| |
| |
| |
Tante Loe
door P.H. van Moerkerken.
OP een kouden Januari-avond reed de neef naar de grote stad terug. Het autobusje schokte en ratelde allerellendigst. De reizigers, een paar zakenheren, twe boeren en een vrouw met een meisje, zaten te schommelen op smalle leren banken tegenover elkaar; hun stemmen schreeuwden dwars door het ruitengerinkel en motorgeronk. Ondanks rookverbod dampten sigaren en pijpen het hok vol grauwe schemering. Door de reten van het dunne vloertje tochtte de vrieskou tegen de trappelende voeten. Blijkbaar kronkelde de landweg in onberekenbare bochten; want het haastige voertuig holde voort met verraderlijke zwenkingen. In gehuchten en dorpen matigde het wat. Het schijnsel der koplantarens zwierde langs oude geveltjes, langs ontstelde gezichten die plotseling opdoken uit den nacht, en dan weer sneller langs boomstammen en over de rossige sneeuw op lage wilgen.
Wezenloos van het roezig lawaai en de benauwende koude in het rammelende wagenkistje zat de neef te turen, van de duisternis buiten naar de flauw-belichte hoofden, en dan weer den donkeren sneeuwnacht in. Hij trachtte soms de ogen te sluiten; maar het lukte niet. Bij elke angstwekkende schok of zwaai sperde hij ze weer open. Zijn gedachten togen intussen hun eigen gang, dezen winterdag nog eens door, van den morgen af, toen een telegram hem ontbood naar het kleine stadje aan de rivier, waar de oude tante Loe eindelijk gestorven was.
Nog den vorigen dag was hij bij haar op bezoek geweest, zijn gewone vakantiebezoek. Maar hij had haar toen heel slecht gevonden, te bed in het kale slaapvertrek naast haar zitkamer. Zij had zijn hand gegrepen met haar griezelige magere knijpvingers en aldoor gezucht: ‘Ik ga sterven, ik ga sterven.’ Dan had hij telkens gezegd: ‘Kom tante, u wordt wel beter,.... u bent pas vijf-en-tachtig, en zo sterk.’ Want hij twijfelde er aan dat zij nu sterven zou; zij had al zo vaak op 't kantje gelegen, na een operatie in de buik, na een longaandoening, na zware rumatiek; in haar armelijk testamentje had zij dan weer, al naar de waardering voor de begunstigden daalde of rees, enige veranderingen voorgeschreven aan den geduldig-glimlachenden notaris; en zij was weer beter geworden.
De eerwaarde Moeder en twe zusters van het kloostertje, waar tante in pension was met een half-dozijn andere oude dames, stonden ook bij het bed.
‘Och meneer,’ zei de Moeder, ‘tante verlangde toch zo naar u.’
‘Och ja,’ antwoordde hij, ‘ik ben de enige die ze nog heeft....’
| |
| |
Het was-gele hoofd op het kussen week toen een beetje opzij; de matglazige ogen keken hem aan.
‘Bert, Bert, och Bert!’ fluisterde tante. ‘Ik ben al bediend.’
Daarna was er een poosje stilte geweest. Meewarig zagen de vier aangezichten naar het witte bed. Opeens echter had duidelijk geklonken tante's stem: ‘Och lieve Jezis, och lieve Jezis, och lieve Jezis,.... och lieve Bert!’
De blikken van den neef en de eerwaarde Moeder ontmoetten elkaar; en beiden dempten zij snel hun glimlach om te doen begrijpen: wij weten 't wel, zij ijlt! - Maar neef dacht er bij: is dat nu weer niet voor driekwart anstellerij?
Hij had er eigenlijk toch niets meer te doen; waartoe zou hij langer blijven!
‘Nu tante, ik ga weer eens,’ zei hij, over de grijze haren gebogen.
‘Och Bert, och Bert,’ zuchtte zij.
‘Maar ik kom gauw weer terug,’ trachtte hij te troosten.
Na een dag was hij dan ook terug. ‘'t Is of ze op u gewacht had om te sterven,’ zei een van de zusters. En de Moeder herhaalde het.
‘Ja, zó was u gisteren niet weg, of ze werd minder. En tegen de morgen is ze gestorven.’
‘En zo zacht is ze heengegaan,’ voegde een zuster er aan toe. ‘We lagen te bidden, niewaar zuster,’ en ze keek de andere aan, ‘en we wisten niet eens of tante wel dood was, en toen zijn we nog maar een beetje door blijven bidden,.... niewaar zuster?’
‘Och ja,’ zei de andere, met het verschrompelde hoofdje scheef, ‘je kon niet weten wanneer er 'et einde was.’
Verwonderd had neef Bert naar tante Loe gekeken, die hij nog nooit zo weinig onaantrekkelijk had gevonden als nu zij daar wit ingewikkeld lag, mager en lang zoals hij zich haar van heel vroeger herinnerde, de gele handen gevouwen over de heuvelige buik, de borst plat, de ingevallen mond zonder kunstgebit, de witte haren strak naar achteren gekamd. Wat een rust, eindelijk, voor dit wezen dat altijd ontevreden was geweest, kwaadsprekend, achterdochtig, gierig.... In dat vale hoofd waren nu geen gedachten meer; het geheimzinnig bewustzijn was weg; haar ikheid was opgelost. Tante Loe bestond niet meer als een levende afzonderlijkheid in dit zonderling gedoe dat het leven op aarde is.... Zó leek het toch maar het beste, voor haar en voor iedereen.
