Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 38
(1928)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |
Lucas, de patroon der schilders,
| |
[pagina LXXXV]
| |
afb. 1. mozaïek in de kerk van santa maria maggiore te rome, 5de eeuw.
(foto sansaini). | |
[pagina LXXXVI]
| |
afb. 3. rogier van der weijden (1400-1464).
lucas, schilderende maria en het kindeke. pinakothek te münchen. (foto hanfstaengl). | |
[pagina 389]
| |
arts van dien naam. En Prof. Harnack aanvaardt deze vereenzelviging o.m., omdat dit Evangelie op méér dan één plaats den medicus naar voren zou hebben gebracht. Nu zou men zoo denken, dat deze Lucas, die een geneesheer was, de patroon van de chirurgijns en de apothekers zou worden. Toch is dit niet het geval geweest. Daarvoor kwamen in aanmerking Cosmas en Damianus, de Arabische tweelingbroeders, die op Sicilië belangeloos de geneeskunst uitoefenden en daar omstreeks 303 als martelaars den dood vonden. Dat in 1030 zou ontstaan zijn de geestelijke ridderorde van Cosmas en Damianus, die zich de verpleging van zieke pelgrims te Jeruzalem ten doel gesteld en die een rood kruis op een wit veld met de beeltenissen der heiligen gevoerd zou hebben, wordt betwijfeld. Wel was daar de Ordo S.S. Martyrum en daarmede zou die ridderorde verwisseld zijn geworden. Het roode kruis werd in de vroege middeleeuwen in ieder geval gevoerd door de barmhartigheid plegende orden of genootschappen. Het tegenwoordige Roode Kruis, dat geen verwantschap heeft met deze, nam als herkenningsteeken het roode kruis op een wit veld aan, wellicht ter herinnering aan die oude orden, doch zeker ook, omdat het opvallend goed uitkomt. Werd Lucas voorbijgegaan als patroon der chirurgijns, de schilders stelden zich onder zijn bescherming. Doch waarop grondt zich dit patronaat? Dat is volstrekt niet zoo vanzelfsprekend. Want geen enkele plaats in het Nieuwe Testament of in de apocryphe boeken duidt hem aan als schilder of brengt hem zelfs maar in verband met den beeldenden kunstenaar. Wel wordt gewezen op het feit, dat Lucas in zijn Evangelie vaak schilderachtige verhalen geeft, o.m. van den Engel, die aan Maria de komst van Gods Zoon boodschapt; van de geboorte van het Kindeke; van de Herders; van de voorstelling in den tempel; van den verloren zoon; van den barmhartigen Samaritaan, om slechts enkele te noemen. En daardoor zou hij de schilders van alle tijden hebben bezield. Toch is dit niet de grond, waarop zijn patronaat steunt. Want niet die penvaardigheid, doch een, zij het dan ook toegedacht schilderstalent bracht de schildersbent onder zijn bescherming Om dit nader te bezien, moeten we op weg naar het oude Byzantium, want het is de Grieksche Kerk geweest, die Lucas tot schilder heeft geproclameerd.
