| |
| |
| |
Jan Veth als schrijver,
door W.J. Steenhoff
DE figuur van Jan Veth is van meer dan één kant te zien: als schilder van portretten en als schrijver - ook nog als maatschappij-mensch. Het kan dan opvallen (hoewel daar naar mijn weten nog niet op gewezen werd) dat zijn werkzaamheid, als schilder en als schrijver, zeer verschillend geaard lijkt, zelfs van geheel tegenovergesteld karakter. Daar is ten eerste het verschil van den zich tot één onderwerp - het Portret - beperkenden schilder (de uitzonderingen zijn van te weinig belang om in tel te komen) en de veelzijdigheid van stof bij den schrijver. Dan is er de groote tegenstelling in den uitingsvorm, die als tweeërlei doet kennen: bij den schilder een uitermate strak-geconcentreerde inspanning, met verschijnselen van moeizame volharding, tegenover de uitgelatenheid, en de vlotheid van uiting bij den schrijver. Het schilderwerk - zou men kunnen zeggen - met zijn stroeven ernst heeft een puriteinsch karakter, vergeleken met het tieriger, darteler, maar ook rederijker schrijfwerk. Technisch beschouwd is het weliger; er is gestreefd naar een eloquentie in de uitzegging door lenigheid in zinswending en kleurigheid van woord. Het kan lijken, dat Veth bij zijn schilderen geen andere preoccupatie kende dan het volbrengen van een goed - een absoluut - portret, maar dat bij zijn kunstbeschouwingen, zijn critieken, enz., naast de zakelijke behandeling, het onderwerp hem toch ook dienstbaar was tot een woordkunstige oefening. Men kan zich hierbij afvragen in welke hoedanigheid Veth het wezenlijkst zich zelf is, of zijn waarde allermeest te zoeken - vervolgens, waar hij zich 't meest op dreef voelde, aan zijn schrijftafel dan wel voor den ezel.
Daar kan bij opgemerkt worden, dat Veth het portretteeren als het gewichtigste deel van zijn levenswerk moet hebben beschouwd, dat hij met de hem eigene onwrikbaarheid van beginselen en opvatting, zich dáár dan ook den straksten teugel aanlegde. Als drijfveer tot een handeling kan er echter een onderscheid worden gezien tusschen hartelust en ambitie of ijverzucht, gelijk alle uiting ook de teekenen vertoont van het overheerschend impulsieve dan wel van het gecultiveerde element. Het laatste dan lijkt me in Veth's schilderbedrijf het meest waarneembaar. Zoo geloof ik ook, dat hij tot de zéér weinigen behoort, wien de academische opleiding (hoewel hij daar zelf wel eens op gesmaald heeft) heil heeft aangebracht. (In het tegenovergestelde zou hier te verwijzen zijn naar een anderen schilderschrijver: Van Looy, in wiens bloedrijk, kerngezond proza de aan de academie getemde schilder zich ongebonden en oppermachtig uitspreekt).
| |
| |
Onmiskenbaar echter maakt bij Veth het werk van den schrijver meer den indruk van de levendigheid der spontaniteit dan dat van den schilder, die, wel met volle toewijding en ook liefdevol, maar toch als gold het een aanvaarde plichtsvervullmg, zich van een moeitevolle taak kwijt. En het kan dan wel zijn, dat, nà den uiterst ingespannen arbeid aan den ezel, hij weer op adem kwam voor de schrijftafel - dat hij, wellicht onbewust, in het schrijven toch eigenlijk zijn pleizierigste bezigheid vond. De rijke afwisseling van onderwerp, ook de roerigheid van geest en een wijde belangstelling, die er bij vrijkomen, zouden dan 't natuurlijk gevolg kunnen zijn van het ondervinden eener weldadige ontspanning. Waarmee dan nog niet gezegd is, dat dit ook Veth's ernstigste, meest bezonken, bezigheid was!