Toen, nadat neef de geldzaken met de eerwaarde Moeder had vereffend en de luttele kleinodiën van tante in een handtasje gepakt, was het gesprek begonnen over de begrafenis. Tante mocht op het algemene kerkhof liggen; daar had meneer pastoor geen bezwaar tegen gemaakt. Och, tante's bekering, nietwaar? Dat begreep meneer zeker ook wel? Veel
| |
| |
betekenis hadden de eerwaarde Moeder en de zusters er nooit aan gehecht! En tante wilde immers graag naast haar man rusten.... De Moeder kende in het stadje een eenvoudigen aannemer van begrafenissen; die zou wel voor alles zorgen.... En zij had om den man gezonden.
Terwijl zij wachtten had de neef over tante's meubeltjes en kleren beschikt. Het was niet veel: een oude kachel met een kolenbakje, een spiegeltje uit goedkope bazaar, een voetbankje, een tafel, twe enorme stoelen met hogen rug waarin neef den ouden oom en de oude tante Loe zich herinnerde, naast elkaar zittend; maar 't waren lelijke stoelen met grof snijwerk en hard-rood bekleedsel; verder een vloerkleed dat hij zelf voor haar gekocht had bij Vroom en Dreesmann, in háár smaak met grote bloemen; dan het bed en een viezig beddekastje; een verveloze wastafel; en de kleren,.... ja, die waren ouderwets, zo'n omslagmantel met veel kralen, een kapothoedje, wat rokken en afgelopen schoenen. Dat alles laten vervoeren naar 't Venduhuis in de stad zou waarschijnlijk meer kosten dan 't opbracht. En 't Gesticht had aan al die dingen misschien nog iets.... Daarom maakte neef zich er met een enkel royaal gebaar van af en schonk alles aan de eerwaarde Moeder ten behoeve van het klooster, dat de meubels nog wel kon gebruiken en met de kleren een paar oude vrouwtjes in de buurt genoegen doen.
De begrafenis-ondernemer kwam met een timmerman die de maat van het lijk nam en noteerde, de prijs van de kist noemde, een gewone kist, zonder veel versiersels. 't Moest alles wat goedkoop zijn; want veel geld was er niet.
‘Meneer,’ zei de aannemer, ‘we zullen dat zaakje netjes voor u opknappen, fatsoendelijk en niet kostbaar.’
Juist! zó was het neefs bedoeling. En het lijk zou op een wagen naar de grote stad worden gereden.
‘Maar u begrijpt,’ legde de aannemer uit, ‘daar gaat 'en uur of drie mee heen. We kenne toch niet in volle draf met zo'n lijkkoes door de dorpe rije.... Bij 't fort de Halve Maan wachte we dan tot u met de volgkoes komp.’
Best! Aldus werd het afgesproken. Een graf hoefde gelukkig niet meer gekocht te worden. Tante zelf had er voor gezorgd dat naast haar man nog een plaats was voor haar.
Voldaan over de goede regeling had neef afscheid genomen van de eerwaarde Moeder, die hij altijd een zachte verstandige vrouw had gevonden, en ook van de nonnetjes; hij bedankte ze hartelijk voor de goede zorgen die ze voor tante in de laatste drie jaren van haar leven hadden betoond. En toen was hij den kouden wintermiddag in gaan wandelen, het tasje in de ene hand, een stok met ijzeren punt in de andere, want door ijzel en sneeuw was het zeer glad op de wegen, zodat zelfs de vilten hak- | |
| |
zooltjes niet voldoende hielpen. Hij genoot boven op de rivierdijk van een wonderlijk gevoel van vrijheid; eindelijk kon hij de wandeling doen, waar hij al zo vaak naar verlangd had, maar waar nooit iets van gekomen was; het eeuwig gezeur van tante Loe over haar treurig leven, haar bekrompen geldmiddelen, de oneerlijkheid der mensen, en ook zijn reizen in elke vakantie naar deze kleine stad aan de rivier, - dat was nu alles voorbij. Zeer bewust genoot hij van de eenzaamheid in het landschap, van de kille schemering over de besneeuwde velden en hofsteden en de grauwe wateren der rivier. In 't zuidwesten lag een strook van oud verbleekt rood boven den horizont.
Rechts van de dijk stond de ruïne van het slot tussen hoge zware bomen. Glijdend over een smal pad daalde de neef de dijk af naar de laan die rondom de slotgracht ging. Hij dacht er aan hoe hij twe keer, op warme zomerdagen, met tante Loe hierheen was gewandeld. Zij had, geholpen door een zuster, haar beste spullen aangetrokken, en voetje voor voetje, tante zwaar leunend op neefs arm, waren ze het zijgangetje van het gesticht uitgegaan, een paar stenen treedjes af, en de gloejende straatjes van het stadje door. De smid keek hen na; ook de juffrouw uit het kruidenierszaakje; en achter gordijntjes zag neef de glurende ogen van in stilte versufte hoofden en hij stelde zich voor hoe daarin nu de gedachte was: dat is een brave zoon die zijn oude moeder zo trouw steunt! Of ook misschien: die heer mot wat erve van die ouwe dame.... Maar niemand zou vermoeden dat hij het niet uit trouwe liefde deed en evenmin om te erven, want er was niet veel; ook niet eens uit hartelijk medelijden, maar enkel uit een sleurderig plichtsgevoel, daar hij de enige bloedverwant was die zich ontfermen kon over het oude mens. Telkens moesten ze even stilstaan om uit te blazen; slof-slof ging het dan weer verder, liefst aan den straatkant waar nog een beetje schaduw was, en op de kleine steentjes; middenin lagen grote hobbelige keien. Zo kwamen ze na twintig minuten in de laan rond het kasteel - een afstand waar men anders vijf minuten over zou doen - en daar gingen ze zitten op een bank. Neef zei: ‘Kijk eens, hoe mooi is 't hier!’ Maar tante praatte aldoor over vroeger, over de mensen die zo vals waren en de dienstmeisjes die haar hadden bestolen. En ook over een van de zusters luchtte zij haar ontevredenheid. Neef trachtte haar te sussen en zei dan: ‘Och tante, zo zijn de mensen nu eenmaal. U moet u dat niet zo aantrekken.’ En: ‘Die zusters hebben ook geen makkelijk baantje!’ - Nog langzamer dan erheen gingen ze weer terug; zwaar en
warm drukte tante's arm op die van neef; en hij was blij als ze weer in de kamer waren, hoewel hij zelf dit wandelingetje als een verzetje bedacht had. Den laatsten zomer had zij niet meer gekund. En nu was 't voor goed uit; het leek hem toch weer even een gemis....