Theodorus Anagnostes - begin 6de eeuw - als lector verbonden aan de Kerk der Goddelijke Wijsheid, de Hagia of Aya Sophia te Constantinopel en daarom vooral bekend als Theodoros Lector, heeft een verzameling van wonderbaarlijke verhalen te boek gesteld - om 530 -, waarvan ons slechts een excerpt is overgebleven, handelende na den dood van Keizer | |
[pagina 390]
| |
Theodosius II in 450 en meer in 't bijzonder over diens gemalin Eudocia. Hij is voor ons de eerste, die gewaagt van een schilderstuk, voorstellende de Maagd Maria en het Kindeke, door Lucas geschilderd. De vertaling van de betrekkelijke passage luidt: ‘En dat Eudocia aan Pulcheria het beeld der Moeder Gods, hetwelk de Apostel Lucas vervaardigd had, uit Jeruzalem gezonden heeft’. Dit stuk zou thans berusten in de Borghese kapel van de Santa Maria Maggiore te Rome. Een mozaïek in die kerk zou een kopie ervan zijn. (Afb. 1). Meerdere schrijvers, o.a. Collin de Plancy, hebben dit nagezegd, doch een mirakelenboek ‘Mirabilia Romae’ gaat nog een stap verder en wil dat de Madonna der Santa Maria Maggiore op 5 Augustus - het jaar staat er niet bij - onder de sneeuw zou gevonden zijn. Het bovennatuurlijke wordt in den loop der tijden meer en meer aangenomen, ook ten opzichte van het werk van den schilder Lucas, aan wien steeds meer stukken werden toegeschreven. Wordt aanvankelijk nog gedacht aan gewoon menschelijk werk, aan portretten naar het leven geschilderd, Rome stelt reeds in de vroege middeleeuwen aan Lucas de goddelijke wondermacht ter zijde. De Madonna-schilder zou slechts de omtreklijnen geteekend hebben en wanneer hij de kleuren wil aanbrengen, is dit reeds geschied. Lucas was, volgens Rome, niet alleen de schilder van de Madonna en het Kindeke, ook de Mater dolorosa onder het Kruis, ook de Christus en zelfs heiligen zouden door hem in beeld gebracht zijn. En dan zou hij niet alleen schilder, doch ook beeldhouwer en boetseerder in was geweest zijn. Het aantal aan Lucas toegeschreven werken is zoo overweldigend groot, dat één menschenleven daartoe onmogelijk den tijd zou hebben kunnen vinden. Er waren van ouds Christusafbeeldingen, die op bovennatuurlijke wijze zouden zijn ontstaan, de z.g. achiropoiïten, de niet door menschenhanden gemaakte beeltenissen, zooals het Christusbeeld uit Kamulia, een vlek in Kappadocië, in 574 naar Constantinopel gebracht of het beeld van Edessa, dat eenmaal door God aan Abgar, den vorst van Edessa, (179-214), zou zijn gezonden, wijl deze een innig verlangen, om Christus te mogen zien, had gekoesterd. Of wel het Veronicabeeld, dat eenmaal aan Keizer Tiberius genezing zou hebben gebracht. In het beknopt Bijbelsch woordenboek van H. Bakels vinden we de volgende legende. ‘Toen Jezus ter dood werd geleid en door de straten van Jeruzalem ging, was er een vrouw, Veronica, die medelijdend het zweet van zijn gelaat wischte. Als loon stond Jezus' beeltenis toen in den doek. Een schilderij, dit tafreel voorstellende, hangt in iedere R.K. Kerk aan den wand onder de 12 “staties” of haltes op den zoogenaamden Lijdensweg of Via dolorosa. Deze lijdensweg liep van Pilatus' paleis tot Golgotha, is niet meer aan te wijzen, maar wordt desniettemin in het huidige Jeruzalem nog getoond.’ | |
[pagina 391]
| |