Zooals uit die teekening op de naaktklas reeds de toekomstige conterfeiter te raden was, zoo kan eveneens bij het herlezen van zijn opstellen, de redeneergrage, maar ook de welbespraakte jonge man met zijn helderen kop en vastheid-in-meening, weer in herinnering komen. De schrijver en de openbare woordvoerder over de meest verscheiden kunstaangelegenheden, gingen in elkaar op. Hij was daarbij de steeds waakzame publicist, die over alles wat in de wereld van kunst of schoonheidsbelangen aan de orde van den dag kwam, zijn licht deed schijnen. Zoo liet hij zijn stem hooren in 't geding over: ‘de ontmanteling van de Nieuwe Kerk’, over 't behoud van de Reguliersgracht te Amsterdam; in een artikel ‘Op de Valreep’ tot redding van het oude Buitengasthuis; over de toen brandende kwestie van de Nachtwachtverlichting - herhaaldelijk, en over hoeveel nog meer!
Veth stond midden in het leven - het kunstleven dan van die dagen vol gisting en beroering - en hij weerde zich naar alle zijden met blakenden ijver en onverzwakte geestkracht.
Hij is niet te denken buiten de ‘beweging van '80’. Hij ging als kameraad om met de vooraanstaande nieuwlichters van dien tijd en hoevelen daarvan hebben voor hem niet geposeerd!
Dat kameraadschappelijk verkeer zal hem wel een voller besef bijgebracht hebben van de geestelijke verwantschap tusschen pen- en penseelvoerders, die met hun uitingen opstandig manifesteerden tegen de wezenloosheid van sleurgang en conventie. En al kan, achteraf beschouwd, die beweging ons niet meer toelijken dan een kortstondige episode in het groote verloop der kunstontwikkeling, ze was historisch-gezien noodwendig, als een nieuwe bron van warmteuitstraling, die noodige energie toevoerde tot verjongde en vruchtbare daadkracht. In die sfeer van enthousiasme en eendrachtigen élan is Veth opgegroeid, maar niet als anderen heeft hij die als een roes beleefd. Met de hem aangeboren eigenschappen van intelligentie en redelijk onderscheidingsvermogen, wist hij altijd voor zich zelf het roer recht te houden. Ook in zijn vurigsten tijd betoonde hij zich nooit een heethoofd. Daarom wekte zijn woord vertrouwen bij veel wankele
| |
| |
geesten en oefende hij, ook nadien - toen de botsende toestanden (en ook hij zelf!) zich wat gerangeerd hadden - een zeker officieel gezag uit met zijn uitspraken.
Zulk een altijd strijdvaardig, vooral ook welsprekend pleitbezorger voor de nieuwe kunst was voor een nog groeiende beweging van onschatbare waarde. Veth in 't bijzonder is het dan ook geweest, die de ooren heeft geopend van de hardhoorigen, die de gedaante eener verjongde schilderkunst in 't licht heeft gesteld voor de oogen der verblufte toeschouwers, de vaagheid in veler begrippen daarover verhelderd, weifelenden opgepord en ook vele aanvallen heeft afgeslagen. Zijn polemisch talent kwam hem daarbij zeer van pas. Zijn verweer was altijd vaardig, kantig gestyleerd en dikwijls met de snelle flikkeringen van spiritueele gevatheid. Soms wel is het daarbij merkbaar, dat een baldadige spotlust zich uitviert, of dat het een louter vermaak wordt in een intellectueele schermutseling.
Daartegenover was het wel weer eens noodig, dat deze man, die voor alles trachtte maat te houden en in de jongere uitingen ook voor opgeblazene verschijnselen niet blind was, zich schrap zette tegen zinledige, of banale terminologieën. Een der schitterendste proeven van zijn hekelend proza leverde hij met zijn charge over het toen zoo gaarne gebruikte - en veel misbruikte - woordje ‘Artistiek’. Dit artikeltje, zoo pittig en vlot geschreven van 't eene zinnetje op het andere, is als een luchtig, jongleerend spel van woorden.
