet te beduiden: ‘Gij ziet mijn vriend, hoe ik mijn nachtrust, meer zelfs, hoe ik mijn rust aan uw grillen opoffer.’
Ik ging tot haar. Ik kuste haar aan haar voorhoofd, want ik moest mij zeer achteloos voordoen om niet te veel ceremonieele bewondering voor haar zelfverloochening te mengen bij mijn liefdesovergave. Zij beefde onder mijn kus. Zij sprong op uit een gekwetste overspanning. Een snel geklapper van haar wimpers maakte haar oogen zeer angstig. Die kus aan haar voorhoofd, was hij nog altijd de koele afwezigheid, de verwijdering, vroeg haar blik aan gansch mijn gelaat. Haar wang schoof aarzelend en zonder vragen, zonder smeeken vooral, voorbij mijn mond als om te weten of geen drang uit het hart ze in inniger omhelzing weerhouden zou. En het gebeurde. In die prangende omarming voer de heftige wisselstroom van onze geredde liefde, - een groote liefde zonder groote gebaren. Even voelde ik aan mijn wang een traan, die van tusschen haar wimpers was gebarsten. Het is langs zulke gewaarwording, dat men daalt tot de ruischende diepten van de ziel, waar men uit heilige gevoelens het bitterst geluk, de zaligste droefenissen heeft geperst.
Hetzelfde evenwicht, dezelfde ineenstrengeling bleef duren al de overige dagen van ons verlof, dat wij niet meer gescheiden doorbrachten. Alleen misschien begon ik op het einde te verlangen naar het jaar van werk thuis. Dat was de eerste maal dat ik heimwee voelde naar mijn gewone dagtaak, - verzoend met de meubelfabricage? Ik zou toch het bouwen van een houvast beproeven.
| |
| |
Lach, zoo het u lust: er zijn geen kleine handelingen als het is om een hart, een leven, een liefde recht te houden. Teruggekeerd aan mijn werk, heb ik dag voor dag mijn positie versterkt, want iederen avond, toen de herfst kwam, ben ik naast mijn vulkachel jazzbandspeler geworden. Ik had een gramofoon: in de kleine mechaniek zitten mijn medespelers. Het is moeilijk om zich te doen begrijpen, zelfs door de personen die met ons zijn vergroeid, - dat raderwerk van duizend redenen en gevoelens is niet uiteen te nemen, zelfs als geen pudeur of voorkomende liefde er haar sluiers hebben ingedraaid. Ook heeft mijn vrouw, meestal zoo inschikkelijk, kribbig geprotesteerd toen ik een gansche, geperfectionneerde slagwerkbatterij in de woonkamer heb laten brengen. Ik heb haar verontwaardiging weggelachen, - het was mij al te heilige ernst en nooddruft, om mij aan haar verzet te storen.
Ontegenzeggelijk had zij gelijk, toen zij onder mijn eerste oefeningen pruilend de woonkamer verliet; het gebom op de slagtrom, het roffelrammelen op de diverse trommels, het kletteren op de schijven, zelfs het tinkelen op den triangel, die nochtans een instrument vol verfijnde klanken is, waren aanvankelijk kannibalenlawaai, te meer daar ik veel last had met de gesyncopeerde rhythmen. Ik sloeg overigens buiten de maat, overstemde de gramofoon, en bezat nog niet het soepel nuanceeringsvermogen, waarmede een bonk tot een prevelenden boem wordt beheerscht. En haar ontsnapte natuurlijk achter dat grotesk bedrijf de moeizame inspanning van de ziel, die zich voor grootere vluchten oefende, de ziel die zich elken dag zekerder van Ariël losmaakte, de ziel die den meubelfabrikant staalde in zijn eenige en onsterfelijke trouw, de ziel, die zich in de beperking van vrouw en kind, van huisgezin en duistere versterving, verinnigde, verdiepte en duikte in God.