Door dezelfde straatjes, nu koud, glimmend van gladheid, was hij langs
| |
| |
de donker-zware steilte der gothise kerk naar het pleintje gewandeld, waar achter de zwarte stammen van lindebomen de lichte vensters lokten van het voornaamste logement, van ouds ook station van de stoomtram. Hij had nog den tijd, eer er weer een tram ging om hem terug te brengen naar de Zandlaan; daar kon hij dan op een andere tram overstappen, en zo, na nog een keer van voertuig te veranderen, de hoofdstad van de provincie bereiken. En dan nog een spoorreis van twe uur....
In de gelagkamer, waar hij de enige gast was, at neef een biefstuk met gebakken aardappelen. Maar toen hij den waard vertelde waar hij dien avond nog heen moest en klaagde over de slechte verbindingen, hoorde hij dat er over tien minuten een autobus vertrok, die naar 't station in de stad op de treinen reed. Hij kon dan een veel vroegeren trein halen en was twe uur eerder thuis.... Dit verheugde den neef eensdeels; maar aan den anderen kant speet het hem toch, dat hij nu snel afscheid moest nemen van dit doodsverlaten stadje waar hij misschien nooit meer zou terugkomen en waar alweer een stuk van zijn eigen leven, al was 't nog zo duf en vervelend, afgestorven lag.
De autobus snorde en zwierde onvermoeid voort. Nu en dan even stoppen; er daalde iemand uit; er klommen anderen in. Motor-aanzetten, geknars, en weer verder hollen. En ook de herinneringen, eentonig als het schokken en ronken van den wagen, kwamen weer voorbij aan de mijmering van den neef. Hij zag zich als kind logerend in het bovenhuis waar zijn grootmoeder leefde onder de eigenzinnige plak van haar ongetrouwde dochter, tante Loe. Neefje Bert snuffelde er op den zolder in oude pakkisten, waarin tijdschriften lagen, leesmagazijnen of zo-iets, met eindeloze verhalen en romantise houtgravures van landschappen met bergen en stenen boogbrugjes over wilde beken. In het huis hing altijd een lucht van petroleum en muffe kleerkasten. Neefje Bert plaagde tante nog al eens en Oma vond dat wel grappig. Van Oma hield hij veel; maar tante Loe was bij niemand erg bemind; over haar gingen in de familie verhalen van inhaligheid, heerszucht en achterdocht. Zij belette haar moeder het verhuizen naar de stad waar de andere dochter woonde, de getrouwde, wier gezin voor de oude vrouw gezelligheid zou hebben gebracht. Later echter, toen grootmoeder dood was, kwam tante Loe zelf al spoedig daar wonen. Neef herinnerde zich hoe zij eens met een jongere vriendin op een reisje in de Ardennen was geweest en daarvan vertelde: wat een afzetters die hotelhouders waren; maar zij had 't hun betaald gezet; op de W.C.'s had zij lange risten closetpapier afgerold en die meegenomen, zodat zij daar thuis nog een paar weken plezier van had.... En in een restaurant had de juffrouw van de W.C. om twintig centiem gevraagd; maar tante was doorgelopen en had alleen maar kortaf gezegd: ‘Comprend pas’.
| |
| |
In een benedenhuisje met sousterrain leefde tante Loe jaren lang. Dagmeisjes, een wisselende reeks, hielpen haar; vóór 't eten moesten zij weg. Maar later kwam er toch een meisje voor dag en nacht. In de achterkamer huisde tante Loe; de voorkamer was de ‘moje’, met de krullerige mahoniehouten bonheur-du-jour, tante's trots; met de piano en de geschulpte tafel, waarop een geborduurde loper en een hoge matglazen vaas met kunstbloemen; hoezen bedekten de stoelen. In grote bakken op bamboe-onderstel, den toegang tot de vensters versperrend, stonden eeuwig-groene kamerplanten, waaraan soms een bloem bloeide. Neef waagde zich daar nooit; want hij was bang een kras te maken op de glanzende meubels of een plant of vaas omver te stoten. De wanden hingen vol familieportretjes in zware zwarte ovale lijsten; enkele kleinere in rand van stoffige strobloemen en kunstig verknipte postzegels.
Zo gingen de jaren voorbij. Toen - neef zelf was al lang getrouwd en woonde elders - had zijn moeder op een keer geschreven dat tante Loe trouwen ging. Die was toen twe-en-zeventig. En haar aanstaande, een gepensioneerd kolonel, reeds twe keer weduwnaar, was één-en-tachtig. Zij hadden elkaar leren kennen, al een paar jaren tevoren, bij de zuster van de twede vrouw, die een vriendin was van tante Loe. Maar tot nog toe scheen de familie van den toekomstigen oom niet erg op die trouwerij gesteld te zijn geweest. Van tante's lijfrente plus het pensioen van den kolonel konden de twe nu samen wat ruimer leven. Hij zou intrekken bij tante in haar benedenhuisje; en tante zag een geliefden droom vervuld: zij werd echt Mevrouw.