Intusschen zal door dat stukje het veelvuldig misbruik van dat artistiekerige woordje wel wat tegen zijn gegaan.
Waar heeft Veth al niet in geschreven, naar hoeveel zijden liggen zijn pennevruchten al niet uitgestrooid! Buiten den ‘Nieuwe Gids,’ werd hij trouw medewerker aan het ‘Dagblad de Amsterdammer’ (der radicalen, onder de Koo) dat vervolgens in het ‘Groene Weekblad’ overging. Daarna verplaatste hij (zooals hij 't noemde) zijn schrijftafel naar ‘De Kroniek,’ onder Tak, waar hij tot gezelschap heeft een toenmalige intellectueele keurbende. Maar hoeveel andere bladen en tijdschriften nog namen - en hoe gretig - het geschrijf van Veth op! Later kwam hij terecht bij ‘de Gids’, het oude tijdschrift dat (ironie van historische gebeurtenissen) zich wist te handhaven tegenover den stormloop uit ‘'80’ onder de vlag van den ‘Nieuwe Gids’! Aan al die schrifturen kunnen dan toegevoegd worden afzonderlijke vlugschriften en ook heele boeken, waaronder dat over Rembrandt zeker het bekendste is.
Indien daarbij gedacht wordt aan al den tijd dien het voortdurende en zoo inspannende portretschilderen vorderde, dan moest hij wel over een ongewone werkkracht beschikken. Ik hoorde eens van iemand, die hem van zeer nabij bekend was, dat Veth tot vasten regel had aangenomen iederen avond om acht uur aan zijn schrijftafel te gaan zitten. Wat
| |
[pagina LXXXI]
[p. LXXXI] | |
dr. jan veth.
zelfportret (1887).
| |
[pagina LXXXII]
[p. LXXXII] | |
dr. j. veth.
g.h. breitner (1891).
dr. j. veth.
willem kloos (1885).
dr. j. veth.
dr. h. boeken (1887).
dr. j. veth.
l. zijl (1888).
| |
| |
karakteristiek is voor den man, wiens geheele leven schijnt ingericht volgens vaste gedragslijn, beseffend, dat het onderhouden van orde en regelmaat een der geheimen is tot slagen. En ik herinner me in dit verband een artikel over de noodzakelijkheid van systeem en regeling bij alle verrichting - zonder welke zelfs geen soep kan gekookt worden - naar aanleiding van beschouwingen op dit thema door Violet-le-Duc, dien helderdenkenden en vernuftigen, maar weinig creatieven bouwmeester, met wien Veth wel eenige gelijkenis toont.
Het schrijfwerk van Veth, in 't geheel overzien, is van velerlei schakeering - en met scherpe tegenstellingen, naar gelang van onderwerp of strekking. Men heeft er zijn drie bundels verzamelde opstellen, waarin slechts 'n luttel deel van zijn productie is bijeen gebracht, maar op door te bladeren om onder den indruk te komen van de benijdenswaardige vaardigheid, de virtuositeit zelfs, in de wijze om zich uit te drukken. En die rijk-bespraakte schrijfwijze wisselt naar den vorm met den inhoud, of den aard van het onderwerp, mee. Veth had bij uitnemendheid ‘een wèlversneden pen’, om het op zijn ouderwetsch te zeggen - of liever nog: méérdere, op verschillende wijze, wèlversneden pennen, afwisselend scherp aangespitst of breeder van punt, gelijk een teekenaar met één stukje krijt weet te manoeuvreeren op verschillende en doeltreffende wijs. Maar, hoe dan ook aangewend, is het een pen, die al onder den aanlokkenden aanblik van een blank velletje papier op gang raakt, voortgedreven dan door een hand, die het behagen kent van het schrijven, als métier. Veth verstond het, als weinigen, mooi, maar ook snedig te schrijven over kunstwerken of een bepaalden kunstenaar. Zelfs een zakelijke levensbeschrijving, met een uitvoerige documenteele toelichting, neemt bij hem nooit den vorm aan van een dor te-boek-stellen, maar blijft steeds een onderhoudende lectuur. Zoo de biographieën van Breitner, Israëls en Maris. Zijn boek over Rembrandt is algemeen bekend; het heeft de beteekenis van een standaardwerk en hoort zeker, onder de overvloedige litteratuur aangaande dit aanlokkelijke onderwerp, tot de meest boeiende. De zinnen kunnen dan al soms wat zwaar samengedrongen zijn, door overladenheid van kwalificeerende uitdrukkingen, hortend of stroef verloopen zij niet. Ze eischen alleen een wat nauwere aandacht bij den lezer.