‘Een andere overlevering staat in “De dood van Pilatus”, een van de apocryphe geschriften des Nieuwen Testaments. Daar luidt het verhaal aldus: Veronica verhaalt: Toen mijn Heer rondging om te prediken en ik met groot leedwezen zijne tegenwoordigheid moest ontberen, wilde ik, dat mij zijn beeld werd afgeschilderd, opdat de gedaante van zijn beeld, terwijl ik zijne tegenwoordigheid miste, mij tenminste eene vergoeding mocht verschaffen. En toen ik een doek aan den schilder bracht om het te beschilderen, kwam mij de Heer tegemoet en vraagde, waar ik heenging. Toen ik hem het doel van mijnen weg geopenbaard had, begeerde hij van mij den doek en gaf mij dien geteekend met de beeltenis van zijn eerwaardig gelaat terug. Veronica reist later naar Rome en geneest door het toonen van den doek Keizer Tiberius.’ En dan zijn er de aan Nicodemos, die het apocryphe Evangelie van dien naam zou geschreven hebben, toegeschreven beelden van Christus. Hij toch wordt de eerste Christen-beeldhouwer genoemd. Doch Lucas zal de voornaamste plaats onder de van God gezonden kunstenaars blijven innemen. Hij, die steeds de goddelijke leiding mag ondervinden; wiens hand vaak bestuurd wordt door een der engelen Gods. Vooral in de Grieksche kerk zouden eenmaal de afbeeldingen niet slechts een toelichting geweest zijn met betrekking tot de bijbelsche verhalen, doch in waarde zullen zij gestaan hebben naast de Evangeliën. Vanzelf verviel dit alles ten tijde, dat de iconoclasten, de beeldenstormers, te Constantinopel de overhand hadden (730-842). Rome volgt en de beeldendienst treedt in den loop der eeuwen steeds meer op den voorgrond en daarmede een voorliefde om een bovennatuurlijk ontstaan voor die afbeeldingen te bedenken. Doch keeren wij terug tot het verhaal van Theodoros Lector. Theodosius II, kleinzoon van Theodosius den Groote, volgde in 408 op zevenjarigen leeftijd zijn vader Arcadius als Byzantijnsch keizer op. Zijn twee jaar oudere zuster, Pulcheria, die veel van de wilskracht van haar grootvader schijnt bezeten te hebben, en die dan ook in 414 zich deed erkennen als Augusta, regeerde voor hem gedurende zijn onmondigheid. Nu leefde er in die dagen te Athene een zekere Leontius, een philosoof, die nog niet tot het Christelijk geloof was overgegaan en les gaf in de rhetoriek of welsprekendheid. Toen hij stierf, liet hij aan zijn beide zoons bijna geheel zijn vermogen na, terwijl aan zijn dochter Athenaïs slechts honderd goudstukken waren toebedeeld met de verzekering van den vader, dat zij niets meer zou noodig hebben, daar haar geluk grooter zou zijn dan dat van welke vrouw ook. Doch Athenaïs, die met haar honderd goudstukken en de geluksvoorspelling maar matig ingenomen was, reisde naar Byzantium, om zich te verzetten tegen haars vaders testament en recht te zoeken. In de keizerstad werd haar door de Augusta Pulcheria een onderhoud | |
[pagina 392]
| |
verleend en de hooge vrouwe, bekoord door haar optreden, bestemde haar aanstonds als gemalin voor haar broeder, den keizer. Na een tweede onderhoud, waarbij Theodosius de vrouwen gadesloeg van achter een gordijn, brachten de buitengewone schoonheid en de geleerdheid der Atheensche den Keizer aan hare voeten. Door de zorg van Pulcheria werd zij ingewijd in het Christelijk geloof. Theodosius huwde haar den 7den Juni 421, nadat zij als Christin gedoopt was geworden door den Patriarch Atticus en haar de namen Aelia Eudocia waren gegeven. Bekend is zij gebleven onder den enkelen naam Eudocia. Na het huwelijk ontstond een steeds toenemende rivaliteit tusschen de jeugdige keizerin en Pulcheria. In 438 ondernam zij een pelgrimsreis naar Jeruzalem. Te Antiochië werd deze