| |
| |
| |
Groenendael,
door Urb. van de Voorde.
Zacht droomt dit oord, dat woud en heuvlen zoomen;
't trilt warm, en vol, van zon in zoomrig brons.
Strenge eeuwen baden onder de eendre boomen;
haar echo's waaien zwakker dan 't gegons
van 't armst insect in 't oeverriet tot ons.
't Leven, verzaad van zwoelte's loome atomen,
rijpt zwaar: een vrucht vol hemelvuur en dons.
Besloten in zijn eigen kalmen luister,
dit spel der wereld schept zich de alme dag,
dat er zijn diepte de' eigen zang beluister,
dat er zijn licht aanschouw den eigen lach;
- en in den straal waarin het levend lag
wordt al 't vergane in oerbeeld over 't duister
eindloos gedragen, als een vuren vlag.
't Heelal trilt heen op 't uur; maar droom is wachten,
roerlooze boei te midden al wat vliet;
wen op de grens van 't wordende en 't volbrachte
ten elken morgen tusschen huivrend riet
den dag een klaar gelaat de vijver biedt, -
o rein vermaak van ongeschapen machten:
het licht verdicht zich en al vorm is lied.
Heilige born, verborgen den profanen,
paarlmoeren schelp die puurste parel voedt,
- voor 'k mij hierheen een pad door de 'angst kon banen
had ik wel ooit een andren zang vermoed
dan 't dof en donker bruisen van mijn bloed,
doorraasden mij niet de ééndre zielsorkanen,
de ééndre, als in ver verleên hier uitgewoed?
| |
| |
Hier breekt natuur den ban van 't schriklijk zwijgen;
hier toont ze weidsch haar diep en waar gelaat;
Met zon bepoederd schijnen alle twijgen
onvatbaar-ijl te wiegen op de maat
van 't rythme in hen dat niet met hen vergaat.
't Is of de dingen als voldongen neigen,
heerlijk en stil, ten glorierijken staat,
puur paradijs, waar het volbrachte leven
terugvloeit in zijn eigen wondren schoot.
- Een zweem van eeuwigheid en morgenrood
heeft woud en vijvers uit den tijd geheven,
en alles ligt in overgave bloot,
alles verhaalt van 't innerlijke streven,
van 't eindloos heengaan zonder laatsten dood....
Te zelfder stond, borrling van eeuwge bronnen
trilt als een vlam een iris, rilde, uit 't lisch....
Nooit is een bloem zoo duizelend begonnen
want geen was ooit zoo in den knop gewis
dat aan haar bloei geen tijd beschoren is.
Ter schaûw der boome' uit louter klaart geronnen
goud straalt ze er, als een heilige in haar nis.
Tijd-looze kelk, wier steil, ondeelbaar heden
is voor 't heelal nog zelfs geen schaûw van duur,
- door de eigen stof genadeloos bestreden
stuwt ze op een zucht van 't primitieve vuur
haar sterrlend stuifmeel vèr in 't wordend uur
dat zij, straks nieuw uit ieder zaad getreden,
bloeie waar bloeit de onsterflijke natuur.
Smartlijk begrensd, - niet langer, onbedwongen
in vormloos rythme een steeds toekomstig lied -
doorbreekt ze (en waren zoo de dingen niet
die pril en puur in de' éérsten morgen zongen?)
met alle teelkracht wild haar eng gebied
opdat ze alom ontgloeie in duizend tongen,
zij, die pas hulploos huiverde over 't niet.
| |
| |
Gestalte' ontstaan uit stollend licht, die zonder
dat rest een spoor van u straks weer verscheidt,
gij weet uw vluchtig spel een naamloos wonder
waarin zich blijde uw donkre ziel vermeit:
gij werdt tot stof, dies tot verganklijkheid -
Maar noch uw drang, maar noch uw beeld gaan onder;
u te vereeuwgen staat gij in den tijd,
staat, rein en frisch als tuinen onder regen
al dieper zijn onder de heemlen pal -
zoo hoort mijn ziel, zoo plengt natuur haar zegen,
zoo straalt ze in schoonheid die niet welken zal
in hoog geboomte-in-laaie onder 't heelal:
o eeuwig braambosch, brandend allerwegen
van de' adem Gods in 't wriemelen van 't Al!
