| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Annie Salomons, Ballingen, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1927.
Ieder kent Annie Salomons' opvattingen omtrent de ‘ballingschap’ van Europeeërs in Indië. Het lijkt volkomen geoorloofd ze zeer persoonlijk, uitermate subjectief te noemen. Ze worden trouwens niet voor iets anders gegeven. En in dit boekje toont de knappe schrijfster opnieuw hoe zij van haar sterk individueele indrukken en ondervindingen goede kunst weet te maken. Zou dát eigenlijk niet altijd het eenige zijn wat ons aangaat bij de beoordeeling van geschriften? Ik geloof het wel.
Vijf verhalen. Niet gelijk van waarde. Maar alle voortdurend boeiend door de warmte en pittigheid der schriftuur, door pétillanten geest ook vaak en door smaakvolle vertelkunst.
De ‘Tropische nacht’ heeft mij het meest bekoord als een nieuw staaltje van den aiouden, maar altijd weer charmeerenden Dekameronevorm, het om beurten iets vertellen in een klein gezelschap. De kring, dien de lezer zich daarbij denkt, geeft als vanzelf een stemming aan, een intieme sfeer en warme beslotenheid. Maar ook ‘Voorbij de laatste brug’ (den Elsevier-lezers bekend), ‘Oudejaarsavond’ en ‘Bevrijding’ zijn levensvolle, mild-menschelijke vertellingen.
Annie Salomons handhaaft haar peil.
H.R.
| |
J. Zwartendijk, De Overlaat, notities van een verpleegster, 's-Gravenhage, H.P. Leopold's U.Mij. 1927.
Als men pas zulke goed gecomponeerde verhalen als die van Annie Salomons heeft gelezen, treft de nonchalante vormloosheid van een boekje als dit te meer. En de schrijfster kan er niet van af met te wijzen op haar ondertitel: notities. Een boek behoort een boek te zijn, en deze bundel brieven is er geen.
Als ik van een mijner kennissen een brief kreeg, zoo aardig en levendig geschreven als deze van Mejuffrouw Zwartendijk, zou ik dien als brief ten zeerste waardeeren. Mejuffrouw Zwartendijk is wat men een geboren briefschrijfster noemt, en zij is méér dan dat, zij weet goed, vaak geestig, soms plastisch te vertellen. Maar een proza schrijfster, in litterairen zin, is zij niet.
Als voorbeeld de eerste de beste bladzij uit dit bundeltje. Bladzij 1 begint: ‘Toen wij verleden week voor het laatst zoo gezellig bij elkaar zaten, heb ik je beloofd mijne ervaringen in deze nieuwe omgeving zoo gauw mogelijk te vertellen.’ Dit kan ermee door. Maar in het nu volgende
| |
| |
zijn stijlfouten, die er niét mee door kunnen en die duiden op (tegenover den boeklezer althans!) oneerbiedige nonchalance en zelfingenomenheid; de schrijfster vindt blijkbaar, dat het al gauw mooi genoeg is. Ik spatieerde een paar woorden om dadelijk duidelijk te maken wat ik bedoel: ‘En hoewel ik dikwijls het gevoel heb gehad, dat je dezen wensch alleen om mij uitte, omdat je door onze jarenlange vriendschap weet, dat ik, schip zonder roer, behoefte heb aan iemand te mogen zeggen wat ik bij al mijn omzwervingen ondervind, heb je zoo'n buitengewoon-plezierige manier om het voor te stellen, alsof het genoegen alleen aan jouw kant zou blijven, dat ik maar weer vol moed over je geduld, de pen ter hand neem. Want wat ter wereld kan het je in den veiligen burcht, die je eigen huis, met je man en je eigen twee kinderen jou is en blijft, eigenlijk schelen wat mij bij al die vreemde families overkomt, waar ik als verpleegster beland??’
Niet waar, wij begrijpen allen wat hier staat. Maar geschreven is het niet. Evenmin als dit boekje is gecomponeerd. De schrijfster had het evengoed veel dikker of nog wat dunner kunnen maken. Zij is zonder twijfel een aardige vrouw, maar zonder eenig litterair begrip, stijlgevoel of zelfs maar geringe notie van de nederlandsche syntaxis. Een slachtoffer blijkbaar ook alweer van ons moderne onderwijs, dat aan zinsontleding sinds lang niet meer doet en het schrijven van opstellen als denkoefening ten eenenmale schijnt te versmaden.
H.R.
| |
Korneel Goossens, Mastelijntjes Opstand, Mechelen, Gebroeders Laurent, zonder jaartal.
Zeer goed in zijn soort. Maar het soort begint ons hier (in het nuchtere Noorden) eigenlijk een beetje te vervelen. Hoevele van die oude ‘dompelaars’ zijn ons nu al verbeeld door heel een schaar van voortreflijke vlaamsche prozaïsten, de groote Streuvels en Buysse aan 't hoofd! Al fronsen en foeteren wij ouderen er ook wel eens tegen, in ons hart vinden wij toch dat een zooveel jonger geslacht (de heer Goossens is nog zeer jong) iets nieuws te vertellen moet hebben, iets persoonlijks, en dat ook op een nieuwe manier. Scheld ons ouderen uit, als dat u daarbij een behoefte is, maar wees u zelf!
