2.
Het is gebeurd slechts enkele dagen later. De honderman ziet hen vlieden, beschut door avondduister. Hij laat hen roepen, doch zij keeren niet. Slechts sneller bewegen hun voeten. Als hij buiten komt blijkt zijn stem reeds ontoereikend de afstand te bestrijken. Omringende slaven zien zijn aderen zwellen. Angst doet hun vluchtende ruggen krommen.... Maar hij-zelf voelt plots zijn toorn afnemen. Een ongewone rust komt over hem. Zijn hand steunt op zijn zwaard, wanneer hij de woning weder binnentreedt. Het is ineens in hem gekomen, als iets wonderbaarlijks, die vraag wat zouden zij daar vinden, dat alle zweepslagen trotseert? Waarom gaan zij tot die prediker, die steeds nadert als de donkere wolk uit zijn droom. Die verre man beweert door God te zijn gezonden. Door God die alle levens beheerscht en bestuurt. Door God die ook in den tempel aanwezig is, waar de schriftgeleerden hun uitspraak doen en de wisselaars hun geld vergaren. De God der armen, der slaven. En hij, de honderdman, moet hij zich daarmee inlaten? Maar die God, die toch ook moet zijn voor anderen, voor hem.... Doch neen, een lach vertrekt zijn gelaat, dat in stil gepeins iets manlijk-fiers heeft getoond. En hij grijpt de kruik en drinkt totdat hij wegzinkt in een eindelooze diepte.
De volgende ochtend echter, wanneer de roes weer is geweken, dringt zich alweder op die vraag: Waarom, waartoe al dat gaan? Wie is die man dan toch? Wat zegt hij? Gelijk een vrucht, die dagelijks verzwaart, draagt hij haar met zich om. De slaven sluipen 's avonds buiten de poorten, en keeren des morgens heel in de vroegte weder. Hij ziet hen gaan, hij ziet hen komen: hij vergeet te straffen. En iedere avond zijn er meer, steeds meer, en ze komen allen terug. Terwijl hij ze verborgen bespiedt, groeit de innerlijke vrucht gestadig tot zij, overrijp, plots uitbreekt en hem doet gaan door de beschermende avond naar het veld.
Als sombere dreiging staan wallen en poorten der eeuwige stad. Een slaaf gelijk, heeft de honderdman zich verborgen achter een boom. In de terreinplooi de deinende menigte in halve cirkel rond een man, die met zachte stem iets schijnt te zeggen. Niet te verstoren aandacht ligt over de luisterende hoorders, wier geschoren hoofden meest ens het slavenvolk aanduiden. Slechts een enkele donkere schaduw, als hij wat verder op verborgen, verraadt een eedler kleedij.
Schier nauwelijks treffen de stemmeklanken zijn gehoor en voorzichtig sluipt hij nader, schichtig loerend her en der. De prediker spreekt niet, zooals de schriftgeleerden, vanaf een hoog gestoelte. En evenmin is wijdsch het gebaar zijner armen. Integendeel: hij schijnt uit het volk voortgekomen, slechts waardigheid van houding doet hem anders zijn. Nog nader komt de honderdman, het halve gelaat in de mantel verborgen. Nu hoort hij