Toch acht ik dit boek over Rembrandt niet te behooren tot het allerbeste - als diep-indringende karakteriseering van een kunstenaar - onder de beschouwende studies van Veth. Het is in betrekking tot het onderwerp voor mij te overdadig aan welsprekendheid - er is te weinig het schroomvallig tasten naar het mysterie in Rembrandts kunst. En dan is het weer merkwaardig, dat juist bij een onderwerp, dat, naar men meenen zou, voor Veth minder aantrekkelijk moest zijn, hij zijn schitterendste bladzijden schreef: zijn ‘Inleiding tot Rubens’. Dit essay is in een nergens haperenden, lenigen
| |
| |
en breed-golvenden stijl geschreven. De aanwending van terminologiën, waarin Veth tot karakteriseeren zoo onuitputtelijk was, bereikt hier een hoogtepunt, vindt haar volkomene uitdrukking in een weelderigheid van spraakvormen, een praal van woorden, die wel geheel in overeenstemming is met het onderwerp. Men hoeft hier nauwelijks de woorden te verstaan; de wijze, waarop ze aaneengereid zijn en elkaar voortstuwen tot een stroomenden gang van zinnen - de eloquente voordracht - daarmee al is Rubens gekarakteriseerd in zijn uiterlijke en verbijsterende schittering. En het wil me dan voorkomen, dat het motief den schrijver (of den litterator) Jan Veth een welkome aanleiding was om naar hartelust te kneden in de taalmaterie, te zwelgen in een uitbundigen woordenvloed.
En deze hartstochtelijkheid, onstuimigheid zelfs, in de uiting van den schrijver is dan wel in frappante tegenstelling met de bedachtzame, streng gereglementeerde werkwijze van den schilder. Men zou ter vergelijking kunnen zeggen, dat Veth veel meer empateerend en met milder uitvloeiende toets schreef dan schilderde. Waar echter is hij 't meest zich zelf? Of wel.... waar is hij 't minst gekunsteld? Of, moet hier het verschijnsel gezien worden van de in ieder mensch aanwezige tegenwerkende krachten, die beurtelings de overhand nemen? Een ongemeene bevattelijkheid van geest - of intelligentie - is wel de hoofdeigenschap bij Veth, maar daarbij was er toch ook de ontvankelijkheid van gemoed. En door een samengaan van beide eigenschappen, maar onder leiding van de eerste, ontwikkelde zich dan een veelzijdig vermogen tot begrijpend-aanvoelen van een kunstuiting. Maar er ontstonden ook wel conflicten uit dat dualisme van helder te willen zien en innig aan te voelen; het kan wel eens lijken, of deze man met zijn scherpen speurzin en zijn positivistische opvattingen wankelde tusschen de ingevingen van zijn geest en de opwellingen van zijn gemoed, welke laatste inderdaad - wellicht ook uit het koesteren van verscholen hartewenschen - herhaaldelijk al te weekhartig, zelfs sentimenteel getint zijn. Het lijken oogenblikken, waarin de contrôle van het intellect afwezig was - als het hek van den dam!