Als ik voor de zooveelste maal lees: ‘Juist begon het schelleken, bij de Cellekens, te kleppen voor de vroegmis, zoodat de lucht druppelde van heldere lekskens. Als tranen vielen ze neder in het hart van Mastelijntje,’ - als ik dat nu nog lees, in 1928, zie dan maak ik daar misschien geen aanmerking op, maar dan word ik innerlijk toch wat kriebelig.
H.R.
| |
| |
| |
Robert van Passen, De Gouden Droom, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. Zonder jaartal.
De Vlamingen bezitten een élan dat aan onze middelmatige geschriften meestal vreemd is. Wij worden gauwer saai - de Vlaming laat duidelijker zijn plezier aan het schrijven zélf bemerken. Door de bloemrijkheid en het prettige rhythme van hun proza slepen zij gauwer den gemiddelden lezer mee. Robert van Passen - wiens naam ik voor 't eerst tegenkom - bezit deze echt-vlaamsche eigenschap weer volledig. Hij schrijft opgewekt, vlot en kleurrijk, maar er staat tegenover dat de Vlaming spoediger een groot woord gebruikt, een groot woord dat het gevoel niet altijd geheel dekt. De lezer heeft dan het gevoel iets genoten te hebben dat weinig substantieel was, zooiets als een eiwitgerecht waar een stevige pudding verwacht werd.
Ook is het duidelijk dat de Vlaming - meestal katholiek - gemakkelijker nadert tot bepaalde mystieke aandoeningen. Ook in zijn liefdeleven zijn er momenten dat hij een zinnelijk-geestelijke wereld bouwt, waar hij zich door de engelen en de heiligen omringd gevoelt. Vooral wanneer b.v. de geliefde ziek is en zal moeten sterven, zooals de echte romantiek dat wil - en hoevele teringachtige, bloemgelijke meisjes ben ik de laatste jaren niet in de Vlaamsche boeken tegen gekomen! - bloeit dat dwepend gevoel open en doordringt het geheele geschrift. De nabijheid van den dood geeft aan de gevoelens der minnenden - wien de tijdelijkheid hunner aardsche liefde bewust wordt - iets gewijds. Zij beleven hevig en diep de korte zaligheid van hun genegenheid. En het ziekelijk meisje dat zich reeds naar den hemel getrokken voelt, kan niet anders dan de beminde iets mededeelen van de sfeer waarin zij min of meer bewust, reeds leeft. Het is een wisselwerking; een smartelijk, smachtend verlangen naar leven en een stil neigen ten dood. De tergende onmacht van den achterblijvende en de heiligmakende vrede, dien de dood van een goed en bemind mensch in ons sticht. Robert van Passen heeft deze wisselwerking sterk gevoeld en hij vermocht ook ons iets te doen gevoelen van de tragiek en de vreugde die den schilder Frederik - zijn hoofdpersoon - bevangen. Toch, voor onzen aard iets te luidruchtig - niet ingetogen genoeg, er worden wat te veel woorden gebruikt om de stilte te vertolken; zijn wat zuidelijke uitbundigheid wordt door geen classicisme veredeld en bedwongen, Toch wel een schrijver die de Vlaamsche tradities zal voortzetten en die misschien op den duur mooi werk zal maken als de tijd hem helpt en hem wat donkerder en ruiger maakt.
J.d.W.
| |
| |
| |
C.L. van Dam, Tunis, met teekeningen van Is. van Mens, aux Editions de la Revue Sincère, Ch. de Haecht, Brussel, 1927.
Mr. Willem Coops, Tropengloed, Van der Meer's Indische Ervaringen, W.L. en J. Brusse's Uitgevers Maatschappij, 1927.
Reisbeschrijvingen zijn tegenwoordig aan de orde van den dag en men kan er niets tegen hebben, mits de auteur op de een of andere wijze toont een meer dan middelmatig opmerker te zijn en een welversneden pen te voeren. Want anders stijgt zijn werk niet uit boven datgene wat ons in de journalistiek reeds in ruime mate wordt gegeven - ja, de journalistiek heeft ons zelfs verwend, want wij lezen tegenwoordig menig boeiend, bondig en goed-gedocumenteerd reisrelaas in de kranten. Dengeen, die er toe overgaat zijn beschouwingen, door reis of tocht geïnspireerd, in boekvorm uit te geven, wordt de eisch gesteld, dat hij degelijk werk biedt - hetzij het uitmunte door een uitgebreide kennis en een doordringend begrip - hetzij het aanleiding werd tot goed proza in letterkundigen zin. Zulk proza zal de ontroeringen vertolken op de wijze der schoonheid en in 't algemeen trouwens zal ook de letterkundige reisbeschrijver het niet gemakkelijk stellen zonder eenig houvast aan kennis omtrent de geschiedenis, de cultuur of de landaard van het door hem bereisd gebied. Maar het boekje van C.L. van Dam voldoet in geen enkel opzicht aan deze billijke eischen, het is zeer mediocre journalistiek - en menig journalist doet het beter!
