Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 38
(1928)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Kroniek.Boekbespreking.C. en M. Scharten-Antink, De Nar uit de Maremmen, I, Massano, Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedk. Lectuur, 1927.Mijn goede vriend Jacques Bloem, officieel: Mr. J.C. Bloem, griffier te De Lemmer - wiens ongemeen dichterschap helaas tot het verleden schijnt te behooren; tenzij hij Gezelle plagieeren wil en dertig jaar zwijgen! - behoort tot die, uit een zielkundig opzicht interessante, menschen, die, misschien wel hoofdzakelijk uit ergenis aan hun eigen in wezen wat al te passieve beminnelijkheid, van tijd tot tijd even vergeefsche als verwoede pogingen doen om zich gevreesd en gehaat te maken. Zijn speciale middel daartoe bestaat in opgewonden boutades en vinnige uitvallen, aan het adres meestal van nederlandsche prozaschrijvers, die door sommige op het pikante beluste tijdschriften (wat doet men tegenwoordig al niet om de aandacht te trekken!) gretig opgenomen worden. Zoo publiceerde een poos geleden ‘Den Gulden Winckel’ Bloems, onder het genot van een borrel, uitgesputterde scheldwoorden aan het adres van Heyermans (die het ongelijk had een jood te zijn) en zoo werden in het Aprilnummer van ‘De Gids’ de gezamenlijke nederlandsche novellisten (uitgezonderd Buysse, Couperus, Nescio en Elsschot) uitgemaakt voor blikken dominees en huisbakken provincialen, die het liever niet wagen moeten hun uitgestreken tronies in het buitenland te vertoonen! De eenige passende reactie op zulke enormiteiten is natuurlijk een goed-hollandsche schaterlach - tenzij ook een klap op het buikje van den driftigen publicist in aanmerking komt. Met ernstige en wijdloopige weerlegging zouden de geattaqueerden zich eerst recht belachelijk maken. Mij amuseert het hier dan ook alleen een paar regels uit het Bloemige Gidsartikel uit te plukken en even afzonderlijk te bekijken. Het zijn deze: ‘Hoe zijn de schrijvers van al die boeken aan hun meer of mindere celebriteit gekomen, vraagt men zich af. En men hoort dikwijls de verklaring geven, dat dit zoo is, omdat die schrijvers meestal tevens critici waren, die van de overwinning van de Nieuwe Gids-richting hebben geprofiteerd om elkaar wederkeerig in de hoogte te steken. Natuurlijk is dit wel een tamelijk belangrijke factor geweest, maar zeker niet de belangrijkste.’ Ik begrijp dit nerveus neergepende zinnetje eigenlijk niet precies. Hoe hebben de bedoelde romanschrijvers dat aangelegd, te ‘profiteeren’ van de overwinning eener ‘Nieuwe Gids-richting’ (indien er al zoo iets bestaan heeft, behoorden zij er zeker meerendeels niet toe!) om elkander wederkeerig in de hoogte te steken? Maar... soyons large! De hollandsche novellisten staan dus schuldig aan het euvel: elkaar op te kammen en te flikflooien - iets dat in den | |
[pagina 62]
| |
kring der Bloemen en Greshoffs geheel onbekend is - en dit is een ‘tamelijk belangrijke factor’ van hun roem. Ik heb toch werkelijk altijd nogal nauwkeurig nota genomen van 't geen op het hollandsche litteraire tournooiveld voorviel, maar van die wederkeerige in-de-hooge-stekerij herinner ik mij absoluut niets. Heeft Coenen er aan meê gedaan of Emants, Top Naeff of Carry van Bruggen, Ina Boudier of Van Schendel, de Schartens of ik? Het gaat toch eigenlijk wel wat ver, zoo maar in het wilde weg te insinueeren - hola, pas op, daar ging ik waarlijk even den serieusen kant op! Het zal mij niet weer gebeuren. Herinnert ge u nog, mijn waarde vriend - die zoo heelemaal niets met de benepen Hollanders gemeen hebt, ook niet die bekende neiging, bereisdheid en belezenheid te vertoonen door al wat uit het buitenland komt ten koste van het nationale ‘in de hoogte te steken’! - herinnert ge u nog, dat wij eens op een wandeling praatten over de, mij toen nog eenigszins verwonderende, hooghartige en afwijzende houding van vele jeugdige hollandsche verzenschrijvers tegenover een kunstvorm, den roman, waaraan men toch meenen zou dat hun wolken-omkranste hoofden zich geen builen konden stooten? En weet ge dan niet meer, wat gij mij toen antwoordde, in uw sindsdien blijkbaar verloren gegane wijsheid? Dan wil ik het hier wel even memoreeren. Gij riept uit: ‘Maar dat is toch begrijpelijk genoeg! Zij geven af op wat ze zelf niet kunnen?’ Eén ding is zeker: de Schartens - ook goede vrienden van me - en ik, wij kunnen met de hand op het hart verklaren, elkander nooit ofte nimmer in de hoogte gestoken te hebben. Veeleer zou men kunnen zeggen dat wij elkaar meer dan eens ‘de waarheid’ (onze eigen, uiterst subjectieve waarheid!) hebben gezegd. En dat zal ik ook heden weer moeten doen. ‘De Nar uit de Maremmen I’ vind ik, als geheel genomen, niet mooi, niet geslaagd. Ik begrijp zelfs niet, hoe de Schartens hebben kunnen besluiten dit afzonderlijk uit te geven. Moest er, zoo gauw na ‘Campana’, alweer een boek in de wereld gestuurd? ‘Massano’ bevat vele prachtige gegevens, notities, aanloopen voor een roman. Te vele misschien. En ze liggen nog hotch-potch door elkaar. Fragmenten bevat dit deeltje van duurzame waarde, maar het is geen eenheid geworden. Er zit geen gang, geen vuur, geen samenvattend gevoel of idee in dit verhaal. Zijn eigenlijke reden van bestaan komt waarschijnlijk pas in het volgende deel aan den dag - maar waarom dan die nu al uitgegeven? ‘Buysse’, zegt Bloem, ‘is iemand die vertellen kan - ook iets schaarsch ten onzent.’ Dit lijkt me, wat Buysse betreft, volkomen juist, en wat die schaarschte betreft is er zeker ook wat van aan. Maar ook de Schartens kunnen vertellen, plastisch, levendig, bekorend - verschillende fragmenten uit ‘Massano’ bewijzen het opnieuw. Zelfs zou ik meenen, dat het schrijvende echtpaar bij deze nieuwe poging wat al te veel heeft ver- | |
[pagina 63]
| |
trouwden gebouwd op hun bekend talent: er altijd wel wat van te maken. Een eerste vereischte voor het schrijven van een goed boek lijkt mij nog altijd: dat men iets te zeggen heeft en brandt van verlangen om het te zeggen. H.R. | |
Emmy van Lokhorst, De Zonnewijzer, Amst., Querido, 1928.Als we den naam van Emmy van Lokhorst hooren, denken we eigenlijk het allereerst en bijna uitsluitend aan ‘Phil's Amoureuze Perikelen’, het sprankelende eerste werk van deze schrijfsterGa naar voetnoot*). Wat daarna kwam, in hoofdzaak twee romans, viel tegen. Men had het gevoel of de schrijfster de charme der eerste jeugdaandrift had verloren - haar werk werd zwaarder-op-de-hand, miste de lichte, fijne toets der Philletjes - het waren langademige, vrij onbelangrijke boekdeelen, waarin het echte talent van schrijven ook nauwelijks meer aanwezig was - vooral de tweede roman (Bart Jorgen) was mat, al viel er natuurlijk wel een en ander te waardeeren. Een enkel dagblad-artikeltje, geestig en sprankelend, van intelligentie getuigend, kwam ons dan echter opeens bewijzen dat Emmy van Lokhorst toch nog wel degelijk schrijven kon - vooral héél goed schrijven over niemendalletjes, over kleine dingen des levens, die toch zoo oneindig veel waarde kunnen hebben in 's menschen bestaan. Pittig - zoo was de indruk die enkele van die artikeltjes op den lezer maakten - kernig, hier en daar teeder, en gedrenkt in een min of meer mondaine levenswijsheid. De eigenschappen van die artikeltjes vinden we in ‘De Zonnewijzer’, Emmy van Lokhorst's laatsten roman, terug. En het is zoo gemakkelijk niet als het lijkt - vooal niet voor ons Hollanders - om 200 bladzijden lang een lichte verhaaltrant te handhaven, ‘op peil’ te blijven als we eenmaal met geestigheid zijn begonnen! Nu is de schrijfster in het eerste hoofdstuk niet op haar best. 't Is opgewekt van toon en gezellig, maar niet meer dan dat, al zijn er een paar aardige dialoogjes bij. Eerst op den duur komen we onder de bekoring van den tintelenden humor, den lichten toets. Er zijn eigenschappen in dit boek die aan die in Phil herinneren, maar toch - Phil wordt hierin niet geëvenaard. Als we Phil's avonturen eenmaal kennen, vergeten we ze niet licht - er is, onder al die lichtheid, iets weemoedigs, iets zacht-droefs, dat telkens weer wordt opgeheven in de sfeer van den humor - er is ook geur van jeugd in die kleine episoden en dat alles bij elkaar maakt ze bijzonder dierbaar. ‘De Zonnewijzer’ mist den fijnen gloed der Philletjes - al is het als geheel beter gecomponeerd. Want structuur heeft Emmy van Lokhorst, die jaren-lang in Parijs woonde, van de Franschen wel geleerd. Haar boek dankt ook daaraan den prettigen indruk, dien het op den lezer maakt. Maar, hoeveel jeugd en fleur in ‘De Zonnewijzer’ ook aan ons voorbij trekt - het lijkt toch wat vlakker en kouder | |