Neef Bert was met zijn moeder op de bruiloft; aan den koffiedis zaten de beide zoons van den kolonel, zelf hoge militairen met stijve gouden kragen; hun rinkelende sabels hadden zij afgedaan en in een hoek gezet. Hun vrouwen waren onberispelijk deftige dames. Er werd geklonken op het moedige echtpaar; in de stedelijke koerant stond zelfs een artikeltje, met beschrijving van de plechtigheid in het Stadhuis en de vriendelijke toespraak van den ambtenaar van den B.S. Tante was er erg mee in haar schik.
In dat benedenhuisje leefden zij vijf jaren, alleen verstoord door een rumatiek-aanval op tante, die toen enige weken in het Diakonessenhuis moest liggen, waar zij voortdurend ruzie met de zusters had. De nieuwe oom was tijdelijk ondergebracht bij de broeders De Deo. Daar kwam neef, want het was juist zomervakantie, hem soms halen om een luchtje te scheppen. Maar de oude heer, die vóór zijn huwelijk al aan vlagen van kinds-worden leed, begreep dat bezoek niet steeds en verzette zich dan nijdig tegen de wandeling. Eens vroeg hij half-verontwaardigd half-spottend: ‘Ben jij een medeminnaar?’ waarop neef hem uit den grond van zijn hart geruststelde.
| |
| |
Tante knapte op; en de oude mensen zaten weer naast elkaar in de enorme rood-trijpen leunstoelen, in hun achterkamertje boven het sousterrain, 't uitzicht op een kleinen stadstuin. De kanarie floot in zijn kooi. Het mahoniehout der meubels glom; en ooms pijp wolkte het vertrekje vol. Kwamen er gasten, dan deed oom luide verhalen over wijlen Z.M. den Koning dien hij goed gekend had en die hem den eresabel had geschonken met eigen hand; en over manoeuvres en kommando's en trommelslagers en marketentsters. Zijn magere gestalte richtte zich recht op, hij maakte het militair saluut en zijn barse stem imiteerde 't geroffel der trommels en 't geschetter der trompetten. Soms vroeg hij guitig: ‘Hoe gaat 't met de kleine familie?’, hoewel neef die er niet op na hield.
Tante Loe verzorgde den ouden man met al de genegenheid die in haar zieltje nog verschrompeld leefde; zij voedde hem met eitjes en dik boter op zijn brood. Toch vond neef bij elk bezoek oom magerder, suffer, veel kindser dan tevoren. Eindelijk kwam het bericht van zijn overlijden. Bij de begrafenis waren weer dezelfde vergulde kragen en epauletten en blinkende sabels; en dezelfde deftige dames. Tante Loe voelde zich weer het middelpunt, nu van den rouw. En zij werd geprezen om de prettige laatste jaren en de goede verzorging die zij den ouden man gegeven had.
Over de verdeling van het nagelatene ontstonden nog enige moeilijkheden. Tante Loe kon van den eresabel geen afstand doen en evenmin van een geschilderd olieverf-portret van haar man uit zijn jeugd, als jong luitenant. Het hoefde trouwens niet; want in de huwelijkse voorwaarden was bepaald dat zij die enkele dingen in bruikleen mocht houden tot haar dood. Maar de familie van den overledene drong zeer op afstand aan. Zij gaf echter niet toe. En dan moest zij aan den notaris opgeven, hoeveel kontanten er waren in huis. Uit angst voor al het officiële gedoe deed zij dit heel precies. Maar later zeurde zij vaak tot neef Bert, dat het niet nodig was geweest; dat er toch geen haan naar gekraaid zou hebben, als zij veel minder of desnoods niets had opgegeven; en dat zij veel te eerlijk was geweest. Dominee had ook verklaard dat de notaris haar zaken slecht behartigd had. Die zoons van oom waren al net zo hebberig als andere mensen. Maar zij zou nu lekker die vijfhonderd gulden uit haar testament schrappen, die ze voor het kleindochtertje had vastgezet....
In 't benedenhuisje bleef zij wonen, geholpen door een viezig uitziend dienstmeisje. Neef Bert kon niet overkomen om tante eens te bezoeken, of hij moest de altijd eendere klachten aanhoren over de leugenachtigheid en het stelen van Mina, over wie tante in de eerste maand zó tevreden was geweest dat zij op een papiertje haar de naaimachine gelegateerd had. Maar nu was altijd het slot: ‘En ze snoept van 't eten, Bert.’
Op een keer jammerde tante erger: ‘Nou heeft me dat ondier van 'n
| |
| |
meid een kras op mijn kleine citybag gemaakt. Ze is toch zo ruw. En als 'k er wat van zeg wordt ze brutaal. En ik ben toch de weduwe van een kolonel!....’
‘Neem 'en andere,’ ried neef.
‘Och Bert,’ zei tante, ‘je doet vlooi-in-bed weg en je krijgt luis-in-bed terug.... Wat schiet je er mee op!’
‘U moest bij iemand gaan inwonen,’ bedacht neef. ‘Dan bent u van al die zorgen af.’
Tante Loe hield het hoofd nog schever dan gewoonlijk, gluurde door haar stekende ogen hem onderzoekend aan en antwoordde: ‘Ja, maar dan bij de dames Braatvis.... Dat zijn zulke lieve mensen.’
‘Wie zijn dat?’
‘Nou, dat heb ik je toch wel meer verteld! Die ene, de jongste, was nachtwaakster in 't Diakonessenhuis, en veel liever en zachter dan die zusters. Die zijn zo ruw en liefdeloos! Spoken! Maar juffrouw Braatvis zorgde altijd goed voor mij. Ze woont samen met haar zuster op de Kromme Burgwal, en die houdt een kantoor van Rhodé.’
‘Wat is dat?’
‘Rhodé! Een verhuurkantoor voor dienstmeiden. Zij verhuurt alleen nette meisjes.’
‘Nou, gaat u daar dan inwonen.’
‘Ze zijn erg vroom, gerifformeerd, dat is jammer.’