Het is vlak, oppervlakkig en onpersoonlijk - het geeft eigenlijk niets méér dan datgene wat de zintuigen van een middelmatig man waarnemen, wanneer zij een stad als Tunis bezoeken. Nee, dit vluchtig relaas van een vluchtig bezoek verdient zeer zeker niet den boekvorm. -
Het boek van Mr. Willem Coops is in elk opzicht degelijker. Men kan er iets uit leeren, de schrijver heeft er pleizier in, over Indië, dat hij goed kent, iets te vertellen. Het gaat wel niet diep - als roman is het ook niet overtuigend - maar het is te goeder trouw, en de anecdotes, die de Indische maatschappij kenschetsen, zijn, omdat ze historisch blijken, wel aardig en worden met élan voorgedragen.
Het is overigens wel wat droogjes en is soms ook weer wat zoetelijk - in ieder geval is de schrijver iemand met beperkte litteraire gaven, maar ik denk dat hij alleraardigst praten en vertellen kan. Hij heeft als indisch advocaat tamelijk veel ondervonden en als hij deze ervaringen beschrijft, is hij op zijn best; de meer persoonlijke en intiemere ondervindingen van zijn hoofdpersoon heeft hij niet op een wijze die de moeite waard werd kunnen weergeven.
J.d.W.
| |
J. van der Hoop, Door de Lucht naar Indië. Amsterdam, Scheltens & Giltay, 1925.
Het schijnt wellicht wat mosterd na den maaltijd thans nog de te boek stelling van de eerste Holland-Indië-vlucht te bespreken. Het komt mij echter voor, dat de waarde van Van der Hoop's reisverhaal niet in de eerste plaats in zijn actualiteit gelegen is, dat het daarbuiten en daar- | |
| |
boven te waardeeren valt als een onopgesmukt, eerlijk geschreven relaas van een tocht, die niet uitsluitend van sportief belang is geweest, doch die ook als een manifestatie van onze volkskracht in het driemanschap, dat haar volbracht, moet worden gezien. Daarom zal dit verhaal, als alle teekenen niet bedriegen, niettegenstaande beschrijvingen van latere ondernemingen met hetzelfde doel niet uitgebleven zijn en niet zullen uitblijven in de toekomst, zijn waarde behouden.
Uitstekende illustraties bevat het boek, waaronder vele, welke van algemeen belang moeten worden geacht. Het prettigste echter ervan is de echte Oud-Hollandsche eenvoud en trouwhartigheid, die eruit spreekt in dezen tijd van Amerikaansche reclame. Een Hollander in hart en nieren, die dit deed en schreef!
R.H.
| |
J. Slauerhoff, Clair-Obscur. Palladium Uitgave. Arnhem, Hyman, Stenfert Kroese en Van der Zande, 1927.
Theun de Vries, Terugkeer. Bussum, A.A.M. Stols, 1927.
Het is niet mogelijk uit de zeven hier bijeengebrachte gedichten een goeden indruk te krijgen van de toenemende verbreeding en verdieping van een zoo - althans voor onzen tijd! - buitengewoon productief dichter als Slauerhoff. Me dunkt, hij zelf moet deze bundeling niet heelemaal kunnen verantwoorden. Zijn talent is au fond vreemd aan een dergelijk eklekticisme, dat niet voor iederen dichter een wezenlijke beteekenis heeft, doch dat aan fragiele talenten een zeker relief verleent en sommige grootere gedichten op gelukkige wijze uit het geheel eener poëtische productie licht. Geen van beide is hier echter het geval. Voor ons ligt een willekeurig fragment van Slauerhoff's poëzie en dat valt uitermate te betreuren. Want geen onzer jongere dichters is naar zijn aard zoo weinig fragmentarisch in zijn werk als juist hij. Heeft hij uit eigen beweging aan deze steriele veraesthetiseering medegedaan of zich laten bepraten? Het moge een open vraag blijven; gedane zaken nemen nu eenmaal geen keer. Wij kunnen slechts hopen, dat de bundel snel uitverkocht raakt en de verzen weder in hun organisch verband worden opgenomen.
Wat men er thans van zeggen kan is dit: Slauerhoff blijkt hoe langer hoe meer onder de jongeren bijkans de eenige te zijn, die leeft uit een sterk onderbewust dichterschap, wiens verzen geen franjes, noch experimenten zijn, doch de zuivere, ongemengde voortbrengselen van zijn diepste natuur. Hij marchandeert niet met zijn talent en daarom is zijn werk van meer beteekenis dan dat van confraters, wiens formeele prestaties de zijne verre overtreffen. Slauerhoff zal nooit een volmaakt sonnet schrijven; niet, omdat hij het niet zou kunnen.... als hij wìlde. Maar, omdat hij niet willen kàn, omdat de kracht, die zijn uitingen beheerscht, sterker is
| |
| |
dan al het andere in hem. Daarom is hij een der weinige dichters bij de gratie van dezen tijd, een der enkele figuren, een der zeldzame menschen onder de kunstenaars van zijn generatie.