[pagina 64]
| |
dan Phil. De jonge ziel van Phil verkeerde nog in wording, men kon achter dat onstuimige, fiere, droomende kind van alles vermoeden - men kon van haar van alles verwachten, Doch de volwassenen uit ‘De Zonnewijzer’ zijn ‘af’ - ze worden ons met enkele vaste eigenschappen geteekend -: Claudia, gesloten, gekwetst, wilskrachtig - Wouter, de badineerende jonggezel, stralend door een bijzonder snelle, levenslustige geestigheid (maar hoe is hij verder, wat kennen wij meer van hem dan zijn wat ernstiger gevoel voor Claudia?) De oude heer van Eyck, Claudia's vader, heeft ook slechts enkele stevige trekken, zooals we die bij de oude heeren in de zeer goede meisjesboeken wel aantreffen - en de kindertjes van Edith (Claudia's oudere zuster) zijn aardig, met een enkel licht haaltje en lijntje geteekend, maar zonder eenige aanduiding naar dieper dingen. Waarschijnlijk heeft Emmy van Lokhorst dat ook niet bedoeld of gewild. Wellicht heeft zij zich met loffelijke zelfkennis willen beperken tot een genre dat zij op den duur geheel zou leeren beheerschen. Zij bezit een hier te lande zeldzame eigenschap: zij kan badineeren, zij kan de menschen doen converseeren. Zij heeft toch zelf geleerd: ‘surtout n'appuyez-pas!’ Ik ben van meening dat haar personen allen slechts van een bepaalden kant bezien zijn - zoodat zij meer dragers van enkele eigenschappen zijn, dan persoonlijkheden - zij zijn ‘typen’ - zij hebben een vage verwantschap met de caractères uit de oude fransche tragedies en met de figuren uit de Engelsche meisjesboeken van een kwart eeuw geleden. En in Emmy van Lokhorst's werk is altijd iets dat aan Alcott herinnert. En het eindigt zooals zulk een boek behoort te eindigen: in majeur. Er is eenige tragiek in het boek - na den dood van zijn vrouw is de heer van Eyck, de rijke kunsthandelaar, tot de wetenschap gekomen dat Claudia zijn kind niet is. Er is miskenning, misverstand, opstandigheid - maar het lost zich alles op in een goed einde (menig prozaschrijver qui se respecte zou er voor zijn teruggedeinsd) maar Emmy van Lokhorst had er plezier in haar lichtvoetigen roman dansend te doen eindigen. Deze niet zeer belangrijke geschiedenis zal ons na eenigen tijd zijn ontgleden - maar een herinnering zal blijven aan een lichte stemming vol jeugdig élan en aan aangename, wereldsche levenswijsheid. J.d.W. | |
K. Blijstra, IJzeren Vlinders, met een teekening door D. Willink, Bussum, W.N. Dinger, 1927.Deze titel lijkt zonderling, maar hoort bij het clowneske boek. Luchtig en verstard, als dansende marionetten, zijn deze verhaaltjes - kleine levensflitsen door een koelbloedig man geregistreerd. Ware het gebied waarover de blik van dezen jongen man heenstrijkt, grooter, zijn talent rijper, dan zouden deze korte, priemende schetsen iets bijzonders betee- | |
[pagina 65]
| |
kenen in onze litteratuur. Maar nu zijn ze nog wat te jeugdig-cynisch en ietwat eentonig. J.d.W. | |
Marie W. Vos, Bloei. Amsterdam, Em. Querido, 1927.Ontegenzeggelijk is Marie Vos, deze bundel vergeleken bij haar eersten, opvallend vooruitgegaan. Tot haar geluk blijkt zij het militante van haar zuster te missen, zoodat zij minder vaak dan deze te lijden heeft van rhetoriek. In den grond van de zaak, gelijk het ook met Adama van Scheltema het geval was, is het zgn. socialistische element in haar verzen van geen wezenlijk poëtische beteekenis. Natuur-lyriek met een sterk mystischen inslag, ziedaar kortelijk haar werk gekarakterizeerd. En.... gesteld op de plaats, waar het in werkelijkheid behoort. Buiten en behalve Herman Gorter, wiens Pan nog steeds niet op de juiste waarde wordt geschat, Henriette Roland Holst en Van Collem, bezitten wij geen poëzie, die men met eenig goed recht als poëzie èn als socialistisch zou kunnen kwalificeeren en dan nog schijnt mij de waarde van het juist genoemde adjectief uiterst problematiek. Inmiddels, het wordt door velen met voorliefde gebezigd; het zou een vechten tegen windmolens zijn daarom er zich tegen te verzetten. Wat de ontwikkeling van Marie