Enkele maanden later vond neef het toch wel erg nodig dat tante niet meer alleen bleef wonen. Haar ogen waren heel slecht, zo vertroebeld. Die oogarts was zeker ook niet knap; die wist er geen middeltje tegen.... Afleiding in lezen had ze niet meer; de letters van de krant schemerden. Geld kon ze moeilijk onderscheiden en zij was er zeker van dat Mina haar bestal. Tot nog toe had zij in een kasboekje haar inkomsten en uitgaven genoteerd, haar lijfrente, de interest van Santafé-Topeka en Trans-Afrikanen, 't Predikbeurtenblad, het eitje, de karnemelk, de zeep, alles tot op een halvecent. 't Was ook niet goed dat Mina zo alles wist; want door haar geleid was tante altijd zelf naar den bankier gegaan om haar luttele koepons te verzilveren; de ontvangst stopte zij in een apart grauwlinnen geldzakje. Er waren er wel een dozijn, waarvan zij neef verzocht den inhoud na te tellen en op een papiertje te schrijven, dat met een speld op het zakje gestoken werd. Neef schikte zich in al die karweitjes met geduld; 't was in elk geval nog beter dan eeuwig dezelfde verhalen aan te horen over jaren geleden, over mensen die haar bedrogen hadden en over angsten die zij had uitgestaan. Ter afleiding rookte hij grote sigaren; gelukkig vond tante dat wel gezellig.
Maar het kon zo niet langer. Er werd besloten dat tante Loe bij de dames Braatvis zou gaan wonen, die er onlangs zelf op aangedrongen
| |
| |
hadden; en dat neef voor de inning van koepons en lijfrente zou zorgen en dan het pensiongeld, en wat er verder nodig was voor kleren en bewassing, overzenden. Maar 't grootste deel van de meubels moest nu worden opgeborgen; daar was geen ruimte voor bij de dames Braatvis. Neef beredderde het. De eresabel en het olieverfportret van wijlen oom gingen naar diens familie; enig oud porselein en zilver naar een aangetrouwde nicht; een antieke sekretaire en een kanapé met versleten paardeharen overtrek en verzakte veren mocht neef in zijn huis nemen. Het hoog-nodige: tafel, bed, stoelen, kachel, verhuisde naar de kamer bij de dames Braatvis. Maar het meeste werd geborgen op den zolder bij tante's vroegeren huisbaas; want die was een eerlijk mens, zei zij; en je kon nooit weten hoe de dingen nog te pas kwamen. Als 't naar de Vendu ging, kreeg je er toch niets voor.... Uit al die nooit-geluchte voorwerpen steeg de oude bekende geur op van het bovenhuis der grootmoeder, geur van vochtige kasten, van kamers waar nooit zon en frisse lucht in drongen. Ze waren in den loop der jaren door tante al vaak toegewezen aan verschillende erfgenamen, vooreerst in het telkens veranderde testament bij den notaris, en vervolgens in allerlei officieuze beschikkingen, die zij met beverige letters - want zij kon zelf niet goed meer zien wat zij schreef - op vodjes papier noteerde. De naaimachine en de povere meubels van het meidenkamertje had zij indertijd, toen Mina nog een nieuwigheid was, voor haar bestemd, maar nu, bij 't vertrek naar de dames Braatvis, gaf tante Loe aan neef een papiertje waarop hij ontcijferde: ‘Wanneer ik kom te overlijden mag er niets worden gegeven aan mijne dienstbode Mina, daar ze mij mijn leven ondragelijk heeft gemaakt’. En dan haar ondertekening met ‘Mevrouw Wed.....’
Zo had hij haar op een wintermiddag bezocht bij de dames Braatvis, wier woning hij herkende aan het bord dat naast de deur was gespijkerd en waarop hij ‘Rhodé’ las. Hij moest een houten brugje over en zag tante's hoofd terzij van een gordijntje achter een venster. Ze zat er in een somber kamertje te schemeren; en ze was al niet erg verrukt meer over haar vriendinnen.
‘Ze bestelen me, Bert,’ fluisterde tante geheimzinnig. ‘Dat zilveren speldje van me, van dat oud zilver, dat ben ik kwijt. Ik heb 't geloof ik laten vallen, en nou doen de Braatvissen net of ze 't niet terug kunnen vinden.’
Ze beklaagde zich ook over haar dominee, den Doopsgezinden, dien ze vroeger een lieven man had gevonden, maar die haar nu, bij 't horen van die beschuldigingen, onder handen had genomen en haar achterdocht verweten.
‘Nee maar! die verdedigt zulke spoken nog! Hij kan wegblijven, ik wil niks meer van 'em weten. 'k Heb 't 'em gezegd ook.’
| |
| |
Ja, er moest wat anders gezocht worden voor tante Loe, een kamer in een gesticht, een tehuis voor oude dames. Neef schreef om informaties, bezocht een zestal tehuizen in Amsterdam, nog een paar in andere steden; maar alles was overvol, en er waren aanvragen al van vier jaren oud! Tante zou dan achterin de queue komen en misschien dood zijn eer zij aan de beurt kwam.
Doch daar ontving hij van een vriendin zijner vrouw bericht, dat er in een twetal Rooms-Katholieke gestichten misschien plaats was. Neef schreef twe brieven. Op de ene was 't antwoord: bezet! Op de andere, dat er juist een oude dame gestorven was en haar beide kamers beschikbaar waren. Onmiddellijk legde neef er beslag op voor tante Loe. Bovendien was het pensiongeld zó bescheiden, dat er van haar inkomentje, de ouderdomsrente er bij gerekend, nog twehonderd gulden voor kleinigheden overschoot.