Zoo zag mijn ziel; zag werelds prilste kaaien
maagdlijk ontsiddren aan den stroom der klaart -
En, dronken van der verten roes, na 't laaie
vizioen van heimlijkheên één stond ontwaard,
- wijl onaantastbaar in hun eeuwge vaart
winden en tijd doorheen de ruimten waaien,
o diepe blik op 't schoone beeld der aard!
Zacht golven heuvle', en mild, naar zilvren wazen,
wier vochtge kus bevruchtend op hen dauwt;
de zuivre zon teelt er in fiere extaze
het woud, het woud, teelt, oer-geweldig, 't woud.
En wat klaar peis alom zich weidsch ontvouwt.
Wat rust-in-drang moet mij hier hoog verbazen,
standvastige orde om vormen duizendvoud!
Worstlende boomen, vijvers, gouden wolken,
van eigen glorie in 't volstrekt genot,
sinds altoos zien ze elkaar verrukt vertolken
hun eendren kalmen droom, naar stoer gebod
zichzelf genoeg, sereen te staan in God -
Aan hen voorbij gaan donker volk op volken,
maar zij zijn schoon - in vreê met 't aardsche lot.
| |
| |
Kalm schoon te wezen: de aarde kon 't bereiken:
Haar droom heeft stil zich in zichzelf gebed
en kon aldoor zich met zichzelf verrijken -
Maar voor ons ziel, waar is de droom die redt,
die, voor de dood haar sla, naar sombre wet,
ten aanschijn eener eenzame gelijke
ze ontzaglijk op laat vlammen tot gebed?
Ach! iets in ons moet eeuwig eenzaam blijven,
dat, wat aan elk van ons is oer-gemeen;
hoe meer ons ziel doorblaakt ons doffe lijven,
hoe meer ze voelt dit grenzenloos Alleen -
Ze wortelt ver door alle wereld heen,
maar, vol van op de wereld-ziel te drijven,
voelt ze in de stof verscheurd zich en verscheen.
O kon ik, groot bevrijd en toch verbonden
door elk atoom aan 't leven der natuur,
ziel van mijn ziel, uw heimlijkheid doorgronden
oneindge ontmoeting diep in 't vluchtig uur,
o dan van u bevrucht, (een iris, puur
op 's levens aâm naar 't smetloos licht gezonden)
ontvlamt mijn geest, sereen, aan 't godlijk vuur -
O Ruusbroec, zoo - niet waar, dit zijn geen droomen, -
zoo leeft de liefde en teelt ons duurste goed;
zoo laat ze oerwereldlijk de ziel weer stroomen
zoo zette úw liefde 't braambosch weer in gloed.
De echo's van 't woud zijn de echo's van 't gemoed:
't beleeft zijn heimwee aan de toorts der boomen,
maar verder, zachter, niet zoo na aan 't bloed.
Doch wonderbaar verzoend met God en wereld,
bei in mijzelf vereend tot laaiend schoon
als licht-en-stof tot diamant gepereld, -
verzoend met de aard, met levenden en doôn,
valt stil communie mij met 't Al ten loon,
wijl de eenzame angst die langs de zielen dwerelt
met werelds tweespalt eindloos schijnt gevloôn....
| |
| |
Intusschen 't woud, één stond uit de eeuwge normen
puur losgemaakt door mijn gewiekten waan,
herneemt voor de' avond weer zijn oude vormen;
't verheerlijkt beeld wordt 't oude beeld, stilaan.
De avond komt hoog over de boomen staan
en mild over mijn hart waar alle stormen
en de oeroude onrust liggen zijn gegaan.
O levend woud, dra heel in droom verloren,
bewaar voor lang mij 't onbetreên gebied
waar wijlde straks mijn geest, en was herboren -
van allen vorm die ijl in nacht vervliet
beluister 'k vroom het thans getemperd lied,
o laat mij lang dien zang der dingen hooren....
En 'k ga, gestild. Nabij me, uit duistrend riet,
landlijk en heilig, 't arm gekwaak der puiden.
Ik ga terug, 't hart kalm en dankensvol,
in 't haar de scherpe geur der waterkruiden.
Aan de eigen wel drenkte mijn ziel zich vol
en graag betaal 'k aan 't leven thans mijn tol:
eenvoudig als in 't woud de woudgeluiden,
in 't eeuwig spel, speel ik mijn eeuwge rol.
|
|