onderbroken en daar sprak zij het volk toe met een aanhaling uit de gedichten van Homeros. En dit bracht de bevolking zoozeer in vervoering, dat deze haar ter eer een gouden beeld oprichtten. Te Jeruzalem zou zij de ketens gevonden hebben, waarmede Petrus eens werd geboeid. Die werden door haar mede genomen naar Constantinopel. Eenige ervan zond ze aan haar dochter, die als zij Eudocia heette en gehuwd was met den West-Romeinschen keizer Valentianus III. Deze keizerin vereerde ze den Paus, die, om ze te bewaren, te Rome de kerk van San Petro ad Vincoli deed bouwen. In 441 viel Eudocia door kuiperijen, waarin Pulcheria de hand had, bij den keizer-gemaal in ongenade. Een onrechtvaardige verdachtmaking van ontrouw, waarbij een hooge hofdignitaris, Paulinus, zou zijn betrokken geweest, ontketende dit hofkabaal. Het slot was, dat Paulinus vermoord en Eudocia verbannen werd. Vanaf 442 tot aan haar dood in 460 vertoefde zij in het Heilige Land. Tijdelijk werd zij een ijverige monophysite, d.w.z. een orthodoxdenkende, die, zooals de naam aangeeft, aan één natuur in Christus geloofde, in onderscheiding van de volgelingen van bisschop Nestorius, de Nestorianen, die de leer waren toegedaan, dat de goddelijke en de menschelijke natuur in Christus een afzonderlijk bestaan zouden geleid hebben. Paus Leo I schreef aan de keizerin met goed gevolg, om haar te brengen tot de geloofsrichting, die te Rome gehuldigd en vastgelegd werd op het concilie van Chalcedon in 451. In 450 was Theodosius II gestorven, en Pulcheria, die na haar huwelijk met den veldheer Marcianus, dezen op den troon bracht, volgde haar broeder reeds in 453. Desondanks bleef Eudocia te Jeruzalem, waar zij haar laatste levensjaren in stille overpeinzingen op heilige plaatsen doorbracht, daarbij vele goede werken verrichtend. Begraven werd zij in de door haar gestichte kerk van den heiligen Stephanus te Jeruzalem. Het eenvoudige heidinnetje, als keizerin eenmaal heerscheresse over een goed deel der beschaafde wereld, eindigde devotelijk haar dagen in de nabijheid van het heilige Graf. Zij heeft menig dichtwerk geschreven. Als keizerin | |
[pagina 393]
| |
zou zij een eeredicht gewijd hebben aan haar gemaal na diens overwinning over de Perzen. Te Jeruzalem gaf zij een vrije vertaling van enkele Bijbelstukken, een leven van Christus in Homerische hexameters en een martyrium, een martelaarsboek, van den heiligen Cyprianus en van de heilige Justina. Het was het verhaal van een bekeerden natuurkundige, wellicht het prototype van de latere Faustlegende. Theodoros Lector verhaalt, zooals we reeds zeiden, dat de schilderij, voorstellende de Moeder Gods en haar Kind, door Lucas gepenseeld, door Eudocia te Jeruzalem werd ontdekt en door haar werd opgezonden naar Constantinopel. Een tweede bron, die Lucas als schilder noemt, is het Menologium uit de 10de eeuw (980), een maandregister van de Grieksche kerk, van dezelfde strekking als het boek der martelaren of Martyrologium der Roomsche kerk. Het werd op last van keizer Basilius II vervaardigd en draagt daarnaar den titel: Il Menologio di Basilio II en ook wel Menologium Graecorum. Lucas wordt voorgesteld op een der miniaturen met gouden achtergrond (Afb. 2)Ga naar voetnoot*). Hij is daar niet de beeldende kunstenaar, doch is liggende in zijn sarkofaag. Naar de uiteenzetting, voorkomende in ‘Il Menologio di Basilio 2 (Cod. Vaticano Greco 1613) 1 Testo. 