Neefs vrouw bracht tante naar het Gesticht in de kleine stad aan de rivier. En daar scheen het haar eindelijk goed te bevallen. Na een paar weken tenminste kwam er een gedikteerde brief van vier zijdjes, in dankbaren toon. Zij had het er erg goed: ‘Wat een verschil bij die Braatvissen. Hier ondervind ik liefde. Vertel het eens aan de Braatvissen, dat ik het nou zo goed heb, als ge ze spreekt.’ Alleen had het groen émail van de kachel en 't mahoniehout van haar stilletje erg geleden van de verhuizerij. En ze had nog weer allerlei dingen nodig, die bij den vroegeren huisbaas waren opgeborgen: de vulemmer, de pook, een zeilveger en een paar stof doeken. Och, wat een zorgen toch nog!
Nu volgden voor den neef de bezoeken aan het kleine stadje. Dat gebeurde éénmaal in elke vakantie; soms twemaal, wanneer hij wat langer in de provincie-hoofdstad logeerde. Eerst ging het in een elektrise tram, een uur lang, naar een villadorp, waar hij een kwartier oponthoud had en over moest stappen op een motortram; die reed hem, in veertig minuten, langs een brede verkeersroute tot de Zandlaan; en daar kon de neef weer een kwartiertje wachten, tot de oude stoomtram aankwam die hem naar het stadje aan de rivier vervoerde. Die laatste weg ging door weiden en akkers, langs bosjes en gehuchten, met wonderlijke kronkelingen, tot langzamer en met belgeklingel de tram het stadje binnenreed. 's Winters werd de enige passagierswagen verwarmd door een kacheltje waarbij de enkele reizigers samenschoven. Maar er moest altijd wat tocht blijven wegens den kolendamp. Van de halte voor het logement was het maar een paar honderd schreden tot het kloostertje. Daar werd neef al dadelijk bij zijn eerste bezoek vriendelijk ontvangen door de eerwaarde Moeder die zelve hem bij tante bracht. Tante Loe bewoonde er twe kamers aan de straat. De neef vond er de van ouds bekende meubelen voor een klein deel terug en ook de portretjes aan den wand en op den schoorsteenmantel.
| |
| |
Goddank, tante was nog steeds tevreden! De zusters zorgden zo liefderijk voor haar.... Och wat een verschil bij die Braatvissen! Die mochten dan ook niets meer erven, hoewel zij vroeger bedacht waren geweest met een oud salamander-kacheltje en twe rottingstoelen. Ze hadden meer dan genoeg aan dat gestolen speldje! Wat een gemene schepsels toch! En dan zo vroom; elke Zondag naar de kerk....
De neef rookte tussen die bekentenissen door. Hij bleef koffiedrinken, wat tante extra betalen moest. ‘Neem 't er maar goed van, hoor Bert,’ teemde tante. ‘Lekker rookvlees, of doe er anders wat kaas op. En bedien je goed van boter,.... 't kost 'etzelfde. Schenk me nog maar eens een kopje koffie in.’
Het smaakte hem intussen maar zo-zo; hij was altijd, zo lang hij zich uit zijn jeugd herinnerde, vies geweest van het eten met tante samen.
Na het koffiemaal zeide zij opeens, terwijl ze hem strak aanzag:
‘Bert, ik heb er over gedacht om over te gaan....’
Hij moest zich eerst even bedenken; maar toen begreep hij.
‘U hebt groot gelijk, tante. Dan past u meer bij de omgeving aan. U bent toch al eens van Hervormd tot Doopsgezind overgegaan.’
‘Vin-je 't heus niet verkeerd of gek van me?’ vroeg ze argwanend.
‘Integendeel,’ antwoordde neef, ‘het Katholicisme is een geloof dat veel steun geeft. 't Zal voor u een troost zijn; daar ben ik zeker van.’
Tante Loe voelde zich blijkbaar opgelucht. Rustiger teemde ze:
‘D'r zijn er tegenwoordig al meer overgegaan,.... Freederik van Eeden toch ook....’
‘O,’ zei neef, ‘u bent in goed gezelschap. Mij lijkt het heel verstandig van u....’
Zij vertelde dat ze er al met de eerwaarde Moeder over gesproken had, en die met den Pastoor. Zij zou dan les krijgen in den Kathechismus.
Toen hij vóór zijn vertrek - omstreeks drie uur, om voor 't eten weer in de stad te zijn - de Moeder in de gang nog even sprak, deelde zij hem mee dat ze over tante's besluit erg verheugd was, want ze had eigenlijk geen protestantse dame mogen opnemen. Dit was haar uit het Moederklooster in Brabant bericht. Maar nu kon tante blijven. Het was den neef een zwaar pak van zijn gemoed.
Uit een brief vernam hij dat het grote feit gebeurd was. En in de volgende vakantie vertelde tante met voldoening allerlei bijzonderheden. 't Was zo mooi geweest; alle dames in 't Gesticht waren onder den indruk gekomen. In de kapel had tante de H. Kommunie ontvangen. De Pastoor was zo'n vriendelijk mens, maar wat ziekelijk. En de Kapelaan was ook zo'n lieve man, met zulke moje ròze wangen. Zij was altijd vroeg in de Mis, soms de eerste van alle dames, en dan lag zij al te bidden. Zij wist nu alles precies: wat de geheimen van den Rozenkrans waren en het
| |
| |
Wees-gegroet en de H. Sakramenten.... De dames waren allen in bewondering voor haar! En zij had nu ook het stemrecht! De zusters leidden de oude dames voorzichtig de trappen van het Raadhuis op en hadden uitgelegd hoe er gestemd moest worden.
Eens moest hij met tante op bezoek bij een van de oudjes, die niet lopen kon. Gearmd schoven zij langzaam door de gang en kwamen langs de kapeldeur.