Onder zijn critische besprekingen zijn er vele, die uitmunten door scherpzinnige nasporing van het essentieele achter het schijnbare in het betrokken werk. Veth kon, vooral in vroeger tijd, critiek voeren op een wijze, die deed voelen, dat ze raak en juist móest zijn - afwijzend op prijzend. Ook, wanneer het kunst betreft, die algemeen als waardevol wordt erkend en vereerd, kan de karakteriseering niet alleen boeiend zijn om te lezen, maar ook esthetisch-onderrichtend. Het is die critische veraanschouwelijking, welke de Openbaring in een kunstuiting weer doet werken.
Omgekeerd echter missen zijn beschouwingen - vooral bij oude kunst, die om haar primitieve vormen een eerbiedwekkend aanschijn heeft - nog al eens de noodige objectiviteit. Het blijkt dan, dat Veth met zijn scherp- | |
| |
lettenden kijk en zijn waakzaam zelftoezicht ook zijn onbewaakte oogenblikken had en, uit een behoefte aan vereering of zucht tot fantaseeren, zich uit het object een waanbeeld schiep van verhevene schoonheid. En zoo'n subjectieve vereering ontboezemt zich dan gaarne in, aan het pathetische grenzende, lofzangen. In een reisbrief dicht hij aan de kunst der oud-Keulsche meesters een zekere serafijnsche bovenaardschheid toe - een waardetoekenning, die hier al heel weinig den indruk maakt van een bezonken oordeel, voortkomend uit een zakelijke beschouwing en grondige dóór-schouwing dezer kunst. - waaraan, nuchterder bekeken, behaagzucht niet vreemd is.
Hoe gereedelijk Veth zich bij zijn beoordeelen wel eens op zijn gevoelsopwellingen laat voortdeinen en zich dan verwijdert van het kunstwerk zelf, valt weer op te merken uit een anderen reisbrief, waarin hij zich ontboezemt over het houten beeld: de ‘Zwabische Madonna’ met de dichterlijke bewoordingen: ‘Gekorven uit een Duitschen lindeboom in welks trouwhartige takken eens Duitsche nachtegalen zongen, staat de door mij gezochte Mater Misericordiae’. Iets verder geraakt de verheerlijking tot een climax met de als een deemoedige zielsverzuchting klinkende woorden: ‘O aanminnige sfinx, spreidt uw hulsel wijder uit, ook over ons, moegeslagenen: uw veiligen mantel van mededoogen en genade. Sprenkel uw heiligheid als vriendelijken dauw over den brand onzer beidende oogen’. De situatie waarin hij het beeld zag, in zijn wisselend aanschijn, door de zich verplaatsende zijdelingsche lichtstralen, werkte mede suggereerend op zijn verbeelding.
Bij het lezen van dergelijke ontboezemingen en, toch zeker eerder visionaire dan objectief-verklaren de kunstbeschouwingen, vraagt men zich af of Veth wel zoo nuchtergezind is als hij zich dikwijls voordoet, of hij in den grond van zijn wezen niet weekhartig, zelfs dweepziek, is aangelegd. Is er aan den anderen kant van de òverberadenheid-in-de-daad - die blijkt uit de praktijk van den portretschilder - niet de argelooze onbezonnenheid in de uiting eener kinderlijke opgetogenheid? Maar ook... in welke mate heeft de literaire toeleg daar deel aan? Het doorbladeren van die verzamelde opstellen doet hem als schrijver telkens in andere gedaante zien, luimig of ernstig, bespiegelend, of betoogend, studentiekoos of professoraal.
De ‘Portretstudies en Silhouetten’ zijn dikwijls met minder woorden scherper geteekend, dan, met zooveel meer omhaal van technische middelen, menig exemplaar uit zijn beeldend conterfeitwerk.