2 Tavole. Torino 1907’, is Lucas voorgesteld als iemand van middelbaren leeftijd met bruinen baard. Hij ligt daar, de handen gekruist op de borst, gekleed in een blauwe tunica met goudborduursel aan den schouder en een overkleed, dat van lichtbruin in hemelsblauw overgaat. Twee geestelijken aan het voeteneinde zijn nog bezig, hem neer te leggen in de met bogen versierde zilveren sarkofaag. De priester aan het hoofdeinde bewierookt den doode uit een gouden wierookvat, dat hij in de rechterhand houdt. Hoewel de schilder klaarblijkelijk de bedoeling heeft gehad, om de eerste begrafenis van Lucas in Thebe voor te stellen, en niet de latere bijzetting van zijn asch in den tempel der heilige Apostelen te Constantinopel, is deze tempel toch door hem afgebeeld op den achtergrond. Zilveren pannen dekken de koepels, waarvan drie gekroond zijn door een wit kruis met witte leliën. Voor het ‘Apostoleion’, dus voor de kerk loopt rechts een zuilengang met tusschen de bogen weer witte leliën. Keizer Justinianus zou de asch van den h. Lucas samen met die van den h. Andreas en van den h. Timotheus in een zilveren urn hebben doen wegsluiten. Deze gegevens mocht ik ontvangen van de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek, die een fotografischen nadruk van het handschrift en het zooeven genoemde werk bezit, terwijl mij tevens de vertaling werd verstrekt van den Griekschen tekst, welke voorkomt boven het miniatuur van onze afbeelding, aldus luidende: | |
[pagina 394]
| |
‘In dezelfde maand (d.i. October) den achttienden dag. Herinnering aan den Heiligen Apostel en Evangelist Lucas’. ‘Lucas, de Evangelist, in Groot-Antiochië geboren, van beroep arts en schilder, heeft, nadat hij, toen Tiberius keizer was, wegens de vervolging naar Thebe in Macedonië was gegaan, ontmoet en gesproken den heiligen Apostel Petrus, daar hij onder het getal der zeventig apostelen was, en heeft zich bij dezen Apostel aangesloten, en tesamen met hem Christus gepredikt, en daar hij bekwaam (of geneigd) tot de prediking was, heeft hij ook in de bediening van het Evangelie met hem medegewerkt. Hij heeft eerst het heilige Evangelie geschreven, dat zijn naam draagt, (opgedragen) aan een zekeren aanvoerder (stadhouder, prefect) Theophilus, die in Christus had geloofd, toen de heilige Petrus, de Apostel, het hem ingaf (of aanried), vervolgens de Handelingen der Apostelen (opgedragen aan) tot denzelfden Theophilus. Daarna heeft hij in vrede zijn ziel aan God opgedragen. Zijn waarlijk heilig en kostbaar (stoffelijk) overschot, eerst te Thebe begraven, later naar Constantinopel overgebracht, is bijgezet in den tempel der heilige Apostelen’. Vele eeuwen later, in de veertiende, schrijft Nikephoros Kallistos, een Byzantijnsch historicus, over Lucas, den schilder van de heilige Maagd, en zeker heeft dit werk er toe bijgedragen, om de schilders van de 15de eeuw vooral op dit onderwerp te inspireeren. Tot slot noemen we nog een officiëele Roomsch-Katholieke publicatie, waarin Lucas een schilder wordt genoemd. Het is Acta sanctorum, het in de 17de eeuw door Rosweyde aangevangen hagiographisch werk, d.i. een verhandeling van de heiligen en hunne vereering. De Jezuïet en hagiograaf, Jan van Bolland, die eveneens in de 17de eeuw leefde, werd belast met het vervolgen van dit werk en zijn opvolgers, de Bollandisten, zetten den aangevangen arbeid voort. De levens der heiligen zijn behandeld volgens de dagen van het jaar. Lucas komt daarin voor op zijn heiligen dag van 18 October.