Er is nog een andere, wat jongere tijdgenoot, wiens debuut als tweede bundel hierboven werd vermeld: Theun de Vries, dien men tot deze kleine groep behoort te rekenen, al wijst zijn talent in een gansch andere richting en al zal later wellicht blijken, dat Slauerhoff met zijn werk in een historische constellatie moet worden geplaatst, welke aan de zijne welhaast diametraal tegenovergesteld zal zijn. Wat in de verzen van dezen jongen dichter in het bijzonder treft, is de innerlijke zekerheid, waardoor zij gedragen worden. Men voelt: eindelijk hebben wij vasten bodem onder de voeten gekregen, eindelijk weten wij weer, dat wij staan kunnen! Wat bij den Doolaard nog krachtpatserij is, werd hier een op een doel gerichte kracht. Niet de aarde heeft hij teruggevonden - dat deed nu tien jaar geleden vóór hem Herman van den Bergh -, noch den hemel - dien herontdekte Marsman in één steile, roekelooze vlucht -, doch hij hervond als eerste de verhouding tusschen die beide: hij leerde benedenen boven zich zien! Pantheïstisch zou men deze poëzie kunnen noemen, omdat zij den hemel als een tent over de aarde heeft gezet aan den eenen, als een vangnet aan den anderen kant. Dit schijnt mij ten slotte haar cardinale beteekenis te zijn: dat zij afbuigt, gezond en krachtig, van het oude, mulgeloopen pad en dat zij te midden van de dorre, doornige wildernis van het heden een nieuwen weg gevonden heeft. Ge moogt me tegenwerpen, dat dit geen zuiver aesthetisch oordeel is.... ik ben er me volkomen van bewust en verontschuldig mij niet, want ik geloof, dat zoolang onze jonge dichtkunst blijft wat zij is: het resultaat van een hardnekkige struisvogelpolitiek ten aanzien van de laatste dingen des levens, het beter is de formeele aesthetika wat meer rust te gunnen, indien men de fundamenteele waarde van het betreffende kunstwerk maar met de grootst mogelijke zekerheid heeft weten
vast te stellen. Want dit ga steeds en immer vooraf: emotie alléén bergt geen syllabe poëzie.
Laat mij nog even terugkomen op het woord ‘pantheïstisch’, dat reeds zoo dikwijls tot misverstand aanleiding gegeven heeft. Maar al te vaak denkt men het zich, en niet zonder reden, synoniem met een soort religieuze vaagheid en halfheid. Op deze wijze is het hier niet bedoeld, zelfs niet in den - tegenovergestelden - zuiver mystieken zin van het woord; het al doortrokken zijn van den goddelijken geest. Hier wilde ermede slechts zijn aangeduid: de (weder) betrekking van alle dingen in het goddelijk verband, een geesteshouding, welke mij bij uitstek karakteristiek lijkt voor de mentaliteit van Theun de Vries.
R.H.
| |
| |
| |
André van der Vossen, Houtsneden van Edam, Volendam, Monnikendam en Marken. Uitgave De Klijne Librije te Edam.
Bij de firma Joh. Enschedé te Haarlem verscheen in 1926, zoo ik mij niet vergis, een door André van der Vossen in hout gesneden letter, waarvan galvano's en matrijzen gemaakt werden, om losse letters te kunnen gieten. Het was de bedoeling om deze te kunnen gebruiken bij de, meer en meer veld winnende, moderne boekhoutsneden, waarbij de geteekende letter meestal slecht harmonieer de. Opmerkelijk is wel, dat, waar Dijsselhof, een dertig jaar geleden, op deze zelfde wijze reeds proeven nam, een alphabet sneed, een stukje van ‘de vos Reinaerde’ in gesneden letter zette, er toen nòch uitgever, nòch lettergieterij was die de zaak aandurfde, men het zelfs een anachronisme vond om letters te snijden.
De tijden zijn echter veranderd en de ouderwetsche firma Enschedé is met haar tijd mee gegaan en heeft aan haar bestaande letterseries de houtsnedeletter toegevoegd.
Of deze letter, die naast het houtsnedekarakter een persoonlijk cachet van den ontwerper draagt, nu wel bij andermans houtsneden ook past, is een kwestie die op het oogenblik buiten dit bestek valt. Wij meenden alleen op deze letter de aandacht te moeten vestigen omdat het snijden van letters op bepaalde maat, van gelijke zwaarte, een opgave is, waartoe een goede technische vaardigheid vereischt wordt.
Om een groote houtsnede te maken is naar verhouding minder moeilijk dan om zuiver een stel letters te snijden; zoodat wij van iemand die dit vermag te doen met gerustheid verwachten kunnen, dat hij zijn vak meester is, en dit is voor een techniek als houtsnijden, waarin nog al geliefhebberd wordt tegenwoordig, m.i. van zeer veel belang.