Doch na weinigen tijd had ik de jazzband in mijn bloed: ik bracht het er toe alle slaggeluiden met gemeten kracht en sterkte in de gramofoonmuziek in te schakelen. Het waren eerst de hoekige rhythmenrammelingen van charleston en foxtrott, de veel te weeke melodische kronkels van java's en blues. Ik klom op tot de melopeeën van spirituals, door volle neger stemmen gezongen. Zelfs ging ik veel verder: ik speelde slagwerkimprovisaties op oude meesters als Palestrina en Bach. Het was een dag van geluk en verzoeking, toen een jong componist, waarmede ik kennis heb gemaakt, zich zoo door mijn jazz-executie vervoerd voelde, dat hij mij poogde te overhalen om in de concertzaal op te treden.
Mijn vrouw evenwel kan zich niet onbevangen tegenover mijn zoogenaamde ‘zonderlinge manie’ gedragen. Mijn vorderingen hebben haar van nieuwe verwondering tot scherpere ergernis geleid. Zij begrijpt mij hoe langer hoe minder, omdat zij zich niet eenvoudig aan mijn jazzmuziek overgeeft. Zij stelt zich de vraag: ‘Van waar komt die bevlieging, waar
| |
| |
zal zij hem brengen?’ Ik zie het aan haar bekommerd gelaat, wanneer ik uit de bezieling van een mijner voordrachten ontwaak, en de oogen weer open. Ik vermag het inderdaad al spelend in de extase op te klimmen, die de jazzbandspeler uit de Abbaye of de Heer zelf mij heeft geopenbaard, - verrukking, waarin ik mijn trommen roer, als geheiligde instrumenten, waaruit zingt en zindert geheel mijn afgestorven jeugd, een heroïsche liefde en onderwerping, een offerande van al mijn tranen, gansch dit hart van tegenstrijdige menschelijkheid. Hoe zou mijn vrouw begrijpen, dat ik haar en mijn zoon in al dit slagwerk bemin, hoe dat ik er mee bid en mijn leven heilig?
Het heeft mij dan ook verwonderd noch zeer ontmoedigd, dat telkenmaal ik mijn beminde instrumenten stem, een steeds grooter wordende verbolgenheid uit de oogen van mijn echtgenoote flitst. Ik ben met haar voorkomender dan ooit, ik omring haar met de duidelijke teekenen van een verjongde, opgetogen liefde. Ik geef haar geen enkele reden om mij een broeiende ergernis te laten blijken. Toch valt niet te loochenen, dat zij een vreemden haat, dien zij op mijn hoofd niet samen te ballen weet, op mijn jazz-bandbatterij heeft overgebracht, als stak in die instrumenten een levende ziel, een booze geest, die de verantwoordelijke aanstokers zijn van wat zij bij mij als krankzinnige manie bestempelt. Wie zal mij trouwens zeggen, waar in het hart der vrouw de jaloerschheid ophoudt, een onverbiddelijke hunkering om den man alleen aan zich zelf te hechten?
Maar het conflict tusschen mijn vrouw en mijn jazz-batterij is een ander klein drama, waarvan ik hier alleen de jammerlijke uitkomst noteeren wil. Op het toppunt der zelfopwinding heeft zij mijn grooten trommel vermoord. Met een driftigen pedaalstoot, als een ontploffing van al de echo's uit het huis, heeft zij het vel gescheurd. Schamper, woedend stond ik toe te zien, - misprijzend eerst, - maar toen ik overzag welk een misverstand haar uit haar zelve rukte, kwam over mij een gevoel van vergoelijking en vreemd beklag: hoe blind zijn onze droefenissen.
Er is in deze wereld geen bestendig evenwicht. Ik had een klein drama met mij-zelf uitgestreden. De vrouw van mijn liefde, zij die er alles bij gewonnen heeft, is in opstand gekomen. De harmonie van mijn hart, die ik in mijn jazz-bandspel had verwezenlijkt, is haar ondragelijk. Ik ben een eerlijk man en op de hand van den Heer. Laat ik thans naar een bevattelijk evenwicht zoeken tusschen mijn vrouw en het evenwicht in mij-zelf. Vrede aan de menschen van goeden wil. Maar goede wil te betoonen, altijd opnieuw, ziedaar een glansloos heroïsme, zonder dronkenschap of beloonenden roes, ziedaar een heroïsme van langen adem.
|
|