Vos' talent m.i. het meeste handicapt, is het stramme vormkeurs, waarin zij telkens weer den breeden ontroeringsstroom bindt, àf-bindt, moet men eigenlijk zeggen. Want zeker bezit deze dichteres thans het dichterlijk kunnen, doch te vaak nog knotten technische eischen haar vlucht. Duizelend soms schiet haar zingen omhoog, om op het laatste moment zich te verwarren in het stevige, onontkoombare net van een rijm. Indien met het rijpen van haar inzicht haar de muzische waanzin niet verlaat, zal zij tot groote dingen in staat zijn. Dit te constateeren lijkt mij vooralsnog van meer beteekenis dan het maken van eenige critische detail-opmerkingen. Niet zonder reden werd hierboven de muzische waanzin in verband gebracht met het dichterschap van Marie Vos. Want het is juist deze ‘waanzin’, die meer dan iets anders de stuwkracht van haar dichten is. Geen menschelijke deernis (zij en de haren zullen het wellicht nimmer willen gelooven), geen eigen ontroering vormt de primaire uitingsdrang van haar talent, maar de natuurlijke leefkracht, gistend in den ontvankelijken geest. De natuur in haar wentelend al-leven neemt zij als een godendrank in zich op. Zij schept beelden noch gestalten, doch is op het scheppingsmoment gelijk aan de macht, die haar beheerscht. In dezen geestes-staat bloeit haar talent met ongemeenen glans. Moge het zoo nog dikwijls voor ons opengaan! R.H. | |
Constant van Wessem, Charlie Chaplin. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘De Gulden Ster’. Geen jaartal.Constant van Wessem, dien men kent als een geenszins onverdienstelijk | |
[pagina 66]
| |
essayist - men denke aan zijn boekje over Mahler - heeft er nu blijkbaar maar wat van gemaakt. Het heeft er alles van, of hij dit opstel op een verloren achtermiddag in elkaar heeft geflanst uit verveling of op bestelling. Daarom werd het kleurloos en mat, met vooral heel weinig eigens erin. Hetzelfde wordt ons feitelijk driemaal voorgezet, slechts met een ander waterig sausje overgoten. Maar we proeven het toch wel: telkens dezelfde flauwe smaak! Marsman heeft in drie regels meer wezenlijks over ‘Charlot’ gezegd dan er in heel dit boekje is te vinden. Voor auteur en onderwerp is het te betreuren, dat een en ander een zoo volledige mislukking werd, voor den uitgever wellicht niet, want zelfs het lichtste hoofd zal van de hier geboden wijsheid niet duizelig worden. R.H. | |
Mr. C.P. Van Rossem, In Vijf Werelddeelen. Den Haag, H.P. Leopold's Uitgevers-Maatschappij, 1926.Journalistiek van de goede soort en talrijke fraaie reproducties. Een onderhoudend boek, maar dat heel aan de oppervlakte blijft van de gebeurtenissen en verschijnselen, die het bespreekt. Lectuur voor een niet al te romantisch publiek, dat van een kwinkslag houdt op een kritiek moment. Vlot laat het zich lezen en goedkoop grappig is het aan den anderen kant gelukkig niet. Van Rossem heeft zijn gegevens tot schetsen verwerkt, men kan er zeker van zijn, dat de Sinclair de stof tot een humoristische roman zou hebben weten om te vormen. Misschien is het jammer, dat ook de heer Van Rossem er niet iets minder vluchtigs van heeft gemaakt. Edoch, gedane zaken nemen nu eenmaal geen keer. En tenslotte: amusant is hetgeen hij geschreven heeft. Hetgeen minder vaak in het lichtere genre voorkomt, lezer, dan ge wel denken zoudt. R.H. | |
Hans Martin, Cocktail. Rott, W.L. & J. Brusse 1927.Hans Martin is een veelschrijver geworden. Wij behoeven niet lang bij hem stil te staan. De beloften, die hij ons met zijn ‘Danseresje’ gaf, heeft hij niet ingelost; integendeel: het is met zijn talent betrekkelijk snel bergaf gegaan. Hij mag nu een geliefd amusements-auteur geworden zijn, voor de litteratuur behoeven wij van hem niets meer te verwachten en dat is jammer, want hij zou stellig in staat zijn geweest tot iets goeds. Een oppervlakkige vlotheid en een vlotte oppervlakkigheid kenmerken hoe langer hoe meer zijn verhalen; een naschrijven van wat de modegeest van den dag dicteert.... andere aandrift schijnt zijn werk niet meer te kennen. Wil men zich vergasten aan de burgelijkheid op zijn smalst (neen, heusch niet op zijn malst: van werkelijken humor vindt ge hier nergens een spoor!) dan leze men deze weeë vertelsels. Amusant zijn ze niet, spannend evenmin. Dus zelfs geen treinlectuur! R.H. | |