De technische kant is echter niet het eenige en misschien ook niet het voornaamste, want het belangrijkste zal altijd blijven wat de kunstenaar ons te zeggen heeft, en de wijze waarop hij dit doet. En dan zullen wij zien dat daarin ieders persoonlijkheid naar voren komt. Wij kunnen juist in dit geval een zeer goede vergelijking maken tusschen het werk van den eveneens goed geschoolden houtsnijder Veldheer en André van der Vossen, daar een twintig jaar geleden Veldheer reeds zijn houtsneden van de kleine steden aan de Zuiderzee maakte en nu Van der Vossen's album voor ons ligt.
Natuurlijk heeft dit tijdsverloop de inzichten omtrent het karakter der houtsnede gewijzigd, maar wij zien ook in beide uitgaven wel zeer duidelijk ieders persoonlijkheid.
De gedetailleerdheid bij Veldheer, die nog herinnerde aan de oorspronkelijke teekening welke gevolgd was, heeft hier plaats gemaakt voor een sterke tegenstelling van zwart en wit, vooral in de sneeuwgezichten, van Volendam en Marken, waarbij de houtsnede-techniek geheel de teekening en de vormgeving beheerscht.
| |
| |
Dit juist lijkt mij een van de grootste verdiensten van deze houtsneden van Van der Vossen dat ze zoo zuiver uit het steken van den guds, uit het snijden met het mes zijn voortgekomen.
Het zijn geen nagesneden potlood- of pennelijnen, maar echt gesneden lijnen.
Dat deze wijze van werken reeds voor een groot deel het karakter bepaalt is duidelijk, ze geeft er een grooter eenvoud aan, een massaverdeeling van het diepe zwart tegen het uitgehaalde wit. Hoewel het evenwicht in bijna alle platen goed bewaard is, zijn daardoor echter soms de tegenstellingen iets te cru, wat eenigszins de indruk van een maaneffect geeft.
De beste bladen lijken mij dat ook die, welke meer gevuld zijn, als de ‘Haven van Volendam’ en ‘de Havendijk van Volendam’, ‘Draaipad op Volendam’, òf, waar het sneeuweffect, als op ‘Marken in den sneeuw’ en ‘Winter op Marken’ zoo'n scherp zwart en wit aannemelijk maakt.
Dit neemt echter niet weg dat, al moge de eene houtsnede dan iets meer geslaagd zijn dan de andere, het album als geheel er frisch en forsch uitziet.
Het zijn echte royale houtsneden, door een kunstenaar die weet wat hij met het materiaal bereiken kan, en dit naar de geaardheid ervan bewerkt.
R.W.P. Jr.
| |
S. Franke, Gouden Vlinders, met plaatjes van Lou Loeber, Uitgave De Waelburgh, Blaricum.
Het is een fijn inzicht geweest, dat geleid heeft tot de opdracht aan Mejuffrouw Loeber, om kinderprentjes te maken bij de grappige versjes van Franke.
Lou Loeber vulde een deel van haar leven met uitdrukking te zoeken voor hare beste aesthetische ontroeringen in schilderijen, die wat de manier betreft tot een soort vlak-kubisme behooren, als gij het gebruik van zoo'n monsterwoord veroorlooft en zij goed vindt, te worden ingedeeld in een bepaald kastje, nog wel zoo'n ‘vlak’ kastje.
Lou Loeber maakte dus schilderijen, en zij bereikte er soms iets heel goeds mee. Maar ik mag zeggen, dat zij op de hooge zeeën nog niet uitkwam naast de groote oceaanstoomers. Haar werk scheen nuchter, en nog wat klein met al haar arithmetiek. Zij scheen allerlei te zeggen te hebben en ook haar uitdrukkingsvorm gevonden te hebben, maar een kunstwerk eischt een zoodanige, men mag zeggen spontane kristallisatie van een mooie ontroering in den uitdrukkingsvorm, dat het geen wonder was, ook haar nog niet onder de geheel geslaagden te kunnen rekenen.
Maar nu komt het wel meer voor, dat iemand die zoo ernstig zich met
| |
| |
een uitdrukkingsvorm bezig houdt, als deze kunstenares het deed, in een kleiner genre krachtig naar voren schiet en plotseling opvallend goed werk levert. In haar diepzinniger schilderijen kwamen eigenschappen als teederheid, humor, geestigheid nooit op onmiddellijke wijze tot haar recht. Maar in de speelsche illustratieve teekening gebeurde dat heel wat gemakkelijker en om zoo te zeggen vanzelf. Om zoo te zeggen vanzelf, want alleen iemand, die een uitdrukkingsvorm door langdurige oefening geheel in zijn macht heeft, kan er mee ‘spelen’, als juffrouw Loeber het doet.
De uitgave omvat een kleine twintig gedichtjes van den heer S. Franke met terzijde van den tekst telkens een illustratie op de belendende bladzij.
Hier volgen ter kenschetsing een paar fragmenten:
Het Regende.
Er lagen duizend belletjes
Ze pitsten stuk en groeiden dan
Weer plots'ling even groot.
Ze zongen met hun stemmetjes
(Het klonk zoo fijn en teer)
Het liedje van de belletjes:
‘Het regent morgen weer!’