‘Hier is de kapel,’ zei tante met eerbied. ‘Kijk, Bert, en dan doe ik zó!’ Hij keek en zag hoe haar grauwe rechterhand het kruisteken maakte van het scheef-gebogen grijze hoofd naar de verzakte schouders en de ingedoken borst.
‘Zie je, dat hóórt zo....’ fluisterde zij.
‘Ja, ja,’ zei hij terug, ‘u weet 'et nou goed.’
Bij de oude dame zaten zij een kwartiertje en neef Bert hoorde zich prijzen om zijn hulpvaardigheid.
Zo gingen die reizen geregeld, elke vakantie, drie jaren lang. Het was een grote rust dat tante niet meer over geldzaken hoefde te zeuren; er was nu net genoeg van de lijfrente, van een beetje interest en van de ouderdomsrente. Maar allerlei overbekende verhalen hoorde hij weer vertellen, vooral over die dievegge van een dienstmeid, die akelig ruwe diakonessen en die spoken van Braatvissen. Ach, wat was er toch weinig hartelijkheid op de wereld.... En dacht Bert wel aan tante's graf?.... Hij moest voor een nette begrafenis zorgen! Gelukkig was het graf al gekocht.... Die lieve arme oom,.... dat die vóór haar had moeten sterven! Moeilijk verborg zij haar voldoening, dat zij, de derde vrouw, naast den kolonel zou rusten....
Verheugd was tante Loe ook, toen neef Bert haar op een keer vertelde dat hij de kanapé nieuw had laten overtrekken, en dat al hun kennissen wisten dat hij van háár afkomstig was, en altijd zeiden: ‘Zie-zo, we zullen maar op tante Loe gaan zitten.’
‘Och, dat vind ik aardig,’ zei ze met een verheerlijkt glimlachje. Neef vertelde maar niet dat er een vriendin van zijn vrouw was, die er aan twijfelde of tante Loe wel bestond en die ook eens ondeugend had gevraagd of 't misschien een jong vriendinnetje was, aan wie hij die vakantie-bezoekjes bracht....
Bij het afscheid gaf tante hem een zijden paraplu mee: ‘Mijn beste paraplu,.... hij is duur geweest, helemaal van zij. Geef 'em an je vrouw, ze zal 'em mooi vinde.’ Thuis, bij het ontrollen en opsteken, bleek het overtreksel geheel verteerd te zijn van ouderdom. De nicht gaf het ding mee aan de kar van het Leger des Heils.
Eens had neef Bert een angstig ogenblik gehad. Het was den vorigen zomer, een half jaar geleden. Tante had geheimzinnig rondgekeken en gevraagd: ‘Is zuster er niet?’
| |
| |
‘Wel nee,’ had neef geantwoord.
‘Bert,’ was ze toen hoofdschuddend voortgegaan, ‘ik kan er toch niet an geloven, an al dat Roomse....’ En zij had zich tamelijk oneerbiedig en ongelovig uitgelaten. Maar neef was veel te dankbaar dat tante Loe zo goed geborgen was.... Waar zou hij met haar heen moeten, als zij de Kerk weer verliet! En hij suste haar oude protestantse koppigheid: ‘Kom, kom, tante! U hebt 't hier zo goed en de mensen zijn lief voor u. Wie zouden er zo goed voor u zorgen?’
‘Ja maar, Bert, ik geloof er niks van,’ zei ze weer, met haar halfblinde ogen scherp turend. ‘Ik geloof helemaal niks.’
‘'t Doet er niet toe,’ verzekerde neef. ‘Onze lieve Heer zal 't u niet kwalijk nemen. Die is boven die dingen verheven.... Maar zeg vooral zo-iets niet an de zusters!’
Misschien was zij nu wat gerustgesteld; zij sprak: ‘'t Is waar,.... ik heb hier een rustigen ouden dag.’ Maar misschien was 't ook angst om op straat gezet te worden. Zij begreep zelf wel dat neef en nicht haar niet konden verzorgen.... En wat dan? Zwijgen was maar 't beste....
Neef Bert keek af en toe stilletjes op zijn horloge en hulde zich in sigarenrook. Hij wist niet hoe hij die uren zou doorkomen; de tijden van de stoomtram bepaalden den duur van zijn bezoek. En tante wist precies die tijden, want de tram rammelde langs het kloostertje; zodat neef niet eens smokkelen kon om zich een kleine wandeling naar de rivier te veroorloven.
Ja, deze wandeling in den winteravond over den gladden dijk was de eerste en de laatste geweest.... Nu nog de begrafenis, over drie dagen; maar die zou in de provincie-hoofdstad zijn, hier, waar juist de autobus ongeveer was, bij 't fort de Halve Maan. Even verder lag de Algemene Begraafplaats,.... daar moest tante Loe over een paar dagen heen.
De neef trachtte buiten iets te onderscheiden. Hij herkende de spoorbomen en een rij arbeidershuisjes; hij herinnerde zich die hele buurt wel van zijn jeugd-wandelingen. Al spoedig zou de bus aan 't station zijn en dan kon hij nog net een vroegen trein pakken....
Drie dagen later was de neef weer in de stad, 's morgens al, ofschoon 's middags om één uur de begrafenis zou zijn. Maar hij had een brief gekregen van den steenhouwer die indertijd den steen op het graf van den ouden oom had geleverd en er de letters op gehakt. De man had het overlijden gelezen in het stedelijk dagblad, waarin neef een advertentie ‘uit aller naam’ had geplaatst; en onmiddellijk had hij zich minzaam aanbevolen om den tweden naam er bij te hakken. Daarover wou de neef even praten in het huis van den steenhouwer, tegenover den ingang der Begraafplaats. En meteen ging hij kijken naar het graf en informeren bij den
| |
| |
direkteur of alles in orde kwam; want neef was doodsbenauwd dat er op 't allerlaatste iets in de war zou zijn: bij tante Loe moest je altijd op onaangename verrassingen bedacht zijn. Hij, die nooit van haar gehouden had, was er juist voor op moeten drajen om jarenlang haar zaakjes te beredderen!....
