Walcheren
door Van den Eeckhout
WALCHEREN is Hollands tuin!
In de tram van Domburg vandaan, bij Zoutelande, zit een boerinnetje in vol ornaat tegenover mij. De zachte zonswisselingen en waaiende koelten van deze Augustusmaand roeren zich speelsch over de papaverakkers, de lijnzaadvelden, de laatste ernstige korenschoven. Wij kijken beiden uit het venster, de boerin en ik, en ik zie buiten aan de Walchersche natuur wat ik ook aan de gedaante van de landsdochter hierbinnen zie: een aangenaam evenwicht, stevig welvaren, een rijke ontijdelijkheid.
Ik zie, vat ik het in één woord samen: ‘stijl’.
Men zegt van het grootsteedsche volk, waartoe wij allemaal ‘in originale’ of in afdruk behooren, dat het goed of minder goed is gebouwd. Maar gebouwd is eigenlijk nog alleen zoo'n boerin, en is ook nog zoo'n zwart lakensche boer, zooals ik op de haltes onder een plat priesterhoedje van degelijk vilt zie pijperookend rustig wandelen. Wij, grootstedelingen, zijn niet gebouwd. Wij zijn meer, ik zou zeggen, gegoten. Tenminste.... als onze tailleur....
Walcheren is een tuin. Een tuin: bouwsel van verzorgde gronden, bloemenvelden en zuivere greppels, met, van afstand tot afstand, de boomen-bouquetten, alles voortzetting van den mensen en zijn woning en maatschappij. Elk ding is hier met zorg behandeld. Oude hekken zijn helder geverfd, oude schuren tot in de naden geteerd. De mannen zijn bij kleine groepjes aan het werken. Ik verbaas mij, zoo weinigen ik werken zie op akkers, die met hun wegen en hun weggetjes zoo proper onderhouden eruit zien. Hier werken zij, in hun blauw boezeroen, golf na golf van het graan grijpend en neerleggend, terwijl daarginds onder het lommergevende loover van oude vruchtboomen en takken-krommende beuken hunne stijve boerinnedames recipieerend wandelen, gearmd, - soms de witte vlinderhoofden terzijde buigend, en nu en dan stilstaande, en wijzende.
Wat is dit alles deugddoend organisch - en liefelijk.
Mijn tram passeert soms de dorpen, of ze passeert zoo'n de Hooghsch binnenplaatsje van witte plavuizen. Meisjes poetsen daar, gebogen naast de melkemmers, haar fietsen. Haar bloote roode armpjes en haar kralen, en het goud onder de kappen, glansen niet minder dan het nikkel van stuurstang en velgen.
Mij dunkt, de moderne vindingen, als fiets en auto en draadlooze omroep moeten danig het beeld veranderen van de wereld, ook innerlijk,