Of, een ander gedichtje:
Lammetje.
Wat loop je en wat stoei je,
Klein lammetje, wat doe je?
Zeg, ben je dan zoo blij?
Wat wipt je malle staartje
Een pint je melk gaat koopen
De strakke teekenvorm, waarin Lou Loeber werkt tot illustreering van deze en dergelijke lieve kinderlijkheden, is bizonder van pas.... ‘zoolang wij ouderen er naar kijken’, zeggen sommigen, voor wie het kubisme een héél geleerde kunst is. Maar: den kinderen wordt ‘het’ juist geopenbaard; en naar mijn ervaring verheugen zich juist de kinderen in deze vierkante, niet-overbelaste prentjes.
van den Eeckhout.
| |
| |
| |
Amsterdamsche kunsthandel-exposities.
De stillevens van Mej. M.E. van Regteren Altena bij de firma Santée Landweer zijn geïnspireerd door zachte, teedere gevoelens voor de aanschouwde dingen, opgeweld uit de rustige aandacht van stille, zich volledig gevende aanschouwing, die gesteund en gevoed wordt door betrouwbare en stevige métierkennis, gericht en geleid door beschaafde keuze en verfijnden smaak, zoowel wat schikking, als wat kleur betreft. Het is, als altijd, werk van goeden huize, gevoelig, maar evenwichtig en gezond. Het draagt daarbij zóózeer den stempel der intimiteit, waarin het isontstaan, dat vertoon en verkoop ervan bijna tegen zijn natuur schijnen. De kleuren zijn frisch vooral, zuiver en blank, zooals van een smetteloos-witte azalea in rooden pot, staande in blauwe kom, of ook van roode, witte en gele tulpen, of van een tuil paarsch-rose rozen, alles luchtig en toch vast en breed geschilderd tegen hetzij licht- of donker-grijze fonds. Maar ook omvangrijker stilleven-composities weet de schilderes aan te pakken met een forschheid en zwier, die echter noch van de exquise, beschaafde, pure kleur, in haar verscheidenheid van tint en toon, noch van de vlotte, bekwame en zekere schilderwijze iets laten verloren gaan.
- De firma C.M. van Gogh laat een aantal werken van Ed. Karsen zien, een serie Hollandsche boerenhofsteden bij discreet, veelal dalend daglicht, en een paar Amsterdamsche grachtgezichten, welke laatste éven denken doen, in hun strakke ingetogenheid van teekening en effen gelijkmatigheid van compositie, aan 18e-eeuwsche schilderijen, maar dan overtogen met een ijl droomwaas, de geestelijke sfeer en de charme, voor een groot deel, van Karsen's dichterlijke kunst, die nog niet lang geleden, naar aanleiding der Rijksacademie-tentoonstelling, in dit tijdschrift werd besproken.
H.F.W. Jeltes.
| |
Dirk Nijland.
Uit de onuitputtelijke verzameling van moderne kunst van Mevrouw Kröller te 's-Gravenhage heeft zij thans in haar museum aan het Lange Voorhout - waarvan enkele zalen tijdelijk vrij zijn gekomen door de buitenlandsche tournée van de unieke en schitterende verzameling Van Gogh's -, werk bijeengebracht van Dirk Nijland, grafisch- en schilderwerk. Deze kunstenaar heeft al lang de aandacht getrokken door zijn krachtige houtsneden en teekeningen, waarin hij zich meermalen een geestverwant toonde van den grooten voorganger, wiens naam ik juist noemde. Een paar oude schoenen naast elkaar, Nijland wist er, evenals Van Gogh, een klein drama van te maken. En het liefst zwierf hij langs de oevers der stroomen en kreeken, langs de Oude Maas en de wonderlijk geheim- | |
[pagina LXXXIX]
[p. LXXXIX] | |
andbé v.d. vossen.
houtsnede.
m.e. van regteren altena.
stilleven.
dirk nijland.
ijskarretje, houtsnede.
| |
| |
ed. gerdes.
‘de chefkok.’
m. van raalte.
‘in de koffiekamer van den volksschouwburg.’
| |
| |
zinnige watertjes. in het land van Rhoon, die - wanneer het vloedwater is afgeloopen, bij eb hun grilligen loop en kanten vol boomknoesten vertoonen. Ook vatte hij in teekeningen of groote, sterke houtsneden zijn beelden samen van Rotterdam's machtig havenleven en het meer paisibel bedrijf langs de Vlissingsche walmuren.