Onder het hoofd: ‘Oud-nederlandsche Kunst’ geeft hij karakteristieken van enkele zeventiend' eeuwsche Hollanders in sonnetvorm, waaronder ‘Pieter de Hoogh’ in 't bijzonder treft. In dichtregels wordt deze devote vreedzame kunst ons inniger aan te voelen gegeven, dan, door het verheer- | |
| |
lijkende proza, die der oud-Keulsche meesters. Dan als een litteraire capriole, of een burleske fantasie, de beschrijving van een begrafenis zinspelend op het verscheiden van Piet de Smeerpoets als satiricus. Handig en grappig geschreven, maar nog al geaffecteerd. ‘Stedenschennis’ is een warm en handig pleidooi, voor een zaak waarover hij warm liep - als over zooveel andere, waarvan, naar buiten, doorgaans het effect niet uitbleef. We doen hier slechts enkele grepen uit den overvloed. In welken toonaard echter gezet, of over welk onderwerp het gaat, de schrijver vindt steeds den eigene vorm tot een volledige en boeiende uitzegging. Telkens weer erkent men er een niet alledaagsch talent van schrijven, dat me echter toelijkt grootendeels te zijn aangekweekt door den aanwakkerenden invloed van de Nieuwe-Gidsers. Want deze trant van schrijven heeft een beschaafd karakter, ook iets kunstigs, met een kwistigheid aan stijlversieringen, waaronder wel eens woorden, die een klare en sterke gedachte vertolken, niet tot hun recht komen. Het komt echter niet zoo veel voor, dat onder de lezing men een streep zet op de marge, om de daar voorkomende regels nog eens afzonderlijk onder de aandacht te nemen. Maar toch zijn er artikelen, die in hun geheel een herlezing overwaard zijn, om een diepgang van gedachten die ze inhouden, welke ons meer kan vasthouden dan de geestesvaardigheid die we elders vinden. Ik doel hier vooral op ‘Kunst en Samenleving’ en op ‘Verlangens naar een Monumentale kunst’. Ze behooren tot het ernstige - en wellicht ook meest duurzame - deel van Veth's schrifturen. Al zooveel jaren geleden
verschenen, worden er vraagstukken in aangeroerd, die ook nu nog veler hoofden bezig houden en - nog even weinig hun oplossing naderen dan indertijd door Veth's toedoen.
Want, zoowel de erkenning dat de beschaving, in het tegenwoordig stadium van haar ontwikkelingsgang (want voortschrijding is er altijd) aan - esthetisch - scheppingsvermogen jammerlijk verarmd is, als de smachtende verlangens naar een kunst van vaster, innerlijken, stijl, zijn ook al niet meer van vandaag of gister. Ik meen dat het zelfs al William Morris was, die oordeelde, dat het 't beste zou wezen, wanneer alle kunstbeoefening voor een tijd kon worden stop gezet - wat ook een utopistische voorstelling is, maar in het negatieve! De geestelijke depressie heerscht dus al geruimen tijd, en de onophoudelijke afwisseling van moderne kunstvormen binnen een menschenleeftijd is misschien niet anders te zien dan het verschijnsel van een tijdelijke, kunstmatige opmontering. Intusschen is het alleen de verwachting, die zich blijft bestendigen, en met den naijverigen blik herhaaldelijk teruggewend naar het verleden. De overheerschende toon van moedeloosheid en pijnlijke erkenning eener harde waarheid, voor die willen zien, klinkt in een zin als: ‘Waar het op grootheid der kunst rakende volksmanifestatie's aankomt, moeten, in ieder vergelijk met zelfs zoo vaak barbaarsch genoemde eeuwen, wij modernen ons op de
| |
| |
heele linie wel onherroepelijk verwonnen achten’. Er zouden dan meer zinnen aan te halen zijn, die op een anderen - en verderen - gang der overdenkingen wijzen, bijv. waarin wordt vastgesteld, dat ‘in onze dagen de structuur der gansche samenleving verzwakt ligt, terwijl de al te overmoedige doktrine van een in alles doorgevoerd individualisme ten slotte tot een verbrokkelend, onvruchtbaar en verarmend particularisme leidt’. Zoo lezen we deze artikelen van Veth - als't ware met den vinger langs de regels na, omdat we wenschen te vernemen wat hij, in zijn ernstigste uren, met volle inspanning van zijn helder denkvermogen en zijn scherpziendheid, over deze