Nederlandsche schrijvers hebben zich, zooals we reeds zeiden, zoo goed als niet ingelaten met den ‘schilder’ Lucas. Pater Adrianus Poirters, 1605-1674, de Brabantsche Cats, wiens standbeeld kort geleden is onthuld te Oisterwijk, heeft o.m. geschreven het ‘Heyligh Hof van den Keyser Theodosius, verciert met sinnebeelden, rijmdichten en sedeleeringen’, doch daarin wordt niets vermeld van de schilderij door Eudocia te Jeruzalem gevonden. De Dordtsche schilder-schrijver, Samuel van Hoogstraten haalt het schilderstalent van Lucas met een enkel woord aan in zijn ‘Inleyding tot de Hooge Schoole der Schilderkonst, anders de Zichtbaere Werelt. Tot Rotterdam 1678’. En wel in het hoofdstuk ‘Urania, de Hemelhefster’. | |
[pagina 395]
| |
Doch bepaald beminnelijk is hij niet, waar hij schrijft: ‘Maer deeze dwaze en overgeloovige eer, die de schilderyen somtijts wort aengedaen, geschiet zeker niet wegens de konst, dit is des konstigen schilders doel niet, maer wel het wit van geestelijke bedriegers. Ik heb voor Keyzer Ferdinand eens een berookte lievrouw met haer kindeken, zoo men zeyde, van St. Lukas in den Hemel na 't leven geschildert, gekopieert: maer het principael was zoo slecht, dat ik my van Sint Lukas wegen daer over schaemde en schoon myn kopy het principael in konst mocht overtroffen hebben, zoo bleef het toch maer een gemeene schildery, daer het andere als een Heylichdom bewaert, opgesloten en opgesiert wierd: want het Hooft der Maget was met een goude kroon, dierbaere gesteenten en paerlen bezet ja en den ganschen grondt met kleinodien besteken’. Het toeschrijven van een schil derstalent aan Lucas is vanuit het Oosten tot ons gekomen. En het gaf den schilders van ons Westen aanleiding, om zich in hun gild te stellen onder zijn bescherming. En daarenboven ontstonden, vooral in de latere middeleeuwen, tal van schilderstukken, waarop Lucas is voorgesteld, terwijl hij bezig is Maria en het Kindeke op 't doek of beter op 't paneel te brengen. In dien tijd komt de Mariavereering in vereeniging met de mystiek alom tot uiting. In de letterkunde zijn daar o.m. de wonderlijke verhalen van Beatrijs en van den leekebroeder, den hakkelaar, die lezen kon noch schrijven, en wien van al 't kerkgezang niet meer was bijgebleven dan de twee woorden ‘Ave Maria’. En op wiens simpel graf een zevenvoudige lelie uitschoot met op elk der bloemblaadjes des broeders bede ‘Ave Maria’ in letters van bloedrood goud. Deze gegevens zijn, in de nieuwere letterkunde verwerkt in Pol de Mont's Sprookje en in Bouten's Beatrijs. Het is dat geheimzinnig religieuze, die drang, om het goddelijke te doen leven in de menschenziel, het denken ervan te doordringen, zóó dat de tegenwoordigheid van de godheid, van de Moeder Gods, van de heiligen kan worden ervaren. De Maria-vereering spreekt uit zoo menig middeleeuwsch gedicht en is het gevoeligst, waar sprake is van de Moeder met het Kindeke. Een enkel voorbeeld: Het cornet een schip gheladen
Hent (tot) aen dat hoochste boort.
Maria hout dat roeder,
Die enghel stuurt dat voort,
Maria, Godes moeder
Ghelovet moetstu sijn!
Wi waren al verloren
Dedet (zonder) u lieve kindekijn.
| |
[pagina 396]
| |
In eenre stilre waghen (golf)
Comet ons dat schip aan lant.
Het brenghet ons rike gaven,
Een soon is ons ghesant.
Mocht ic dat kindekijn cussen
Voor siner roder mont,
Des mochte mi wael ghelusten,
Van sonden werdic ghesont!
Van alle schilderstukken, die Lucas, de schilder van Maria en het Kindeke tot onderwerp hebben, is dat van Rogier van der Weijden (1400 tot 1464) zeker wel het meest belangrijke. Het berust in de Pinakothek te München. De groote tijdgenoot van Jan van Eijck is de vertolker van de innigste mystiek. Hij is de verteller, opgaand in de vreugde en het leed zijner figuren. Harmonisch is de opzet van zijn schilderijen. Lijn en kleur zijn meesterlijk behandeld, doch een stille droefheid gaat uit van zijn madonna's. C. Busken Huet heeft eens gezegd van het werk der 15 d'eeuwsche Vlamingen: ‘Nooit drukte schilderwerk het begrip van vroomheid nauwkeuriger of vollediger uit. Geen litteratuur was ooit oorspronkelijker dan dit schilderwerk’. Het samengaan van mystiek en van werkelijkheid is weer heel sterk in den Lucas, teekenend de H. Maagd en het Kindeke, van dezen schilder. (Afb. 3).