Het is een genot dit alles bijeen te zien en misschien leert men eerst uit deze verzameling kennen, welk een buitengewoon grafisch kunstenaaf Nijland is. Een dorpswegje met wilgen langs een kronkelende sloot, wat maakt Nijland daar iets compleets van met een simpel potlood-schetsje, wat een groot, wijd gevoel, wat een vrijheid en buitenlucht in dat kleine geval! Nóg een teekeningetje prent zich in mijn gedachten: een seinpaal van den spoorweg, een dood nuchter iets, maar dat door Nijland wordt verheven tot een fijn-dichterlijk spel van zwart en wit. Houtsneden.... boven de groote, magistraal-gesneden landschappen, wijdsche ontplooiingen van lucht, water en land, geloof ik nog te verkiezen die kleine, in hun strakken eenvoud nog vollediger beelden als ‘De Dominee’, het mannetje met zijn bleek gelaat boven het kerkezwart in den preekstoel oreerende, of die sombere stoet van angstwekkende gelijkvormigheid: de door nonnen bewaakte wandeling der weeskinderen of kostschoolmeisjes met hun andere zwarte manteltjes. Bekend zijn ook het zoo rhytmisch werkende beeld van de achter elkaar in de sneeuw loopende smokkelaars (houtsnede) en de reeks houtsneden, welke, met een hevigen haat tegen den oorlog, de verschrikkingen van de moderne oorlogsmiddelen verbeelden: het loeren van de duikboot tusschen de golven, de sombere neerdaling in het donkere gat van den loopgraaf, de bajonetsteek, de walgelijke maskers van den gasoorlog.
Met dit alles heeft Dirk Nijland zich een voorname plaats gevormd in de grafische kunst van onzen tijd.
Voor het eerst zien wij hier ook schilderwerk van Nijland bijeen, maar de bewondering, welke ik voor zijn grafisch werk gevoel, kan ik niet overdragen op dit schilderwerk. Nijland is ongetwijfeld geen colorist. Zijn kleur is mat, dor, droog. Wat in deze, vaak groote schilderijen van havenen watergezichten en enkele stillevens weer boeit, is de teekening; de kleur heeft op zich zelf geen waarde. Dit schilderwerk is in de lijn der ‘nieuwe zakelijkheid’, welke vooral in Duitschland aanhangers heeft. Nijland schuwt niet om ontzettend-afzichtelijke gevallen van een schier walging verwekkende burgerlijke leelijkheid - als de gashouders met hun blauw geverfde houten deuren of de twee zeelieden met verrekijker in een afgrijselijk portiekje van een net burgermanshuisje met de uiterste ‘natuurgetrouwheid’ na te schilderen. Ik bewonder zijn moed maar niet zijn smaak en evenmin zijn talent in deze. Want hij slaagt er niet in om die leelijkheid in schoonheid om te zetten, zooals Van Gogh dat kon en
| |
| |
zooals Jan Sluyters dat zoo meesterlijk deed in zijn Bossche familieinterieur (tentoonstelling Sted. Museum Amsterdam, 1927). Dit werk van Nijland blijft leelijk, duf, burgerlijk, volstrekt-onbelangrijk. Zelfs het ‘Circus’ dat iets betere kwaliteiten heeft, blijft een beeld zonder innerlijke spanning, een optelling van feiten, waarbij de machtige greep tot samenvatting ontbreekt. Renoir en zelfs Maks hebben daar méér van gemaakt. Met dit werk heeft Nijland zich geweld aangedaan. Hij is graficus boven al en als zoodanig een voortreffelijk kunstenaar, dien ik zeer bewonder. Zijn schilderijen echter moet ik verwerpen.
J.S.
| |
Vereeniging st. Lucas.
Zoo'n tentoonstelling van het werk der St.-Lucas-leden is dikwijls eigenlijk van het zelfde gehalte als wat Arti ons biedt. Niet alleen dat vele leden tot beide vereenigingen behooren; maar ook het moderne karakter, het type der ‘jongeren’ is geheel uit St. Lucas verdwenen. Maar och, zijn ‘de Onafhankelijken’, behoudens enkele extravaganten, eigenlijk anders?
In de groote zaal op de eere-plaats hing ‘Samson en Dalila’ van Prof. Jurres, een groot doek in zijn bekende goud-bruine kleur geschilderd, dat ons Daumier en Delacroix in herinnering roept.
Niet ver daar van daan was het, met den St.-Lucas-prijs bekroonde werk van Ritsema, ‘Laveuses’, een vlot geschilderd landschap in Bretagne met waschvrouwen bij een beekje.
Aan den anderen kant van Jurres' schilderij domineerde de ‘chefkok’ van Gerdes, een groot stilleven met visch en glazige pudding op een aanrechttafel en daar achter het glundere gezicht van den Larenschen chefkok Aben. De bouw deed aan Monnikkendam's werk denken, maar minder luidruchtig, beschaafder van toon en stemming.
Filarski had er een paar zeer sterk kleurige stillevens, die naast het werk van Jurres wat ‘cru’ deden. ‘De blauwe stoel’ is van een te geprononceerd blauw, en het ‘speelgoed paardje’ is opgelost in een symphonie van vele andere kleuren.
Bart Peizel, die in zijn ‘bestelde’ portretten veelal wat droog en dor wordt, was in zijn ‘Danseresje’ meer op dreef. Goed van kleur, vlot van schildering, al is het dan ook geen Isaac Israëls, was dit een voor Peizel opmerkelijk schilderij. Wie ook op deze tentoonstelling goed voor den dag kwam is M. van Raalte, die in ‘Amsterdam bij Avond’ een goede stemming geeft, en ‘in de koffiekamer der Volksschouwburg’ een sfeer weet te suggereeren, een situatie te teekenen, die misschien even aan Breitner doet denken, maar toch persoonlijk genoeg is, om Van Raalte te zijn.
| |
| |
Beschaafd van kleur en toon zijn altijd de stillevens van boekjes en fleschjes, onopzettelijk bijeen gevoegd, door mej. Van Regteren Altena.