[pagina 67]
| |
De Olympiade-tentoonstelling in het Stedelijk Museum.Heeft nu, zoo vragen wij ons af, kunst en sport ten onzent eigenlijk wel iets met elkaar gemeen? Ik twijfelde er aanvankelijk al aan, zoodra toen er sprake was van een kunst tentoonstelling tijdens de sportfeesten, maar heb mij toen laten bepraten met verwijzingen naar de Grieken en Romeinen, naar de sportieve Duitschers en Engelschen, dat er wel degelijk verband bestond tusschen athletiek en kunst. Men deelde mij mede dat de kunstenaars juist geïnspireerd werden door de emotie van de sporttournooien, door de bewegingen, de houdingen en standen der sportbeoefenaars, door de gespierde gestalten, en de schoon geproportioneerde menschen. Ik geloofde het waarlijk en schortte mijn oordeel op, tot later. Maar nu ik het met feestelijke masten en vlaggen en groote borden omgeven Sted. Museum ben binnengetreden, en al de zalen der olympische kunst heb doorgewerkt geloof ik dat i k meer aan de sport geofferd heb, dan menig schilder, wiens werk hier geëxposeerd werd. Want denken wij ons even wat feitelijk het belangrijkste is voor sportbeoefening, dan is het de beweging in eerste instantie, en daarna het spel en de spanning van den wedstrijd. Voor den schilder zal het wellicht de actie zijn, maar bovenal de lijn of de kleur en in de meeste gevallen de kleur; en die kleur overheerscht zoozeer, dat het een schilder meer te doen is om den rooden jas van een jager of een ruiter, dan om de sport die deze beoefent. Was zoo'n zelfde rood de kleur der kleedij van een kardinaal, ik vermoed dat de kunstenaar er evenveel behagen in zou hebben. Trouwens het is doorgaans iets geheel anders dat den kunstenaar boeit, in een sportdemonstratie, dan wat de beoefenaar er in waardeert, en de verwijzing van mijn sportieven kunstvriend naar Grieken en Romeinen zij houdt geen steek want.... wij zijn geen Grieken en Romeinen en zullen het ook nooit worden. Wanneer onze schilders of beeldhouwers een goed model zoeken voor hun werk, zal geen prijskampioen gevleid zijn zich daartoe te mogen leenen, en de kunstenaar zal het onverschillig zijn of het model dat hij zich koos, meester is op alle wapens of winnaar van vele medailles, tenzij.... het een portretopdracht betreft en dan heeft het toch eigenlijk weinig met de essentieele sportkwaliteiten uitstaande. Zoo treffen wij hier ter tentoonstelling aan het portret van Sir Henry Deterding in roode jagersjas, dat toch ongetwijfeld eerder begonnen is, hetzij om den persoon van Sir Henry, of om diens roode jas, dan wel om zijn sportieve successen. En het zelfportret van Edgar Seligman zou even juist geplaatst kunnen zijn op een tentoonstelling van kunstenaarsportretten, zoo wij niet uit den catalogus vernamen dat, naast het penseel, hij vaardig den | |
[pagina 68]
| |
degen hanteert. Dat deed Goya ook, zoo ik mij niet vergis, maar hij was te veel amateur of avonturier op de floret. Niemand maakt mij ook wijs dat, om nu bij ons Hollanders te blijven, de schilder Kleintjes een oogenblik aan Sport gedacht heeft toen hij zijn ‘naakt in de zon’ schilderde. De stand, de kleur, de belichting, vond hij mooi en daarom schilderde hij dit figuurtje van het trouwens niet sportieve meisje. Ook bij Isaäc Israëls' ruiters waren het de roode jassen, die een kleurige noot gaven in het landschap en stadsbeeld, die hem inspireerden, op een zelfde wijze als een kleurig zwempak aan het strand; maar nòch de jacht, nòch de zwemsport waren voor hem de aanleiding. En zoo zouden wij voort kunnen gaan met het zeer twijfelachtige verband aan te wijzen tusschen menig schilderij dat hier hangt en de Olympiade; want zelfs de portretten van kampioenen op den voet- of tennisbal, op floret of hengel maken zoo'n schilderij niet tot ‘sport in de kunst’. Een volgende maal toch zal de kunstenaar een opdracht krijgen om het portret van een jubileerenden dokter, dominee, of bankier te schilderen, wat ons toch nooit aanleiding zal geven op dit punt het verband te zoeken tusschen de medische of theologische of finantieele wetenschap en de kunst. Alleen dàn, wanneer de actie, het medeleven, het opgaan in het sportieve spel den schilder