altijd nog hangende kwestie te zeggen had. Maar, als zoovelen, blijft hij op een bepaalde hoogte van zijn onderzoek en overdenkingen steken en wel bij het nawijzen der kenteekenende verschijnselen van verval en ontreddering, terwijl het aanduiden van den oorzakelijken factor hoofdzakelijk op onderstellingen berust, uitgaande van traditioneele opvattingen over wezen en strekking der kunst. ‘Kunst en Samenleving’.... met elkaar in verband te brengen is prachtig, maar dan.... met die twee woorden andersom gesteld. Want Kunst moet dan niet vooropstaan, maar: Samenleving. Zoo ook bij de theorieën over Gemeenschapskunst, waarbij te zeer wordt voorbij gezien, dat onder de Gemeenschap wat anders nog moet verstaan worden dan een individuen-gezelschap dat meent aan de bovenmenschelijke machten, die het apparaat der geestelijke en stoffelijke cultuur bestieren, de verrijzenis te kunnen afdreinen eener kunst, welke de (uiterlijke) vergelijking met deze of gene uit het verledene kan doorstaan. De thans levende menschheid zooals die, in haar algemeenheid gezien, eerst begònnen is zich te reorganiseeren, heeft ook zijn onderbewuste verlangens naar kunst, maar zal alleen voldaan kunnen worden door eene, waarin zij zich zelf herkent.
We zouden hier echter tot misplaatste uitweidingen kunnen geraken. Wanneer wij ons meer bepalen tot het aanleidende motief, kan er op gewezen worden, dat Veth bij zijn behandeling van dit zoo gewichtige onderwerp, toch ook meer zoekt tot den kern door te dringen en daarmee de kwestie in een zuiverder ideeël-menschelijk licht te zien, waar hij betoogt: ‘en juist door een samenleving, die in plaats van op willekeurige verhoudingen, op een harmonischer grondslag mocht berusten, zou zeker een kunst gesteund en gevoed zijn die, meer dan in uiterlijke bijzonderheden en voorbijgaanden prikkel in het eeuwige haar wortel wil zoeken’. Dus toch - Samenleving voorop!
Dit lijken uitingen van een verder-strekkende grondgedachte, die echter niet verder tot afwikkeling kwam.
Het kan ook zijn, dat meer uit een onderbewust dan beredeneerd inzicht Veth allengs ging beseffen, dat restauratie geen uitkomst bood, gelijk het weer-opstellen van een beeld, dat in brokstukken uiteen ligt, een hopeloos
| |
| |
werk is, waarom hij dan maar verder zich liever van inmenging in den hachelijken gang van zaken op kunstgebied onthield. Een minder dankbare werkzaamheid ware dit ook dan vroeger, toen er voor een onmiddellijker bereikbaar en gewisser doel te ijveren was. En in die wat avontuurlijke stelling besloot hij mogelijk het bijltje - dat hij eens zoo strijdlustig en vaardig hanteerde - er maar liever bij neer te leggen, om zich terug te trekken in de weldadige rust van schoone herinneringen, als tegenwicht voor ontgoochelingen en ergernissen. Want, dat ten opzichte der jongeren dat gevoel van ergenis hem beheerschte, zou men uitgesproken kunnen achten in het woord: grootspraak, waarmee hij zijn oordeel te kennen gaf van het overgroote deel der modernen. Maar in het boek van Huizinga (dat ik nog maar even inzag op een tentoonstelling) vond ik toevallig de mededeeling dat Veth in latere jaren teekenen vertoonde, niet van rusteloosheid - maar van onrust. Beteekent dit misschien een besluiteloosheid in zich zelf; of hij, die eens met zooveel geestdrift en overtuiging voor de belangen der kunst ijverde, zich nu wel mocht terugtrekken? Is hem ook soms een licht opgegaan over de beteekenis van het massale der beweging boven het lokale van de menigvuldige troebele verschijnselen? Is het even tot hem doorgedrongen, dat deze nieuwe generatie, door omstandigheden buiten haar wil - historieel voorbeschikt - niet anders dan stuurloos en wispelturig kòn zijn en, dat zij een veel grootere krachtsinspanning te ontwikkelen had dan de vorige? Gelijk een schip dat zijn roer is kwijt geraakt toen het terecht kwam in een draaikolk. En wie zal nagaan in hoeverre de vroegere bestuurders van het vaartuig voor die catastrophe aansprakelijk zijn!