Ook Poortenaar had er pittig en fleurig werk, o.a.: met een groot stilleven, ‘Voor den spiegel’. Wij denken hier even aan vruchten-stillevens van Brangwyn, och waarom niet, zoo frisch en raak is het in elkaar gesmeerd.
Huib Luns exposeerde een groot portret van mevr. A. Tartaud-Klein als Flora Tosca, waarbij de atelier-achtergrond wat onrustig doet. Het costuum is in de rol van Tosca, maar de entourage paste er niet bij.
A.R. Mauve die de zee mint en haar gaarne schildert had thans een schilderij met niets dan zee en lucht, met een klein baken, dat het einde van 't net aangeeft.
Goed en opmerkelijk door de eenvoudige vaste schildering is het werk van Willem Witjens, die o.a. een ‘oud kasteel te Born’ bij winter schilderde, dat van een bijzonder fijne harmonie is, ook zijn ‘oude wachter’ een molen, bruinachtig van kleur, in de sneeuw is stemmig van toon.
Naast een groot, zwaar schilderij met paarden van Westerman hingen twee stadsgezichten van Vreedenburgh, de ‘Prins Hendrikkade te Amsterdam’, en van W.A. Knip een ‘Leuvehaven te Rotterdam’. Onwillekeurig gaf dit aanleiding tot vergelijken dezer beide stadsgezichten, die in formaat en in opbouw verwantschap vertoonen; maar in zuiverheid van kleur wint Vreedenburgh het dan verre boven het blauwachtige werk van Knip.
Germ de Jong ziet van Parijs de met reclames beplakte huizen, en zijn vroegere mooie grijze kleur vinden wij slechts even terug in den linker bovenhoek van zijn schilderij.
Het ‘maanlicht’ door Jhr. M. Dittlinger is van een beschaafde romantiek, en die zelfde verfijning zien wij ook in zijn ‘stilleven’. Distinctie spreekt ook uit Garms' werk, dat meer en meer aan fijnheid wint. Zijn ‘Roomsch Convent’ te Brugge is gevoelig en teer van kleur.
W.A. Kort's bloemen hebben steeds iets persoonlijks, dat zich uit in een zwaarmoedige donkere kleur, zoowel zijn ‘stervende zonnebloem’ als zijn ‘bloeiende nachtcactus’ typeeren dit opnieuw.
Opmerkelijk door de strenge, gave schildering was een ‘volksmeisje’ door W.J. Schram; het grijs groen van de jurk is daarin van een rustige toon die het geheele schilderij beheerscht.
Th. ter Weeme had op de ‘atelierzolder’ van die gezellige rommelhoekjes gezien, waar het licht even over een ouden stoel gleed; en die knusse stillevens heeft hij even knus en pleizierig - om het pleizier dat het hem deed -, geschilderd.
IJkelenstam wordt in zijn compositie-stilleven en zijn gracht in
| |
| |
sneeuw te principieel, hij gaat het schilderij normaliseeren, tot alle persoonlijkheid eruit is.
Wanneer wij van de goed geschilderde oude schuiten door Frans Slager, die zoo'n echte schilderlust heeft, naar de gewild primitieve prenten van A. Smalt zien, dan vragen wij ons toch wel eens af, of Smalt iets van een schilder in zich voelt. Ze lijken mij zoo huisvlijt-achtig, deze plaat met de schelpenvisschertjes en dat gezicht op Dordrecht. Er zit de tegenwoordig gecultiveerde onbeholpenheid in, die men belangrijk moet vinden op gevaar af van den indruk te wekken, niet met zijn tijd mee te gaan.
Reimond Kimpe, die een vorige maal fantasieën op Veere zond, had deze keer een gezicht op Zoutelande in de sneeuw, van hoog boven af gezien, in romantieken toon.
Gerard van Hove heeft behalve een tak Rhododendrons een aardig meisjesportret. Everbag wist van een kleurigen lappenrommel, ‘van oude vergeten dingen’, een goed geheel te maken, dat prettig van kleur is. Cees Bolding kwam op Arti beter voor den dag, zijn ‘Avondteekenschool’ was wel niet kwaad, maar niet avond genoeg.
Ook van Lizzy Ansingh zagen wij wel eens beter werk dan ‘Harrie's Tuin.’ Elsie Spronck's ‘oneenigheid’ doet even aan Lizzy Ansingh's werk denken, maar ‘het stopmandje’ en ‘de vergeten parapluie’ zijn beter.
Ziehier mijn oogst uit de ruim twee honderd stuks; de naarstige bezoeker heeft er misschien nog wel een volle aar, een korenbloempje of klaproosje bij geplukt.
R.W.P. Jr.
|
|