of beeldhouwer de directe aanleiding was tot zijn werk, lijkt mij de invloed van de sport op de kunst aannemelijk. En zeer zeker zijn er ook hiervan wel voorbeelden ter demonstratie, vindt men ter tentoonstelling schilderijen van het boksen en het schaatsenrijden, van roeien en jagen, waarbij de beoefening van deze of gene soort sport het uitgangspunt geweest is en.... dàn kan deze voorstelling, indien een kunstenaar ze maakte, tot ‘kunst’ zijn geworden. Zoo zijn de bekende kleurhoutsneden van Nicholson uit zijn ‘Almanac of twelve sports,’ wel degelijk op sport-beoefening geïnspireerde prenten, terwijl een serie vlotte teekeningen van Mme. Pageot - Rousseau, die in enkele lijnen ‘gymnastique harmonique’ demonstreeren, zeer zeker aan deze lichaamsbewegingen hun ontstaan te danken hebben. Ook Jean Jacoby, ‘Le match du championat de foot-ball’ zouden wij in dit verband willen noemen en zoo is er wel meer, afgescheiden natuurlijk van het maakwerk, als affiches, medailles, bronzen beeldjes voor wedstrijdprijzen, die men niet tot de door sport ‘geïnspireerde’ kunstwerken kan rekenen. Laten wij nu het predicaat ‘Sport’ weg, dan zijn er wel kunstwerken waarvan een ruiter of een jagersman toevallig het onderwerp vormden. En dan denk ik het eerst wel aan dien koddebeier van Sir William Orpen, die de geschoten sneeuwhoen aan de jagers toont. En daarna gaat mijn herinnering uit naar het portret van den Jockey Stephen Donoghue door den onvergelijkelijk knappen Sir John Lavery. De wijze waarop hier de figuur | |
[pagina XIII]
| |
max liebermann.
polospelen, ets.
william nicholson. boxing, uit ‘an almanack of twelve sports’. houtsnede, 1898.
| |
[pagina XIV]
| |
w.h. singer jr. 5 juli 1928.
w.h. singer jr.
june morning. (eigendom brooklyn-museum).
ernesto armanti.
najaden-fontein, rome aquarel. | |
[pagina 69]
| |
geschilderd is en in het milieu geplaatst, is van een zeldzame virtuositeit. En in de Duitsche afdeeling, die organisatorisch in elkaar gezet is als geen andere, treft ons het uitstekende portret van den piqueur door Max Slevogt, en dan zijn daar de etsen en schetsen van den nestor Max Liebermann naar polospelen. Ook van Ludwig von Hoffmann is er een goed-typeerende teekening van polospelen. Het staande meisjes-figuur door Georg Kolbe, heeft wel heel weinig met sport uit te staan, maar is prachtig van modelé. In de Nederlandsche afdeeling is natuurlijk alles bijeengebracht waar de sport maar even een aanrakingspunt had. Een stadsbeeld, aan den buitenkant gezien, door v.d. Berg, vertoont als stoffage van de kale vlakte waarop nog gebouwd moet worden, een stelletje voetballende straatjongens, aan wier tegenwoordigheid het te danken is dat 't schilderij hier hangt. Isaäc Israëls stond een drietal van zijn voortreffelijke ruiters in roode jassen af. De negerboxer van Jan Sluyters, de illustratieve krabbels van Willy Sluiter, de toreador door Huidekoper, en diens bekende zwemschool behooren tot de beste inzendingen. Bueno de Mesquita toont zich in zijn ‘aventure nautique’ de vermakelijke en vaardige illustrator. Gerdes heeft hier een portret van mej. v. Holkema in schermcostuum, Grauss, een aardig schoffie in het ‘bain public.’ Monnickendam exposeert een dame die in een auto stapt en noemt dit ‘aux jeux olympiques’. De bedoelde juffrouw had echter even goed ergens anders heen kunnen gaan, maar enfin; zij is geschilderd - door Monnickendam wel te verstaan - in diens porceleinachtig koloriet. Van de overige landen is Frankrijk al zeer pover vertegenwoordigd, Engeland met Duitschland zijn wel het meest volledig; terwijl de andere secties ook maar spaarzaam hun sportkunsten toonen. Wel zien wij van de meest antieke prentverbeeldingen tot cubistische en geconstrueerde athleten toe, ik zou bijna zeggen hoe meer ‘opzettelijk’ zij een ‘sportneiging’ doen zien, hoe minder er in van de kunst te bespeuren valt. Deze expositie, die een evenement op kunstgebied moest zijn, is, juist door haar beperking, maar een zeer matige internationale kunst prestatie geworden. Een expositie waar wij wel werk van menschen aantreffen van wie wij zelden of spaarzaam wat te zien krijgen, maar die onze, helaas te hoog gespannen verwachting, niet overtrof, noch benaderde.