Hij dronk koffie bij een ongehuwden broer van zijn vrouw. Die had vroeger uit medelijden tante Loe enkele malen bezocht en vaak hatelijkheden van haar te verduren gehad. Maar nu wou hij toch wel mee ter begrafenis; want als ambtenaar hield hij van de plechtigheden des levens, zoals doop, huwelijk en begraving. Hij zou er echter ook maar geen cylinder voor opzetten, verklaarde hij, toen hij zag dat neef Bert een slap hoedje had.
De koffie was wat vroeg, omdat de volgkoets hen om half-één zou afhalen. Maar om tien minuten vóór één zaten zij nog te wachten.
‘Tante is in de sneeuw blijven steken,’ opperde de zwager.
‘Als ze maar niet schijndood was,’ zei neef. ‘Ze is in staat om me op 't laatst nog te foppen.’
Toen besloten ze om de koets tegemoet te gaan, of in elk geval te voet naar de begraafplaats. Heimelijk zat neef in groten angst, dat er nu heus iets tussenbeide was gekomen: een wiel van de lijkkoets gebroken; of iets niet in orde met de toestemming tot begraven; ja, hij wist zelf niet wat. En hij wilde weer niet te laat naar zijn woonplaats vertrekken. Er wachtte nog genoeg gezeur met de verdeling van het erfenisje, dat in driën moest en waar hij zelf nog de kleinste portie van kreeg, hoogstens duizend gulden.
Zo wandelden ze beiden op langs de stadssingels die zwaar onder de sneeuw lagen in den stillen grijzen wintermiddag. Opeens, in de verte, een zwarte koets met twe paarden in draf.
‘Daar komen ze!’ zei de neef verheugd.
Hij ging midden op den rijweg staan. De koetsier hield de paarden in; de rouwbediende sprong achter van den wagen af. De mannen begrepen ook al dat ze deze twe heren moesten hebben. In een paar woorden was alles opgehelderd; de rit van de lijkkoets was door de sneeuw wat vertraagd.
‘Goddank,’ zei de neef. ‘Daar gaan we. Och, die tante Loe! Hoe jammer dat ze 't zelf niet alles kan meemaken.’
De zwager grinnikte wat achter zijn snor.
In draf ging het door een achterbuurt de stad uit, tot bij 't fort de Halve Maan. De wagen reed stapvoets; op den weg stonden mannen in 't zwart. Zij passeerden de lijkkoets.
‘Dat is de wagen van tante,’ fluisterde de zwager.
Hun rijtuig keerde en kwam nu achter de lijkkoets te rijden, stapvoets naar den ingang der begraafplaats. De wagen hield stil. Door een wak
| |
| |
op 't bevroren portierraampje zag neef hoe de bidders met de kist sjouwden. Daarna reden zij even verder; 't portier ging open. Een man met strak gelaat lichtte den cylinder van 't hoofd toen zij uitstapten.
Achter de kist, die wiegde op de schouders der bidders, stapten de neef en zijn zwager het kerkhof op. Zij waren de enigen met slappe hoedjes. De bidders, de begrafenis-ondernemer uit het kleine stadje, zelfs de steenhouwer, droegen hoge hoeden. Vele kronkelende paden gingen zij, langs monumenten en zerken en treurbomen en afgeknotte zuilen. Bij den aardhoop naast het graf stonden twe doodgravers.
Het was erg stil. Enkele gefluisterde woorden en wat bewegen van de zwarte mannen. Achter de populieren die de begraafplaats omringden rolde een trein voorbij. De neef zag hoe de kist op het toestel boven den kuil werd gezet. De zwarte hoeden gingen af; en ook neef en zijn zwager ontblootten hun hoofden. Gelijkmatig zakte de gele kist weg. Op het deksel was een groot zwart kruis geverfd.
De ondernemer naderde met een spade den neef. Ja, er moest een schepje aarde op de kist; dat behoorde zo. Het zand viel en in de diepte klonk het hol. Ook de zwager nam de spade en deed zijn plicht.
Ze gingen weer weg. Tante Loe lag nu in de aarde, of tenminste een hoeveelheid ontbindende materie die ze vroeger tante Loe noemden, en waarin onbevredigdheid, argwaan, tobberij en klein egoïsme hadden gezeurd en gewroet, en misschien een heel klein beetje warmte gesmeuld voor dien ouden kindsen man uit haar laatste jaren. Tante Loe, eens verschenen in het leven, was nu weer verdwenen. Neef herinnerde zich het oude uitknipsel uit een krant van 1838: de geboorte-advertentie van een welgeschapen Dochter, door zijn grootvader ondertekend. Dat was tante Loe geweest.... Over haar geboorte hadden de ouders zich zeker wel verheugd. En nu had hij zelf haar doodsbericht geplaatst! Tussen die twe berichten lag haar leven, nutteloos, doelloos, vreugdeloos,..... misschien, want wat wist iemand er van? Dat lag verborgen in de grote Onbewustheid, waaruit het bewuste leven in den droom van tijd en ruimte opdook.
De begrafenis-ondernemer kwam naast den neef lopen, die wel inzag waar 't om te doen was.
‘U moet uw rekening maar gauw opsturen,’ zei de neef. ‘Alles inbegrepen, niewaar, ook het maken van de kist.’
‘Ik heb 'em al bij me,’ zei de man en gaf een papiertje.
Bij het hek wachtte de koets. De mannen lichtten de hoge hoeden. De neef en zijn zwager stapten in, na eerst den koetsier te hebben gewaarschuwd dat hij naar 't Station zou rijden en vervolgens naar 't bureau van den anderen meneer.
|
|