Een stuk, dat wel een groote gelijkenis vertoont met den Lucas van Rogier van der Weijden, zoo zelfs, dat we aan een direkte navolging mogen denken, is dat van Dirk Bouts. (Afb. 4). Hij was de Haarlemmer (om 1415 tot 1475), die ondanks zijn werkzaamheid te Leuven, ondanks den invloed, die van de Vlaamsche school op hem uitging, zou blijven de meer Noordelijke kunstenaar van de ruime, doch gesloten achtergronden en van de natuurlijke lichtwerking in zijn stukken, waarin hij onze groote 17 d'eeuwers zou voorgaan. Zijn Lucas bevindt zich op Penrhyn Castle in Carnavon (Wales). Van Rafaello Santi (1483 tot 1520) is eveneens een Lucas, doch waar deze zich bevindt, is mij niet bekend. (Afb. 5). Rafaël werkte in zijn vaderstad Urbino, te Perugia en te Florence, totdat hij in 1508 door Paus Julius II naar Rome werd geroepen, om daar in het pauselijk paleis, waar nog kort te voren de Borgia's op de schandelijkste wijze hadden huisgehouden, om daar, naar Prof. Brugmans verzekert, de zonden der kerk met zijn geniale schilderingen te bedekken. Rafaël is de groote illustrator van heidendom en christendom. Hij was het, die de antieke en de christelijke wereld als 't ware zou weten te versmelten; die de renaissancebeginselen tot de grootste volkomenheid zou weten op te voeren. | |
[pagina LXXXVII]
| |
afb. 5. rafaël santi (1483-1520).
lucas, schilderende maria en het kindeke. (foto dr. f. stoedner).
afb. 11. pierre mignard (1612-1695).
lucas schilderende. louvre te parijs. (foto dr. f. stoedner).
afb. 4. dirk bouts (± 1415-1475).
lucas als schilder. penrhyn castle in carnavon (wales). (foto dr. f. stoedner).
afb. 6. harmen rode (omstr. 1484).
paneel van het lucasaltaar. museum te lübeck. (foto dr. f. stoedner). | |
[pagina LXXXVIII]
| |
afb. 7. michel wohlgemut (1434-1519).
peringdorfsche altaar (1487). germanisches museum te neurenberg. (foto dr. f. stoedner). | |
[pagina 397]
| |
Op onze afbeelding zien we op den achtergrond Rafaël zelf, den linkerarm steunend op het rund. Te Lübeck in het museum bevindt zich het Lucas-altaar (1484) van den beeldhouwer en schilder Harmen Rode. Op een der acht paneelen is voorgesteld het bezoek van Maria met het Kindeke op den arm aan Lucas. Het herinnert aan Nederlandsch werk, doch mist het krachtige in teekening en kleur. (Afb. 6).
Michel Wolgemut (1434 tot 1519), de Neurenberger schilder, de beeldhouwer van altaren en de leermeester van Dürer is de schepper van het Peringsdorfsche altaar (1487), ondergebracht in het Germanische Museum te Neurenberg. Dit altaar wordt als zijn hoofdwerk genoemd. Een der vleugels geeft aan de binnenzijde te zien: Lucas de Madonna schilderende. (Afb. 7). Een enkele geleerde kunstkenner heeft Wolgemut's stiefzoon Pleydenwurff als de meester der vleugelschilderingen willen aanwijzen, doch thans wordt Michel Wolgemut als de schilder algemeen erkend. Merkbaar is een invloed van Rogier van der Weijden en van Dirk Bouts, doch hard van lijn en kleur is Wolgemut gebleven. (Slot volgt).
c. van sighem. ± 1580-± 1648.
st. lucas in zijn schilderscel. houtsnede uit: der zielen lust-hof. |
|