R.W.P. Jr. | |
[pagina 70]
| |
Ernesto Armanti in den kunsthandel Frans Buffa en zonen, Amsterdam.‘Koel en klaar en groot-blij gezien’ -, dat zijn zoo de min of meer ‘impressionistische’, spontaan in iemand oprijzende woorden, als men voor dit, bij Buffa geëxposeerde werk van den jongen Italiaan Ernesto Armanti komt te staan. Zij doet in eerste instantie -, vooral in deze tijden, waarin de schilders voor een groot deel ‘grübelende’ filosofen zijn of krampachtige expressionisten -, goéd, deze uiting van een onbevangen kunstenaar, die met vreugde, telkenmaal weer met groote vaardigheid, zijn frissche aquarellen wascht, van kathedralen waarop het licht zich uitstort en, onder tegenaan, klein en laag-op-den-grond, menschenmenigten krioelen; van kerk-interieurs waarin het licht, in sterke stralenbundels, schuin naar binnenschiet; van óp-stuivende fonteinen, inlichtklatering uitsproeiende over, in 't koele steen gebeitelde, Najaden-figuren. Armanti is van huis-uit architect; en het is in dit schilderwerk, waaraan hij zich de laatste 5 jaar uitsluitend wijdde, openbaar. De rijzing van den steenen droom die de architectuur van kerkgebouw, van kathedraal kan zijn; de rhythmen van ruimte-composities -, hetzij op pleinen, in stegen of grootsche interieuren -, houdt hem, vòor alles, vast. Zoo zou men kunnen zeggen, dat het lichte-transparante, de koele klaarte, minder, bij dezen artist, een ziels-eigenschap -, uitkomst van een geestelijk, in de diepten van den kunstenaars-psyche, doorstreden omzettingsproces is -, dan wel - eérder - uitkomst van de, min of meer, traditioneele ‘manier’ waarop architecten gewoon zijn hun ‘perspectivische’ waterverf-schetsen met dunne, lichte kleuren op te zetten. Men doet, stelt men 't zóo, eenvoudig en scherp, ongetwijfeld te weinig recht aan dit merkwaardige, vlotte talent, dat toch wel méér is dan een, in het schilderkunstige getransponeerde architecten-vaardigheid. Men mag en moet dankbaar zijn dat (zooals de Italiaansche criticus Silvio Benco opmerkte) ‘in onzen tijd van cerebraliteit, van aarzelen, van onrust en gekunsteldheid, iemand als Armanti optreedt, die door zijn frissche, onbevangen kunst, door de vrije, luchtige schakeering van zijn doeken, herinnert aan de schilders van de achttiende eeuw’. Die herinnering is en blijft echter tóch een vrij oppervlakkige! Het ‘licht’ b.v., bij Armanti een groote ‘zelfstandige’ factor, wordt door hem in zijn werk ‘gehanteerd’ - knap wel en verbluffend vaardig -; en al zou 't niet juist zijn hier van ‘truc’ te spreken -: ‘gehanteerd’, bezéten dóór het licht wordt hij niet. Het ‘reflecteert’, als 't ware, direct op de oppervlakte van zijn talent en wordt dan, in sterke spiegeling, op het doek geworpen; het gaat niét door het hart om dan, na met het ‘onderwerp’ in den geest | |
[pagina 71]
| |
versmolten te zijn, in de schildering weer zegevierend óp te komen. Het ‘zegeviert’ m.a.w. te gemakkelijk en te - ontijdig. Men kan Armanti ‘bewonderen’. Maar 't blijft m.i. een wat ‘leege’ bewondering. Winst voor geest en gemoed, om een ouden term te gebruiken voor een altijd geldenden eisch, boekt men weinig. Maar wél schenkt dit werk een soort ‘acute’ vreugde! A.E. v. D.T. | |
W.H. Singer Jr.Mr. Singer was ‘cleaned out’, and he sailed for his home at Olden to paint more pictures’, schreef ‘The Art Digest’ naar aanleiding van een tentoonstelling, die deze, sedert jaren in Olden wonende, Amerikaan, bij Durand-Ruel te New York onlangs hield. Dit is wel opmerkelijk, want de Amerikanen zijn zelden enthousiast in kunstzaken, en Singer's werk is buitendien van dien aard dat het niet spoedig het snel voorbijgaande publiek zal boeien noch bekoren. Het is daarvoor nòch vlot, nòch luchtig genoeg, het heeft geen charme van technische virtuositeit, en toch gaat er suggestieve kracht van uit, doordat men achter dit werk den