Ik herinner me voor jaren Veth eens gepolst te hebben over de (toen) tegenwoordige modernen, waarbij hij enkel een gunstig woordje had voor de Cubisten - maar 't klonk als een concessie. ‘Wees alleen onverdraagzaam tegen de onverdraagzamen’, zette hij eens boven een opstel, in den tijd zijner felle opstandigheid tegen al wat in afgeleefdheid zijn voortbestaan tracht te rekken. Maar een gelijke opstandigheid was toch ook als de innerlijke beweeggrond achter de verwilderde moderne uitingen te ontdekken.
Bij verdere overweging echter lijkt me die retireerende houding van Veth toch in overeenstemming met zijn aard. Hij noemde zich, als ik verleden las, wel eens een vrijbuiter, wat hij echter, als Havelaar terecht opmerkte, nooit geweest is. Hij was een natuur, meer schijnbaar dan wezenlijk gecompliceerd; die voor alles naar evenwicht en bestendigheid geneigd was, naar een veiligen grond onder de voeten zocht, altijd het zekere voor het onzekere verkiezend en daarom liever niet op den moerassigen bodem der moderne bewegingen zich waagde. Ik geloof niet, dat hij, met al de baldadigheden en overmoedige uitvallen der jeugd, ooit de ontoerekenbare groene jaren gekend heeft. Een dwaasheid in woord, of onberedeneerdheid in daad
| |
| |
schenen bij hem onbestaanbaar, evenzeer een roekelooze onderneming van iets dat boven zijn macht lag - wat dan vooral bij zijn portretschilderen uitkwam.
Hij is een stuwende kracht geweest - van onschatbare waarde zelfs - ten gunste van een beweging, die haar gang nog moest nemen. Zijn uitspraak had dikwijls een beslissende werking op de twijfelgezindheid van velen. Zoo werd hij een man van erkend gezag, naar wiens woord geluisterd werd, en ook geëerbiedigd door tegenstanders. Want men voelde daar houvast aan, omdat het geuit was door iemand met onbetwistbare eigenschappen van rechtschapenheid, karaktersterkte en vooral een ongemeene intelligentie. Zoo heeft hij zich met energie opgewerkt tot een evenwichtsstelling in de beschaafde maatschappij als weinigen, algemeen en zelfs officieel (ik herinner me dat eens een minister sprak van ‘onze Veth’) gevierd en hooggeacht. Veth is haast onder de zeldzamen, van wie het kan heeten, dat ze maatschappelijk schitterend gereusseerd zijn, door eigen verdiensten en, door een altijd waakzame wijze voorzichtigheid. Een meesterlijke levens-strategie! Maar buiten den tijdkring waarin hij zich bewoog, geloof ik niet dat zijn levenswerk van aanzienlijk doorwerkende kracht zal zijn.
Hij heeft zijn partij in het leven correct en verstandig gespeeld, zonder avontuurlijke zetten - toch ook niet zonder spiritueele en vernuftige wendingen - maar, wijder in het kader der cultureele ontwikkeling gezien, heeft die partij wel wat de beteekenis van een remise.
En, om die vergelijking dan verder door te trekken - dat in het middenspel der partij Veth zich met een veilige remisestelling vergenoegde, door hem zelf stevig en onaantastbaar opgebouwd, en verder alle riskante verwikkelingen maar liever ontweek.
|
|