kunstenaar voelt, die de schoonheid en wisselingen der natuur in Noorwegen begreep en onderging. Dit is het juist wat Singer's werk onderscheidt van dat van andere kunstenaars, die alleen kleurige, het schilderachtige in het Noorsche landschap opmerken, die de witte sneeuwvelden, de roode daken, de blauwe rivieren, en de groene pijnboomen zien, als een coloristisch geval. Singer daarentegen doet ons een geheel ander Noorwegen kennen: dat van de stilte en de uitgestrektheid, van de stemming en de harmonie. Hij toont ons de grootheid, ‘de ziel’ van het Noorsche landschap, en doet dit op zoo'n overtuigende wijze, dat wij tot de erkenning komen, dat dit werk meer dan eenig ander, ons eigenlijk nader brengt tot de Noorsche natuur. Ik vermoed dat deze suggestie, die er van uit gaat, dan ook de oorzaak is, dat al z'n schilderijen bij Durand - Ruel verkocht werden, wat ons te meer genoegen doet, daar zijn werk, de keeren dat het ten onzent geëxposeerd werd, niet die waardeering en belangstelling ondervond die het o.i. verdiende. En nu deze kunstenaar, die langen tijd ook in ons land, te Laren, woonde en daar nog vele kunst vrienden heeft, dezer dagen (5 Juli) zijn zestigsten verjaardag zal herdenken, meenden wij op deze ‘triumph at his New York exhibition as seldom falls to the lot of an artist,’ wel even de aandacht te mogen vestigen. R.W.P. Jr. | |
[pagina 72]
| |
Beeldhouwwerk van Hildo Krop aan de Lyceumbrug bij de Pieter Lastman-kade te Amsterdam.De beeldhouwer Hildo Krop, die reeds veel bruggen, gebouwen, enz. van de Gemeente Amsterdam met zijn werk ‘versierde’, heeft m.i. met dezen jongsten arbeid -, twee kleinere en twee grootere plastieken -, een bijzonder gelukkige hand gehad. Bij het geheel, dat de brug, met op den achtergrond het Lyceumgebouw, vormt, voegen deze decoratieve beeldhouwwerken zich, als een schoon accoord, volkomen harmonisch in. Staande vóór de brug, met het gezicht op het Lyceum, vindt men, ter weerszijden van den brugopgang, een kinderfiguur -, ter linker een jongen, ter rechter een meisje -, beiden, laag bij den grond, in ‘haut-relief’ uit het steen, dat, vaag, een bos lelie-vormen aanduidt, opkomend. Verder, daar waar de brug naar de poort onder het Lyceum verloopt, staan, op baksteenen hoek-zuilen, twee groepen; links: een zittende moeder-figuur met, tusschen haar knieën, 't meisje waarover zij zich, een bloem haar vóór-houdend, lichtelijk héénbuigt in onderrichtende aandacht; rechts: de vader met zoon in soortgelijke houding-, hij onderrichtend in meer‘mannelijke’ kundigheden (gesymboliseerd door een werktuig - en een, even aangegeven, tandrad). De eerstgenoemde, kleinere plastieken geven in hun soberen eenvoud zéér goed de reine onbewustheid van het kind, dat nog, zonder verlangen naar een ‘taak’ of meerdere kunde, als een bloem in de wereld staat. De meisjesfiguur lijkt me 't best geslaagd. De jongen heeft m.i. doordat (onder Rädeckers invloed?) het ‘archaïsch’ element te veel spreekt, ongewild een accent gekregen dat, in dit verband, te zeer aan het gedegenereerde ‘boefjes-type’ herinnert! Van de twee ‘groepen’ prefereer ik dan echter weer de ‘mannelijke’. De moeder-figuur in de ‘vrouwelijke’ groep doet toch, voor mijn gevoel, in haar forsche, robuste zékerheid te véel aan als de moderne, zelfbewuste, sterk in het leven staande (hier eigenlijk ‘zetelende’!), op ‘het sociale’ gerichte vrouw-, en te weinig als de teedere, min of meer onbewustnatuurlijke, beschermende en onderrichtende moeder, aan. Maar dit zijn allemaal détail-opmerkingen en nuances in de appreciatie die dadelijk weer vergeten zijn als men dit werk als factor in het geheele brug- en bouw-complex beschouwt. Het geeft volkomen wat het geven moét: schoone accentueering van de hoofd-lijnen en verhoudingen; sterke, eenvoudige symboliek; een sobere, schoone ‘decoratie’. A.E. v. D.T. |